HR, 11-01-2013, nr. 12/01043
BY8155
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-2013
- Zaaknummer
12/01043
- LJN
BY8155
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY8155, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑01‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8364, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8364, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑01‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/7.10 met annotatie van Redactie
FED 2013/38 met annotatie van E.P.J. DANKAART, F.M. Werger
Uitspraak 11‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 3.157 Wet IB 2001; aanvraag VAR-DGA. Het Hof heeft terecht de VAR-DGA geweigerd, aangezien de desbetreffende werkzaamheden niet voor rekening en risico van de vennootschap komen.
Partij(en)
11 januari 2013
Nr. 12/01043
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te `s-Hertogenbosch van 13 januari 2012, nr. 11/00057, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 3.157, lid 1, Wet IB 2001 betreffende een arbeidsrelatie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van de Inspecteur van 7 juni 2007 is beslist dat de door belanghebbende genoten voordelen uit de door hem verrichte werkzaamheden in de bezwarencommissie van de (voormalige) gemeente Q voor het jaar 2007 worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/742) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de beschikking vernietigd en de beschikking nader vastgesteld.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en, naar de Hoge Raad verstaat, het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is naast zijn voltijdse dienstverband bij een scholengemeenschap onder meer lid van de bezwaarschriftencommissie van de (voormalige) gemeente Q. Deze commissie behandelt bezwaarschriften en brengt over de afhandeling daarvan aan het college van burgemeester en wethouders advies uit (hierna: de commissiewerkzaamheden). Het college van burgemeester en wethouders beslist vervolgens op de bezwaarschriften.
3.1.2.
Op 12 december 2006 heeft belanghebbende alle aandelen verworven in A B.V. (hierna: de BV). Belanghebbende is enig bestuurder van deze vennootschap. De BV heeft als doelomschrijving, voor zover van belang, organisatiebureau, (juridisch) adviesbureau en handelsonderneming. Ter zake van de door belanghebbende verrichte commissiewerkzaamheden heeft de BV facturen met omzetbelasting ingediend bij de gemeente. Betaling van deze facturen heeft plaatsgevonden aan de BV.
3.1.3.
Bij brief van 13 januari 2007 heeft belanghebbende een aanvraag ingediend voor de afgifte van een verklaring arbeidsrelatie (hierna: VAR) voor het jaar 2007. Op het aanvraagformulier heeft belanghebbende zijn inkomsten uit de commissiewerkzaamheden waarvoor een VAR werd gevraagd, beoordeeld als 'inkomsten uit werkzaamheden die ik als directeur-grootaandeelhouder verricht voor rekening en risico van mijn besloten vennootschap' (VAR-DGA).
3.1.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 15 mei 2007 op belanghebbendes aanvraag een beschikking VAR-loon afgegeven. Met dagtekening 7 juni 2007 heeft de Inspecteur deze beschikking op eigen initiatief herzien tot een waarbij de voordelen uit de commissiewerkzaamheden worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden (VAR-ROW).
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de commissiewerkzaamheden in aanmerking komt voor een VAR-DGA. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat zowel uit de tekst van artikel 3.157 Wet IB 2001, als uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, kan worden afgeleid dat een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang, die een VAR-DGA wenst ter zake van werkzaamheden welke voortvloeien uit een arbeidsrelatie tussen deze belastingplichtige en de opdrachtgever aan de vennootschap waarin de belastingplichtige aanmerkelijk belanghouder is, slechts voor een dergelijke verklaring in aanmerking komt indien deze werkzaamheden voor rekening en risico komen van de desbetreffende vennootschap. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de commissiewerkzaamheden niet plaatsvinden voor rekening en risico van de BV, maar voor rekening en risico van belanghebbende zelf.
Het Hof heeft daartoe overwogen dat uit de stukken van het geding en hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard, is af te leiden dat belanghebbende strikt op persoonlijke titel is benoemd in de bezwaarschriftencommissie, dat deze benoeming voortvloeit uit de persoonlijke kwaliteiten die belanghebbende bezit, alsmede dat de commissiewerkzaamheden ook slechts door hem persoonlijk kunnen worden verricht, en geoordeeld dat onder deze omstandigheden de commissiewerkzaamheden niet plaatsvinden voor rekening en risico van de BV, maar voor rekening en risico van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof doen hieraan niet af de omstandigheden dat de BV de gemeente de door belanghebbende verrichte werkzaamheden factureert (met omzetbelasting) en betaling terzake plaatsvindt aan de BV, noch dat voor de werkzaamheden die belanghebbende in andere commissies verricht (mogelijk) wel een VAR-DGA zou kunnen worden gegeven.
3.3.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen met een betoog dat in de kern inhoudt dat die oordelen zich niet verdragen met het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, ingevolge welke bepaling de BV wordt geacht haar onderneming te drijven met behulp van haar gehele vermogen, dat artikel 3.157 Wet IB 2001 ziet op werkzaamheden waarbij de BV niet als rechtstreekse contractspartij betrokken is en dat indien aan de ondernemerscriteria wordt voldaan de werkzaamheden geacht kunnen worden te zijn verricht voor rekening en risico van de BV.
Met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de werkzaamheden zozeer zijn verknocht met de persoon van belanghebbende dat slechts belanghebbende in persoon kan worden aangemerkt als degene jegens wie de gemeente als opdrachtgever optreedt en dat hetgeen uit de opdracht voortvloeit ook bij uitsluiting hem aangaat. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht is te bestrijden. Aan dat oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat de Inspecteur terecht heeft geweigerd de VAR-DGA af te geven. Hetgeen het middel aanvoert stuit hierop af. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.H.W.M. Sterk als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2013.
Beroepschrift 11‑01‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Belanghebbende:
heeft bij brief van 23 februari 2012 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 13 januari 2012, nummer 11/00057 inzake de beschikking verklaring arbeidsrelatie resultaat uit overige werkzaamheden. Het afschrift van de bestreden uitspraak heeft u als bijlage bij voornoemde brief aangetroffen.
De ontvangst van het beroepschrift in cassatie is door u bevestigd bij brief van 28 februari 2012. Bij brief van gelijke datum heeft u geconstateerd dat het beroepschrift in cassatie niet aan de door de wet gestelde eisen voldoet. Omdat het beroepschrift in cassatie niet is gemotiveerd, heeft u belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na de hiervoor genoemde datum het verzuim te herstellen. Belanghebbende wenst bij deze gebruik te maken van de door u geboden gelegenheid.
Cassatiemiddel
Belanghebbende kan zich met de bestreden uitspraak niet verenigen. Belanghebbende draagt als middel van cassatie voor:
Schending van het Nederlands recht, met name artikel 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat de belanghebbende ter zake van de door hem te verrichten commissiewerkzaamheden voor de (voormalige) gemeente Helden niet in aanmerking komt voor een VAR-DGA.
Toelichting op het cassatiemiddel
Artikel 3.157 Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt in het eerste lid:
‘De belastingplichtige met een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk IV, die zekerheid wenst omtrent de vraag of werkzaamheden die voortvloeien uit een arbeidsrelatie of arbeidsrelaties waarin sprake is van hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities worden verricht, worden aangemerkt als werkzaamheden uitsluitend verricht voor rekening en risico van de onderneming van de vennootschap waarin hij het aanmerkelijk belang heeft, kan een verzoek indienen bij de inspecteur.
De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.’
Voor de toepassing van deze bepaling dienen aan drie voorwaarden voldaan te zijn:
- 1.
De verzoekende belastingplichtige moet een aanmerkelijk belang hebben als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet inkomstenbelasting 2001.
- 2.
De verzoekende belastingplichtige moet een arbeidsrelatie zijn aangegaan waaruit werkzaamheden voortvloeien.
- 3.
De hiervoor bedoelde werkzaamheden moeten van hetzelfde soort zijn als de werkzaamheden die onder overeenkomstige condities reeds worden verricht.
Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, kunnen de onder 2. bedoelde werkzaamheden ‘aangemerkt worden als werkzaamheden uitsluitend verricht voor rekening en risico van de onderneming van de vennootschap waarin hij het aanmerkelijk belang heeft (…)’. Uit de wettekst blijkt duidelijk dat sprake is van een fictie (‘aangemerkt worden’). Het Hof heeft in r.o. 4.4 ten onrechte geoordeeld, dat
‘(…) de dienstverlener aanmerkelijk belanghouder (…) slechts voor een dergelijke verklaring in aanmerking komt indien deze werkzaamheden voor rekening en risico komen van de desbetreffende vennootschap.’
Indien het oordeel van het Hof juist zou zijn, zou het bepaalde in artikel 3.157, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een dode letter zijn.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt een besloten vennootschap geacht een onderneming te drijven ‘met behulp van (haar) gehele vermogen.’ Voor een fictiebepaling als bedoeld in artikel 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dan geen plaats. Bij een rechtstreekse overeenkomst tussen opdrachtgever en de vennootschap is de fictie niet nodig. Ook de beoordeling die volge ns de door het Hof in rechtsoverweging 4.3 geciteerde parlementaire geschiedenis ‘aan de hand van de ondernemerscriteria’ door de inspecteur zou dienen plaats te vinden, past niet binnen het bepaalde in artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
De wettelijke bepaling en de daarbij behorende parlementaire geschiedenis kunnen niet anders begrepen worden dan in het licht van een arbeidsrelatie die de aanmerkelijk belanghouder is aangegaan ter zake van werkzaamheden die hij ook al verrichtte in zijn hoedanigheid als directeur van de vennootschap. Het gaat dan dus juist om werkzaamheden waarbij de vennootschap niet als rechtstreekse partij betrokken is. Die werkzaamheden zouden op grond van artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor rekening en risico van de vennootschap verricht worden. De vennootschap is dan de rechtstreekse contractspartij en de aanmerkelijk belanghouder/directeur verricht de daadwerkelijke werkzaamheden in zijn hoedanigheid als directeur.
Het kan dan ook niet anders dan dat artikel 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ziet op werkzaamheden die door de aanmerkelijk-belanghouder worden verricht, waarbij de vennootschap niet als rechtstreekse contractspartij betrokken is. Indien dan aan de ondernemerscriteria wordt voldaan — ter afbakening van de dienstbetrekking tussen aanmerkelijk-belanghouder en opdrachtgever — kunnen de werkzaamheden geacht te zijn verricht ten behoeve (voor rekening en risico) van de betreffende vennootschap. Zulks blijkt ook uit het hiervoor bedoelde citaat uit de parlementaire geschiedenis. Het gaat hierbij volgens de wetgever om de vraag of er wel of niet ‘loonbelasting’ moet worden ‘ingehouden’ ter zake van de arbeidsrelatie tussen de belastingplichtige/aanmerkelijk belanghouder en de opdrachtgever:
- •
Als er geen sprake is van werkzaamheden die voor rekening en risico van de onderneming van de vennootschap komen, dient ter zake van de arbeidsrelatie tussen de aanmerkelijk belanghouder en de opdrachtgever loonbelasting te worden ingehouden.
- •
Als er wel sprake is van werkzaamheden die voor rekening en risico van de onderneming van de vennootschap komen, ‘komt de inhouding van loonbelasting niet in beeld.’
Als de werkzaamheden, beoordeeld op basis van het geheel aan feiten en omstandigheden, voldoen aan de ondernemerscriteria, dan worden die werkzaamheden aangemerkt als werkzaamheden die voor rekening en risico van de vennootschap zijn verricht. De toetsing van de ‘ondernemerscriteria’ dient plaats te vinden op de arbeidsrelatie van de aanmerkelijk belanghouder en de opdrachtgever, in casu de (voormalige) gemeente [Q]. De Rechtbank Breda heeft die toetsing verricht en komt tot de — terechte — conclusie dat de werkzaamheden die belanghebbende verrichtte hieraan voldoen.
Alsdan worden die werkzaamheden geacht te zijn verricht ‘Voor rekening en risico van de vennootschap’ en dient de VAR-DGA afgegeven te worden.
De omstandigheden die het Hof in rechtsoverweging 4.6 ten grondslag legt aan zijn oordeel kunnen het oordeel van het Hof dan ook niet dragen:
- •
Dat belanghebbende strikt op persoonlijke titel is benoemd is juist een voorwaarde voor het kunnen doen van een verzoek als bedoeld in artikel 3.157, van de Wet inkomstenbelasting 2001, Indien de (voormalige) gemeente [Q] rechtstreeks met [A] B.V. gecontracteerd zou hebben, zouden de werkzaamheden op basis van artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geheel vallen binnen het ‘vermogen’ van de vennootschap.
- •
Dat de betreffende benoeming voortvloeit uit de persoonlijke kwaliteiten die belanghebbende bezit, is niet relevant. Dit geldt in beginsel voor elke bestuurder van een vennootschap. De bestuurder geeft namelijk ‘vorm’ aan de verwezenlijking van het doel van de vennootschap.
- •
Dat de werkzaamheden slechts door belanghebbende persoonlijk kunnen worden verricht, is in deze beoordeling wel relevant, maar niet doorslaggevend. Dit aspect dient beoordeeld te worden binnen ‘het geheel aan feiten en omstandigheden’ als aangeduid in de parlementaire geschiedenis (Toelichting amendement Wilders). Anders is de wenselijkheid om ‘de dga's als het gaat om de zelfstandigheidsverklaring gelijk te behandelen als de ZZP-ers’ niet te begrijpen. Ook de ZZP-er is, wegens het ontbreken van personeel, genoodzaakt der werkzaamheden persoonlijk te verrichten.
Veeleer moet gekeken worden naar de omstandigheden die de Rechtbank heeft vermeld in rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van 10 december 2010. Daarin brengt de Rechtbank tot uitdrukking dat hij de ‘ondernemerscriteria’ heeft getoetst aan de hand van ‘het geheel van feiten en omstandigheden’. Hieruit leidt de Rechtbank — terecht — af dat belanghebbende de werkzaamheden zelfstandig uitvoert, hiervoor ook het ondernemers- en continuïteitsrisico draagt en derhalve voldoet aan de ondernemerscriteria. Nu aan deze ondernemerscriteria wordt voldaan, worden deze werkzaamheden aangemerkt als werkzaamheden die voor rekening en risico van de B.V. worden verricht.
Nu het Hof in rechtsoverweging 4.6 oordeelt, dat ‘deze commissiewerkzaamheden (…) voor rekening en risico van belanghebbende’ plaatsvinden, diende het Hof op basis van de wet en de parlementaire geschiedenis te beoordelen of deze werkzaamheden op zich voldoen aan de ‘ondernemers-criteria’. Het Hof heeft deze toetsing nagelaten, zodat het oordeel van het Hof niet in stand kan blijven.
Conclusie
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Primair stelt belanghebbende dat een nader feitenonderzoek niet meer plaats hoeft te vinden, zodat uw Raad zelf kunt voorzien in dit beroep in cassatie door te oordelen dat aan belanghebbende een VAR-DGA dient te worden verstrekt. Dat er geen sprake kan zijn van een situatie waarbij inhouding van loonbelasting aan de orde is, blijkt al uit de beslissing van de inspecteur belanghebbende een VAR-RUOW te verstrekken.
Indien uw Raad van oordeel is, dat — zoals betoogd — het Hof ten onrechte de beoordeling van de ‘ondernemerscriteria’ achterwege heeft gelaten en deze beoordeling voor het uiteindelijke oordeel over het geschil noodzakelijk is, concludeert belanghebbende subsidiair dat na vernietiging van de bestreden uitspraak verwijzing dient plaats te vinden naar een ander Hof teneinde het verweer dat de inspecteur in hoger beroep heeft gevoerd aangaande de ‘ondernemerscriteria’ te beoordelen.
Proceskostenvergoeding
Belanghebbende verzoekt u het Ministerie van Financiën te veroordelen in de kosten van dit beroep in cassatie en te gelasten dat het Ministerie van Financiën het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 115 te restitueren.