HR 5 februari 1957, ECLI:NL:HR:1957:219, NJ 1957/455, m.nt. B.V.A. Röling; G.J.M. Corstens en M.J. Borgers/T. Kooijmans, Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 447.
HR, 03-10-2023, nr. 21/02449
ECLI:NL:HR:2023:1358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/02449
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1358, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:684
ECLI:NL:PHR:2023:684, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1358
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Openlijke geweldpleging tegen ex-zwager (art. 141.1 Sr). 1. Beroep op ontbreken van wederrechtelijkheid o.g.v. burgeraanhouding in de zin van art. 53 Sv. 2. Noodweerexces. Heeft hof de verwerping van beroep op noodweerexces toereikend gemotiveerd? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/02450.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02449
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 juni 2021, nummer 22-001058-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Sytema, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 95 uren beloopt, subsidiair 47 dagen hechtenis;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Openlijke geweldpleging. Middelen over burgeraanhouding (M1) en noodweerexces (M2) falen. Conclusie strekt tot vernietiging, maar enkel t.a.v. de hoogte van de straf vanwege overschrijding redelijke termijn. Samenhang met zaak 21/02450.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02449
Zitting 11 juli 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 1 juni 2021 door het gerechtshof Den Haag voor openlijke geweldpleging veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak 21/02450. In deze zaak concludeer ik vandaag ook.
1.3
Het cassatieberoep is op 11 juni 2021 ingesteld namens de verdachte. H. Sytema, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. De middelen zien op de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte, op grond van respectievelijk art. 53 Sv (handelen ter uitvoering van een burgeraanhouding) en art. 41 lid 2 Sr (noodweerexces).
1.4
Gelet op de vaststellingen van het hof gaat het in deze zaak om het volgende. De verdachte wilde samen met zijn broer (de medeverdachte) bewerkstelligen dat hun ex-zwager (het slachtoffer) de huissleutel van hun zus zou teruggeven. Daartoe hebben de verdachten, op het moment dat het slachtoffer zijn kinderen had afgezet bij de woning van zijn ex, hun auto’s dicht tegen de voor- en achterkant van de auto van het slachtoffer gezet. Na een woordenwisseling wilde het slachtoffer wegrijden. Om ruimte te maken, heeft het slachtoffer de auto van de medeverdachte met zijn auto achteruit geduwd. Vervolgens heeft het slachtoffer de wielen van zijn auto in wegrijstand gezet. Op dat moment stapte de verdachte voor de auto van het slachtoffer en filmde met zijn mobiele telefoon. Het slachtoffer zette zijn wegrijdmanoeuvre door, terwijl de verdachte zich voor de auto bevond en achteruitlopend bleef filmen. Na een aantal meters werd de verdachte door de motorkap geraakt. Het slachtoffer stopte met rijden. De verdachten hebben het slachtoffer uit zijn auto getrokken en er is een worsteling ontstaan. Het hof heeft de verdachten veroordeeld voor openlijke geweldpleging.
1.5
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
2. Het eerste middel
2.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat “het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, althans onbegrijpelijk verzoekers beroep op het ontbreken van wederrechtelijkheid op grond van een burgeraanhouding in de zin van art. 53 Sv heeft verworpen.” Gelet op de toelichting beoogt de steller van het middel te klagen over het oordeel van het hof dat het gebruik maken van de bevoegdheid tot aanhouding an sich moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, terwijl “die beginselen eerst een rol spelen bij de vraag naar de wijze waarop van de eenmaal vastgestelde en ingezette bevoegdheid gebruik is gemaakt.”
2.2
Het hof heeft het beroep op art. 53 Sv als volgt samengevat en verworpen:
“Ter onderbouwing van het primaire standpunt (handelen ter uitvoering van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering) heeft de verdediging aangevoerd dat het slachtoffer met de auto op de verdachte en de medeverdachte was ingereden en zij het slachtoffer om die reden wilden aanhouden. Volgens de raadsman is bij deze burgeraanhouding voldaan aan alle vereisten die de wet en de Hoge Raad daaromtrent hebben gesteld. De raadsman heeft aan deze omstandigheid de conclusie verbonden dat de wederrechtelijkheid aan het tenlastegelegde plegen van openlijk geweld komt te ontvallen, zodat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
(…)
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat op straat een ruzie is ontstaan tussen de verdachte en zijn broer – en tevens medeverdachte – aan de ene kant en het slachtoffer aan de andere kant, nadat beide verdachten hun auto dicht tegen de voor- respectievelijk achterkant van de auto van het slachtoffer zetten. Na een woordenwisseling met de verdachten stapte het slachtoffer weer in zijn auto, kennelijk om weg te rijden van de situatie. Doordat zijn auto vast stond tussen beide auto's van de verdachten, duwde het slachtoffer met zijn auto de auto van de medeverdachte achteruit om ruimte te maken. Op dat moment stapte de verdachte voor de auto van het slachtoffer om hem te filmen met zijn mobiele telefoon. Het slachtoffer was met zijn wielen richting de straat gedraaid en reed richting de verdachte, die achteruitlopend aan de voorkant van de auto bleef filmen en zodoende, doordat de auto een aantal meters bleef doorrijden, door de motorkap van de auto werd geraakt, waarna de auto stopte op het moment dat de broer van de verdachte hem te hulp schoot. Nadat het slachtoffer stilstond, zijn beide verdachten naar de bestuurderskant van de auto van het slachtoffer gelopen en hebben zij het slachtoffer uit de auto getrokken, waarna op straat een worsteling is ontstaan.
Ten aanzien van het primaire standpunt stelt het hof voorop dat ook in het geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit de burgeraanhouding ex artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering, tot toepassing waarvan die situatie de bevoegdheid schept, met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moet plaatsvinden. Aan die eisen is niet voldaan nu de identiteit van de verdachte bekend was en er geen enkele aanleiding was te denken dat hij niet voor de politie achterhaalbaar zou zijn. Onder die omstandigheden hadden de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit de verdachte ervan moeten doen afzien om over te gaan tot een burgeraanhouding waarvoor hij zich op de bewezenverklaarde geweldpleging aangewezen zag. Op grond daarvan wordt het beroep op artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering verworpen.”
2.3
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Op grond van art. 53 Sv is in geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit eenieder bevoegd de verdachte aan te houden. Indien de aanhouding door een burger wordt verricht, dan dient deze de aangehoudene onverwijld aan een opsporingsambtenaar over te leveren. Dat het dient te gaan om een heterdaadsituatie, impliceert dat uit de omstandigheden een redelijk vermoeden moet zijn ontstaan dat de aan te houden persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit.1.De Hoge Raad heeft ten aanzien van een zogenoemde ‘burgeraanhouding’ in zijn arrest van 5 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:304, NJ 2019/124 het volgende overwogen:
“2.5. Op grond van art. 53 Sv is het een burger toegestaan om tot aanhouding over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad en de aanhouding tot doel heeft de verdachte onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. In het geval van een dergelijke 'burgeraanhouding' mogen die handelingen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem (onverwijld) te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. De vraag welke handelingen in het geval van een dergelijke 'burgeraanhouding' mogen worden verricht teneinde de verdachte onder controle te krijgen en hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar dient te worden beantwoord aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van de ene persoon mag in dit verband op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, waarbij de proportionaliteitseis ertoe strekt te beoordelen of het optreden niet in onredelijke verhouding staat tot het te bereiken doel.”
2.4
In dit arrest van 5 maart 2019 heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat de wijze waarop de burgeraanhouding wordt verricht, proportioneel en subsidiair moet zijn. Daarmee is echter niet gezegd dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geen enkele rol spelen bij de vraag of van de bevoegdheid tot aanhouding gebruik mag worden gemaakt. De wetgever heeft al in 1913/14 tot uitdrukking gebracht dat de bevoegdheid tot aanhouding niet bij elk strafbaar feit zal behoeven te worden ingezet:2.
“De verplichting tot aanhouding, bij artikel 41 W.v.Sv. elken „dienaar der openbare macht" opgelegd, is geschrapt. Handhaving dier verplichting kwam niet noodzakelijk voor, terwijl van het begrip „dienaar der openbare macht" moeilijk eene omschrijving is te geven. Ook wat betreft de opsporingsambtenaren schijnt met de toekenning eener aanhoudingsbevoegdheid te kunnen worden volstaan, waar immers bij de ontdekking op heeter daad van tal van strafbare feiten, met name van overtredingen, eene voorgeleiding te eenen male onnoodig kan zijn. Langs administratieven weg kunnen dan — gelijk reeds thans gebruikelijk is — den lageren opsporingsambtenaren de noodige voorschriften worden gegeven omtrent de gevallen, waarin zij hun recht tot aanhouding feitelijk moeten uitoefenen.”
2.5
De beginselen van een goede procesorde, waaronder de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, kunnen onder omstandigheden meebrengen dat onrechtmatig is gehandeld ondanks het feit dat aan alle wettelijke vereisten is voldaan.3.Hoewel het bestaan van een heterdaadsituatie en een redelijk vermoeden van schuld wel een sterke aanwijzing zijn voor de rechtmatigheid van de aanhouding, geldt deze regel dus niet onverkort.4.
2.6
Dat ook de inzet van de aanhoudingsbevoegdheid proportioneel en subsidiair moet zijn, volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van art. 180 Sr en het delictsbestanddeel “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”. Zo overwoog de Hoge Raad in het arrest van 14 september 2021:5.
“2.4 Bij het antwoord op de vraag of de ambtenaar “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” is, geldt als uitgangspunt dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in artikel 180 Sr. Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken (vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919).”
2.7
Het valt niet in te zien waarom de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de inzet van de aanhoudingsbevoegdheid niet ook voor burgers zouden gelden. Bij de invulling van de beginselen kan rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en de persoon van de aanhouder.
2.8
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat de aanhouding niet proportioneel en subsidiair was, zodat geen sprake was van een rechtmatige burgeraanhouding, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Het doel van de (burger)aanhouding is het kunnen horen van de verdachte.6.Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat dit doel ook op een andere manier kon worden bereikt, aangezien de identiteit van het slachtoffer in deze zaak bekend was en er geen enkele aanleiding was te denken dat hij niet voor de politie achterhaalbaar zou zijn. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede gelet op het feit dat uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat het slachtoffer een bekende was van beide verdachten.
3. Het tweede middel
3.1
Het tweede middel is gericht tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces.
3.2
De overweging van het hof ten aanzien van het beroep op noodweerexces bouwt voort op hetgeen het hof daaraan voorafgaand over noodweer heeft overwogen. Om die reden citeer ik ook de overwegingen van het hof die betrekking hebben op noodweer.
“Ter onderbouwing van het subsidiaire standpunt (noodweer) heeft de verdediging aangevoerd dat de tenlastegelegde handelingen een directe reactie op de aanval van het slachtoffer zijn geweest en dat de verdachte zich aldus op proportionele wijze heeft verdedigd tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. Ook deze omstandigheid moet volgens de raadsman leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
(…)
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt overweegt het hof als volgt. Uit de bovenstaande feiten en omstandigheden maakt het hof op dat op het moment dat het slachtoffer uit zijn auto is getrokken de auto stilstond en dat er derhalve geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Voor zover het verweer mede een beroep inhoudt op een verlengde noodweersituatie geldt het volgende.
In de onderhavige situatie was er sprake van een door de verdachten kennelijk beoogde confrontatie waarin de manoeuvre die het slachtoffer met de auto maakte voor de verdachte en de medeverdachte zich geenszins als een verrassing heeft voorgedaan. Het hof overweegt hierbij dat de achtergrond van het conflict tussen de verdachten en het slachtoffer kennelijk was gelegen in de beschikking van het slachtoffer over de huissleutel van diens (aanstaande) ex-echtgenote, die de zuster van de verdachten is. De verdachten hadden jegens hun zuster op zich genomen door middel van een "goed gesprek" te bevorderen dat het slachtoffer die sleutel weer zou teruggeven. De verdachten hebben het daartoe kennelijk nodig geacht de door hen bestuurde witte auto's pal aan de voor- en de achterzijde van de door het slachtoffer geparkeerde zwarte auto te zetten en wel op zodanige wijze dat het slachtoffer zich uit die positie slechts kon bevrijden door al vooruitrijdend met zijn auto een van die witte auto's een aantal meters achteruit te duwen. Toen hij dit had gedaan en zijn voorwielen, zoals blijkt uit de camerabeelden die op de zitting zijn vertoond, reeds in de wegrijdstand waren gekeerd, is de verdachte op straat voor de zwarte auto gaan staan en in die positie vervolgens aangereden door het slachtoffer, die zijn wegrijdmanoeuvre kennelijk voortzette. Het hof is dan ook van oordeel dat, door te handelen zoals zij hebben gedaan, die aanrijding voor de verdachten geenszins als een verrassing kwam en het hof acht dan ook niet aannemelijk dat de verdachten door die aanrijding rekening hebben gehouden met een voortzetting van de aanranding nadat deze auto tot stilstand was gekomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op het moment dat de zwarte auto zijn wegrijdmanoeuvre maakte bezig was de agressie van het slachtoffer met zijn mobiele telefoon vast te leggen. Dit moge zo zijn, maar doet er naar het oordeel van het hof niets aan af dat zowel de verdachte als de medeverdachte in de conflictueuze sfeer zoals hiervoor overwogen zich ervan bewust moet zijn geweest dat het slachtoffer hoe dan ook weg wilde rijden zodat het voor de zwarte auto gaan staan het risico opriep om te worden aangereden.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van de verdachte
Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte een beroep kan doen op noodweerexces. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, was er geen sprake van een situatie waarin de verdachte zich mocht verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Om die reden kan de verdachte dan ook geen geslaagd beroep doen op noodweerexces. Het verweer wordt verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.”
3.3
Bij de beoordeling van het middel is het overzichtsarrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond, van belang. In dat arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over een beroep op noodweerexces en culpa in causa (met weglating van voetnoten):
“Noodweerexces
(…)
3.6.2.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
(…)
"Culpa in causa"
3.7.1.
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.”
3.4
In de onderhavige zaak hebben zich in een relatief kort tijdsbestek drie confrontaties voorgedaan tussen de beide verdachten en de in het arrest van het hof als ‘slachtoffer’ aangeduide persoon. De eerste confrontatie is het door de beide verdachten klem zetten van de auto van het slachtoffer. Het hof noemt dat een door de verdachten beoogde confrontatie. De tweede confrontatie is het door het slachtoffer ‘vrij spelen’ van zijn auto door met zijn auto de auto van de medeverdachte weg te duwen en vervolgens met zijn auto tegen de voor zijn auto staande verdachte aan te rijden. Het hof spreekt in dit verband van een aanrijding die de verdachten geenszins kan hebben verrast. De derde confrontatie is het door beide verdachten uit de auto trekken en tegen de grond aan werken van het slachtoffer. Dat is de confrontatie die is ten laste gelegd en waarvoor het hof de beide verdachten heeft veroordeeld. De drie confrontaties hebben met elkaar gemeen dat ze stuk voor stuk een potentiële noodweersituatie opleveren. Aangezien – kort gezegd – noodweer tegen noodweer niet mogelijk is, is de beoordeling van de wederrechtelijkheid van de aanranding in de ene situatie relevant voor de beoordeling van de daaropvolgende situatie. Het hof heeft de aan hem voorgelegde derde situatie op zichzelf beschouwd en geoordeeld dat op het moment dat het slachtoffer door de verdachten uit zijn auto wordt getrokken, de auto van het slachtoffer stil staat en van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding geen sprake (meer) is.
3.5
Het middel valt uiteen in drie deelklachten.
Eerste deelklacht
3.6
Allereerst wordt geklaagd dat de verwerping van het verweer ten aanzien van noodweerexces niet begrijpelijk is dan wel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, “voor zover in de overwegingen van het hof besloten zou liggen dat er – van meet af aan – in het geheel geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft bestaan.”
3.7
Ik begrijp de steller van het middel zo dat hier met ‘van meet af aan’ wordt gedoeld op de door mij beschreven tweede situatie. Uit de bewijsoverweging van het hof blijkt dat het hof wel degelijk aandacht heeft gehad voor die situatie. Het hof kwalificeert de aanrijding immers als een aanranding, door te overwegen dat het hof het “niet aannemelijk (acht) dat de verdachten door die aanrijding rekening hebben gehouden met een voortzetting van de aanranding [cursivering AG] nadat deze auto tot stilstand was gekomen”.
3.8
Daarmee berust de eerste deelklacht op een verkeerde lezing van het arrest en mist deze deelklacht feitelijke grondslag. Uit de overwegingen van het hof blijkt wel degelijk dat er naar het oordeel van het hof sprake was van een aanranding op het moment van de aanrijding (en ook dat die aanranding was geëindigd toen de auto tot stilstand kwam).
Tweede deelklacht en derde deelklacht
3.9
Ten tweede wordt, zo begrijp ik de toelichting op het middel, gesteld dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te toetsen of er sprake is geweest van tardief noodweerexces, doordat ten tijde van de ten laste gelegde gedraging de aanranding weliswaar was beëindigd, maar die gedraging nog immer het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding.
3.10
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof niet expliciet heeft getoetst aan de voorwaarden voor het tardief noodweerexces. Zo heeft het hof niet vastgesteld of er al dan niet sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verwerping van het beroep op (tardief) noodweerexces ligt in dit geval echter besloten in de noodweeroverwegingen van het hof. In die overwegingen heeft het hof immers tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake was van een situatie waarin de verdachte zich mocht verdedigen, vanwege de eigen schuld van de verdachte aan de aanranding. Omdat in de derde deelklacht wordt geklaagd dat “de corrigerende werking van de culpa in causa (…) niet zover gaat dat dat in de onderhavige situatie tot verwerping van het verweer kan leiden,” bespreek ik deze twee deelklachten gezamenlijk.
3.11
Uit het arrest van het hof volgt dat het hof van oordeel is dat de eigen schuld op twee momenten een rol heeft gespeeld. Het eerste moment betreft het plaatsen van de auto’s aan weerszijden van de auto van het slachtoffer. Het hof spreekt over “een door de verdachten kennelijk beoogde confrontatie”. Om het slachtoffer ertoe te bewegen de huissleutel van hun zus terug te geven, hebben de verdachten het “kennelijk nodig geacht de door hen bestuurde witte auto’s pal aan de voor- en achterzijde van de door het slachtoffer geparkeerde zwarte auto te zetten”.
3.12
Het tweede moment dat de eigen schuld van de verdachten een rol heeft gespeeld, betreft het moment dat de medeverdachte voor de auto van het slachtoffer is gaan staan. Het hof overweegt dat de verdachten “zich ervan bewust moeten zijn geweest dat het slachtoffer hoe dan ook weg wilde rijden zodat het voor de zwarte auto gaan staan om te filmen dan wel de ander te hulp te komen, het risico opriep om te worden aangereden.” Daarbij acht het hof van belang dat de medeverdachte pas voor de auto van het slachtoffer is gaan staan toen de voorwielen van die auto reeds in ‘wegrijdstand’ waren gekeerd. Het hof constateert dat die aanrijding voor zowel de verdachte als medeverdachte geenszins als een verrassing kwam.
3.13
De steller van het middel betoogt dat culpa in causa in dit geval niet tot de verwerping van het noodweerexcesverweer kan leiden. Gewezen wordt op het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest van 22 maart 2016 en de overweging dat de enkele vaststelling dat de verdachte zich in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel, daartoe onvoldoende is. Kennelijk doelt de steller van het middel op het arrest van 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509 m.nt. Y. Buruma.7.In die zaak brachten collega’s van een taxichauffeur een bezoek aan een klant die weigerde te betalen, om hem alsnog tot betalen te bewegen. De wanbetaler stond klaar met een koevoet en sloeg de verdachte, waarna de verdachte de koevoet bemachtigde en de klant sloeg. Het hof had geoordeeld dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekwam, omdat hij zich “willens en wetens in een situatie [heeft] begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was.” Dat oordeel liet de Hoge Raad niet in stand, omdat die enkele omstandigheid – in aanmerking genomen dat er sprake was van (ernstige) agressie van het slachtoffer – onvoldoende is om te kunnen aannemen dat in dat geval sprake is van zodanige eigen schuld dat dit aan de aanvaarding van het beroep op noodweer(exces) in de weg staat. Soortgelijke oordelen zijn terug te vinden in het arresten van HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0152, NJ 1997/627, m.nt. J. de Hullu, HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:864, NJ 2016/461, m.nt. N. Rozemond en HR 12 december 2017, HR:2017:3117, NJ 2018/217, m.nt. H.D. Wolswijk. Uit deze arresten is af te leiden dat het gaat om een totaaloordeel, waarin zowel de mate van eigen schuld als de ernst van de aanranding een rol speelt.8.De mate van eigen schuld en de ernst van de aanranding fungeren in dat opzicht als communicerende vaten.
3.14
De onderhavige zaak verschilt van bovengenoemde zaken zowel wat betreft de mate van schuld en de ernst van de (te verwachten) aanranding. De verdachte en de medeverdachte hebben niet slechts de confrontatie opgezocht met het slachtoffer door naar hem toe te gaan en hem aan te spreken. Zij hebben het slachtoffer klem gereden en daarmee bewust een situatie gecreëerd waaruit het slachtoffer zich enkel kon bevrijden door één van de auto’s achteruit te duwen en weg te rijden. Toen duidelijk was dat het slachtoffer wilde wegrijden, is de verdachte voor de auto gaan staan en blijven staan. In die vaststellingen van het hof ligt besloten dat de verdachten de aanrijding zelf over zich hebben afgeroepen. Anders gezegd: de aanrijding was in deze situatie alleszins te verwachten, in de woorden van het hof: de aanrijding kan voor de verdachten geenszins als een verrassing zijn gekomen. Dat het hof kennelijk van oordeel is dat de ernst van de aanrijding niet zodanig was dat de verdachte – ondanks de eigen schuld – zich toch tegen deze aanranding mocht verdedigen, acht ik niet onbegrijpelijk.
3.15
Een zaak die enigszins vergelijkbaar is met de zaak van de verdachte betreft het arrest van 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9243, NJ 2010/282, m.nt. N. Keijzer. In die zaak was de verdachte, die op krukken liep, een wijkcentrum binnengegaan en maakte daar stampij. Daarop heeft de voorzitter de verdachte verzocht het wijkcentrum te verlaten. Toen de verdachte dat weigerde, heeft de voorzitter de verdachte vastgepakt en naar de uitgang geduwd. Vervolgens heeft de verdachte de voorzitter bedreigd. Het beroep op noodweer(exces) werd afgewezen door het hof. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand en overwoog:
“2.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU8087, NJ 2006, 509).
2.6.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte na binnenkomst in het wijkcentrum aanstonds tegen [slachtoffer] begon te schelden en dat hij, nadat [slachtoffer] hem daartoe had gesommeerd, heeft geweigerd om het wijkcentrum te verlaten. Voorts blijkt daaruit dat [slachtoffer] vervolgens de verdachte heeft vastgepakt en met dwang uit het wijkcentrum heeft verwijderd, waarbij de verdachte de bewezenverklaarde bewoordingen aan [slachtoffer] heeft toegevoegd.
In het licht van deze vaststellingen en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is vooropgesteld, getuigt 's Hofs kennelijke oordeel dat de verdachte in zodanige mate aanleiding heeft gegeven tot de door [slachtoffer] gepleegde handelingen dat dat in de weg staat aan het slagen van het beroep op noodweer(exces) van de verdachte, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is, mede gelet op de aard van de gedragingen van [slachtoffer] jegens de verdachte, evenmin onbegrijpelijk.”
3.16
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 18 mei 2021 volgt dat de verdachte heeft verklaard dat het duidelijk was dat het slachtoffer weg wilde rijden. Bovendien volgt uit het proces-verbaal dat de jongste raadsheer de verdachte heeft voorgehouden dat op de camerabeelden is te zien dat op het moment dat het slachtoffer wegrijdt, de verdachte met versnelde pas naar de auto loopt. Doordat de verdachte, nadat duidelijk was dat het slachtoffer in een wegrijpositie stond gekeerd, ook nog voor de auto is blijven staan, hebben de verdachten de aanrijding uitgelokt. Het oordeel van het hof dat de verdachte geen geslaagd beroep toekomt op noodweerexces is daarom toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
4. Slotsom
4.1
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit dient te leiden tot vermindering van de door het hof opgelegde taakstraf van 100 uren.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2023
Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 77.
HR 12 december 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC2751, NJ 1979/142, m.nt. G.E. Mulder.
Dit werd overigens nog wel aangenomen in HR 7 april 1924, ECLI:NL:HR:1924:161, NJ 1924, p. 737: “dat daarin dus zoowel is uitgedrukt, dat gezegde agenten een redelijk vermoeden hadden, dat de requirant een strafbaar feit had gepleegd – wat voor de rechtmatigheid der aanhouding voldoende is – als dat die aanhouding is geschied op heeterdaad;”
HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1569, NJ 2022/4, m.nt. A.J. Machielse.
G.J.M. Corstens en M.J. Borgers/T. Kooijmans, Het Nederlands Strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 446.
HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087, NJ 2006/509 m.nt. Y. Buruma, par. 3.6.
J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 321-322.