ABRvS, 30-04-2019, nr. 201810405/1/V3
ECLI:NL:RVS:2019:1402
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-04-2019
- Zaaknummer
201810405/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:1402, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑04‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 november 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
201810405/1/V3.
Datum uitspraak: 30 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 december 2018 in zaak nr. NL18.21718 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
1. De vreemdeling heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Gelet op artikel 83c, vierde lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is in deze zaak echter geen voorwaardelijk incidenteel hoger beroep mogelijk. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld tijdens de verlenging van de ophouding die aan de bewaring voorafging.
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende. Uit de beroepsgronden, de zittingsaantekeningen van de rechtbank en de andere documenten in het dossier blijkt niet dat de vreemdeling in beroep over de voortvarendheid van het handelen van de staatssecretaris tijdens de verlenging van de ophouding heeft geklaagd. De beoordeling van die voortvarendheid behoort ook niet tot de door de rechtbank te verrichten ambtshalve toetsing, omdat die beoordeling niet strekt tot toepassing van een voorschrift van openbare orde. Met haar oordeel over de voortvarendheid van het handelen van de staatssecretaris is de rechtbank dus buiten de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb getrokken grenzen van het geschil getreden.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 november 2018 gegrond heeft verklaard. Ten aanzien van dat beroep overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 19 december 2018 in zaak nr. NL18.21718, voor zover daarbij het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 november 2018 gegrond is verklaard;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Annen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019
765-846.