Hof 's-Hertogenbosch, 21-04-2015, nr. HD 200.154.123/01
ECLI:NL:GHSHE:2015:1461
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-04-2015
- Zaaknummer
HD 200.154.123/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1461, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑04‑2015; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:4751
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:2285
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2477
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:1511
- Vindplaatsen
AR 2015/692
AR 2015/691
Uitspraak 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Incidentele vorderingen (o.m. nietigheid (herstel)exploten en onbevoegdheid hof dan wel afwijzing vorderingen appellante dan wel niet-ontvankelijkheid) afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.154.123/01
arrest van 21 april 2015
gewezen in de incidenten in de zaak van
Stichting WSG,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. J.H.B. Crucq te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. J.F. Bil te Oosterhout,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 december 2013, hersteld bij exploten van 14 januari 2014 en 20 juni 2014, ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen vonnis van 9 oktober 2013 tussen appellante – WSG – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 02/257827/ HA ZA 13-5)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 19 december 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de herstelexploten van 14 januari 2014 en 20 juni 2014;
- de akte van [geïntimeerde] houdende exceptie van onbevoegdheid, nietigheid appeldagvaarding, verklaring niet-ontvankelijkheid van appellante met producties;
- de conclusie van antwoord in het incident van WSG.
Het hof doet recht op deze stukken en de stukken van eerste aanleg.
2.2.
Op verzoek van WSG hebben partijen hun zaak in incident op 5 februari 2015 doen bepleiten door hun advocaten. De advocaten van partijen hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ter voorbereiding op het pleidooi heeft WSG bij brief van 30 januari 2015 de producties 8 (een brief van 13 januari 2015 van WSG aan [geïntimeerde]) ingebracht. [geïntimeerde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
2.3.
Het hof heeft arrest bepaald in het incident.
3. De beoordeling
In de incidenten
3.1.
Het hof verwijst naar de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 3.2 vastgestelde feiten. Kort samengevat is in dit incident het volgende van belang.
a. Tussen (de rechtsvoorganger van) WSG en [geïntimeerde] heeft sinds 1 juni 1994 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaan in het kader waarvan [geïntimeerde] sinds 20 juli 1999 werkzaam is geweest als directeur-bestuurder van WSG. In of omstreeks maart 2011 heeft WSG te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te willen beëindigen. Na overleg tussen partijen is op 18 april 2011 een beëindigingsovereenkomst/vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) tussen partijen gesloten op grond waarvan de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 mei 2011.
3.2.
Op 8 november 2011 heeft WSG [geïntimeerde] gedagvaard en in conventie verschillende vorderingen, onder meer tot schadevergoeding, tegen [geïntimeerde] in gesteld. [geïntimeerde] heeft in reconventie verschillende vorderingen tegen WSG ingesteld onder meer strekkende tot veroordeling tot betaling van de in voormelde vaststellingsovereenkomst overeengekomen vergoedingen.
3.3.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en de primaire vorderingen in reconventie afgewezen en de subsidiaire vorderingen in reconventie grotendeels toegewezen.
3.4.
WSG is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en heeft bij appeldagvaarding van 31 december 2013 [geïntimeerde] gedagvaard te verschijnen op 10 juni 2014. Op 14 januari 2014 heeft WSG, omdat voormeld exploot van dagvaarding een typefout bevatte, te weten de datum in letters kwam niet overeen met de datum in cijfers, een herstelexploot doen uitbrengen waarin de typefout werd verbeterd en voor het overige al het in de eerdere dagvaarding gestelde werd gehandhaafd.
Het dagvaardingsexploot en herstelexploot zijn niet op 10 juni 2014 bij het hof aangebracht. Op 20 juni 2014 heeft WSG wederom een herstelexploot uitgebracht met oproeping van [geïntimeerde] te verschijnen ter rolzitting van dit hof van 19 augustus 2014. Op die datum is de zaak bij het hof aangebracht.
3.5.
[geïntimeerde] heeft vervolgens bij akte van 19 augustus 2014 incidentele vorderingen ingesteld en gevorderd dat het hof:
primair:
1) het herstelexploot van 20 juni 2014 (en achterliggende exploten van 31 december 2013 en 14 januari 2014) nietig en/of tot misbruik van recht en/of in strijd met de goede procesorde verklaart en inschrijving van de appelprocedure op de rol weigert;
2) zich onbevoegd verklaart van deze appelprocedure kennis te nemen en/of de vorderingen van WSG in appel af te wijzen en/of WSG niet-ontvankelijk in (de vorderingen in) dit appel verklaart;
subsidiair:
3) het verzoek van WSG om een comparitie na aanbrengen afwijst; en
4) WSG een termijn van zes weken verleent voor memorie van grieven, welke vordering moet worden aangemerkt als een aanzegging partij-peremptoir;
onder veroordeling van WSG in de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
WSG heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Eerste primaire vordering: nietigheid (herstel)exploten
3.6.
[geïntimeerde] stelt dat de hiervoor in r.o. 3.4 genoemde aanpak van WSG leidt tot nietigheid van de appeldagvaarding (en herstelexploten) en/of misbruik van procesrecht vormt en/of in strijd is met de goede procesorde. Volgens [geïntimeerde] is een en ander kennelijk uitsluitend bedoeld om tijd te winnen.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.
Het hof begrijpt de stellingen van [geïntimeerde] aldus dat hij betoogt dat WSG de zaak opzettelijk niet tijdig bij het hof heeft aangebracht, om vervolgens de beroepstermijn min of meer te kunnen verlengen door een herstelexploot tegen een andere, verder gelegen rechtsdag dan de oorspronkelijke rechtsdag (10 juni 2014) uit te brengen. Het overweegt dienaangaande als volgt.
Een maximale dagvaardingstermijn is wettelijk niet bepaald zodat eiser de mogelijkheid heeft om op lange termijn te dagvaarden. De geïntimeerde die van mening is dat hij op te lange termijn is gedagvaard, heeft de bevoegdheid om de dagvaardingstermijn te verkorten c.q. de eerste rechtsdag te vervroegen door aan appellant bij exploot een vroegere roldatum te doen aanzeggen (art. 126 lid 1 jo 353 Rv). Van deze bevoegdheid tot anticipatie heeft [geïntimeerde] geen gebruik gemaakt. Er bestaat derhalve geen aanleiding om aan de handelwijze van WSG gevolgen te verbinden.
3.9.
3.10.
Niet-tijdige inschrijving van de appeldagvaarding kan worden hersteld door binnen 14 dagen na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag (10 juni 2014) een geldig herstelexploot uit te brengen (i.c. 20 juni 2014) en dit exploot ter rolle van de (nieuw) aangezegde rechtsdag tijdig aan te brengen (artikel 125 lid 5 jo 353 Rv). Aan deze voorwaarden is door WSG voldaan.
3.11.
Het hof is dan ook van oordeel dat van een nietigheid van de dagvaarding c.q. herstelexploten of strijd met de goede procesorde geen sprake is. Evenmin is sprake van misbruik van procesrecht. De eerste primaire vordering zal dan ook worden afgewezen.
Tweede primaire vordering: onbevoegdheid hof dan wel afwijzing vorderingen WSG dan wel niet-ontvankelijkheid
3.12.
[geïntimeerde] stelt dat partijen in de VSO onder meer hebben afgesproken zich niet negatief over elkaar uit te laten en dat zij elkaar finale kwijting en decharge hebben verleend. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen (over en weer) hierbij tevens afstand gedaan van materiële en processuele rechten. [geïntimeerde] stelt dat WSG de artikelen 7 en 13 van de VSO bij herhaling en stelselmatig heeft overtreden en dat WSG zich schuldig maakt aan juridische stalking, ten gevolge waarvan WSG misbruik van recht pleegt en onrechtmatig jegens [geïntimeerde] handelt.
3.13.
WSG stelt dat de VSO aan de vorderingen van WSG op [geïntimeerde] niet in de weg staat, nu de daarin opgenomen finale kwijting niet ziet op vorderingen uit hoofde van aansprakelijkheid als werknemer en/of als bestuurder. Bovendien kan de VSO worden gewijzigd op grond van dwaling of bedrog, aldus WSG.
3.14.
Het hof overweegt voorshands als volgt.
Artikel 13 van de VSO bepaalt dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, de wijze van beëindiging daarvan en de daarmede gepaard gaande financiële afwikkeling of anderszins en verlenen partijen elkaar algehele en finale kwijting. Naar het voorshandse oordeel van het hof heeft deze passage enkel betrekking op de aspecten die in de VSO zijn geregeld, en sluit het bepaalde aansprakelijkstelling op grond van feiten en omstandigheden, met name die welke bekend zijn geworden ná het sluiten van de VSO, niet uit. Uit de VSO blijkt naar het voorlopige oordeel van het hof niet zonder meer dat partijen onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig afstand hebben gedaan van de materiële en processuele rechten waarop WSG zich thans beroept. De onderhavige incidentele vorderingen van [geïntimeerde] tot afwijzing van de vorderingen van WSG in de hoofdzaak zijn van materiële aard en de beoordeling daarvan is in beginsel voorbehouden aan de kamer die de hoofdzaak zal gaan behandelen. Hetgeen tussen partijen thans in geschil is laat zich niet aanstonds beslissen, maar vergt een partijdebat. De vorderingen in de hoofdzaak (die overigens nog niet zijn uiteengezet nu nog geen memorie van grieven is genomen) zullen derhalve niet in het kader van dit incident aanstonds worden afgewezen.
3.15.
[geïntimeerde] stelt vervolgens dat sprake is van misbruik van recht nu WSG een voorlopige getuigenverhoor heeft verzocht bij de rechtbank. Volgens [geïntimeerde] had WSG dit moeten verzoeken in het kader van de onderhavige appelprocedure en niet in het kader van een aan [geïntimeerde] onbekende procedure, waarin [geïntimeerde] geen partij is.
3.16.
Het hof overweegt als volgt.
WSG heeft bij de rechtbank een voorlopige getuigenverhoor verzocht. Het hoofddoel van het door WSG verzochte voorlopige getuigenverhoor is volgens WSG het horen van getuigen over het (dis)functioneren van haar Raad van Toezicht in de periode 2005-2010. De rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 20 mei 2014 toegestaan. Op verzoek van [geïntimeerde] heeft de rechtbank bij beschikking van 17 november 2014 het voorlopige getuigenverhoor geschorst. Bij beschikking van 23 april 2015 zal het hof beslissen op het door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep.
3.17.
Wat er ook moge zijn van de handelwijze van WSG ten aanzien van dit voorlopig getuigenverhoor, daarin kan geen grond worden gevonden om reeds nu al het door WSG ingestelde hoger beroep in de hoofdzaak niet-ontvankelijk te verklaren.
Subsidiaire vordering: comparitie na aanbrengen
3.18.
Tijdens het pleidooi heeft WSG het verzoek tot een comparitie na aanbrengen ingetrokken zodat dit geen verdere behandeling meer behoeft.
Meer subsidiaire vordering: termijn memorie van grieven
3.19.
[geïntimeerde] vordert, indien het hof de vorderingen af zou wijzen, aan WSG een maximale termijn van zes weken voor het nemen van een memorie van grieven te gunnen. [geïntimeerde] zegt hierbij tevens partij peremptoir aan te zeggen.
3.20.
Het hof overweegt dat de door [geïntimeerde] gedaan partij peremptoir aanzegging op grond van het “Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch” niet mogelijk is. Welke termijnen WSG voor het nemen van de memorie van grieven zal krijgen, is aan de rolraadsheer, die overeenkomstig het genoemde pilotreglement de termijnen zal handhaven. Het hof zal ook deze vordering afwijzen.
In de hoofdzaak
3.21.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van grieven. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
In het incident en de hoofdzaak
3.22.
Nu de overige geschilpunten in het incident niet tot een ander oordeel kunnen leiden, hoeven zij geen bespreking en beslist het hof als volgt.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de incidentele vorderingen af;
veroordeelt WSG in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 2.682,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 2 juni 2015 voor memorie van grieven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, S.M.A.M. Venhuizen en M.G.W.M. Stienissen, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2015.
griffier rolraadsheer