HR, 10-10-2017, nr. 15/05959 J
ECLI:NL:HR:2017:2583
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2017
- Zaaknummer
15/05959 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2583, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1033, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1033, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2583, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Opiumwetdelicten. Middelen over pleegperiode en verwerping uos. HR: art. 8Oa RO. Samenhang met 16/03180, 16/03832 en 16/03833.
Partij(en)
10 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 15/05959 J
DAZ/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 16 december 2015, nummer 21/000149-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Opiumwetdelicten. Middelen over pleegperiode en verwerping uos. HR: art. 8Oa RO. Samenhang met 16/03180, 16/03832 en 16/03833.
Nr. 15/05959 J Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 16 december 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, telkens wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/03180P, 16/03832P en 16/03833P. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 2 (parketnummer 16-705899-14), meer in het bijzonder de pleegperiode, niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat het hof deze bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd doordat het in de bewijsvoering conclusies trekt die in het licht van de bewijsmiddelen onbegrijpelijk zijn.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“16-705899-14 hij in de periode van 10 april 2014 tot en met 18 november 2014 te Urk tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
6. Uit de desbetreffende bewijsmiddelen komt naar voren dat: - de bijnaam van de verdachte [verdachte] is; - de verdachte aan de hand van een foto door afnemers is herkend; - het hof kennelijk heeft vastgesteld dat de verdachte van 14 maart 2014 tot 10 april 2014 heeft vastgezeten (bewijsmiddel B betreffende parketnummer 16-705899-14), naar aanleiding van de verklaring van [betrokkene 1] dat hij daarna nog bij de verdachte heeft gekocht; - de verklaring van [betrokkene 2] gerelateerd in het proces-verbaal van 15 december 2014 dat hij ongeveer een jaar bij de verdachte koopt (bewijsmiddel C), ook na diens detentie (het hof begrijpt van 14 maart 2014 tot 10 april 2014, bewijsmiddel D); - het relaas van de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen, waarin [betrokkene 3] verklaart dat de verdachte allang weer vrij was en alweer druk bezig was.
7. Het middel faalt evident in alle onderdelen.
8. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft verzuimd (genoegzaam) de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die de verdediging volgens de steller van het middel zou hebben ingenomen met betrekking tot de onrechtmatige bewijsgaring respectievelijk de onbetrouwbaarheid van de getuigenverklaringen.
9. Ook dit middel faalt evident. Zo is blijkens het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting van 2 december 2015 en de daaraan gehechte pleitnota geen onrechtmatig bewijsverweer gevoerd, maar enkel een verweer dat de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen in twijfel trekt. Op dat verweer heeft het hof in de zin van de wet toereikend gerespondeerd en wel op de volgende wijze:
“De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat hij in cocaïne en heroïne heeft gedeald in de periode van 10 april 2014 tot en met 18 november 2014. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit omdat de betrouwbaarheid van de voor de verdachte belastende verklaringen die gebruikers hebben afgelegd in verhoor bij de politie niet vast te stellen is vanwege de gemankeerde wijze - nader omschreven in de pleitnota van de verdediging - waarop die gebruikers door de politie zijn gehoord.
Het hof is van oordeel dat het door de verdachte en de verdediging gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof acht de andersluidende lezing van de feiten door de verdachte niet aannemelijk geworden.
Het hof heeft de verklaringen die door de gebruikers zijn afgelegd bij de politie niet dan wel met de nodige behoedzaamheid gebruikt voor het bewijs. Het hof grondt het bewijs met name op de voor de verdachte belastende verklaringen die de gebruikers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die verklaringen te twijfelen
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het bewijsverweer van de verdachte en de verdediging.”
10. Ik stel mij op het standpunt dat de verdachte in het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de voet van art. 80a RO omdat de verdachte hierbij klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft en/of omdat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG