CGB, 25-06-2009, nr. 2008-0100, nr. 2009-53
ECLI:NL:XX:2009:BM7660
- Instantie
Commissie gelijke behandeling
- Datum
25-06-2009
- Magistraten
Mrs. L.J.L. Koster, D. Ghidei, dr. L.P.M. Klijn
- Zaaknummer
2008-0100
2009-53
- LJN
BM7660
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:XX:2009:BM7660, Uitspraak, Commissie gelijke behandeling, 25‑06‑2009
Uitspraak 25‑06‑2009
Mrs. L.J.L. Koster, D. Ghidei, dr. L.P.M. Klijn
Partij(en)
op het verzoekschrift van 17 maart 2008 van
…
wonende te …, verzoekster
bijgestaan door mr. H.F.J. Joosten, gemachtigde
tegen
…
gevestigd te …, verweerster
vertegenwoordigd door …, bedrijfsjurist
1. Procesverloop
1.1
Bij het voornoemde verzoekschrift heeft verzoekster de Commissie Gelijke Behandeling, hierna: de Commissie, gevraagd te onderzoeken of verweerster jegens haar onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht en haar oordeel daaromtrent kenbaar te maken.
1.2
Verzoekster heeft de Commissie desgevraagd aanvullende informatie gestuurd.
1.3
Verweerster heeft een verweerschrift geschreven en voor verder verweer aangesloten bij het pensioenfonds waarvoor zij actuarieel adviseur en pensioenadministrateur is.
1.4
De Commissie heeft partijen opgeroepen de standpunten ter zitting van 20 oktober 2008 mondeling nader toe te lichten. Verzoekster heeft tevens een klacht ingediend tegen … ., hierna het pensioenfonds. Ter zitting zijn de zaken tegen verweerster en het pensioenfonds gevoegd behandeld.
1.5
Op 6 februari 2009 is het onderzoek heropend. De Commissie heeft verweerster om aanvullende informatie gevraagd. Op 26 maart 2009 heeft verweerster haar reactie gegeven. Verzoekster heeft bij brief van 21 april 2009 hierop gereageerd. Desgevraagd heeft verweerster op 5 mei 2009 nogmaals informatie verstrekt. Verzoekster heeft hier niet meer op gereageerd, waarna de Commissie het onderzoek op 6 juni 2009 definitief heeft afgesloten.
1.6
De Commissie heeft met betrekking tot het pensioenfonds oordeel 2009-54 gegeven.
2. Feiten
2.1
Verzoekster, geboren op [geboortedatum] 1945, is op 14 november 1965 in het huwelijk getreden. Haar man is op [geboortedatum] 1928 geboren. Verzoeksters echtgenoot was vanaf 1 augustus 1950 werkzaam als scheepsbevrachter bij …, een scheepvaartbedrijf dat op 16 april 1991 failliet is verklaard, hierna: de werkgever. De echtgenoot van verzoekster is op 25 juni 1986 vervroegd uitgetreden (VUT).
Op 1 juni 1993 is verzoeksters echtgenoot met pensioen gegaan. Hij is op 30 juni 2007 overleden.
2.2
Verweerster is de administrateur van het pensioenfonds waarvan de echtgenoot van verzoekster, sedert de datum van zijn indiensttreding van 1 augustus 1950, deelnemer is geweest.
2.3
Het pensioenreglement voorzag in een ouderdomspensioen en een nabestaandenpensioen. Na 35 jaar premiebetaling door een deelnemer hoefde deze geen premies meer te betalen. Dit blijkt uit het pensioenreglement van 12 juli 1978, artikel 3, zodat verzoeksters echtgenoot vanaf 1985 hiertoe niet meer is overgegaan. Wanneer werknemers die na 35 jaar premiebetaling de premies voor het volle pensioen hadden voldaan, vóór hun pensioendatum met ontslag gingen, werden zij toch gekort op het pensioen tegen de tijd dat ze daar recht op kregen. Hoewel de werknemer na 35 jaar geen premie meer hoefde te betalen, was de werkgever deze nog wel verschuldigd. Echter, reeds vóór het faillissement van de werkgever in 1991 is de werkgever in gebreke gebleven premiebetalingen aan het pensioenfonds te doen.
2.4
Het pensioenfonds heeft de pensioenschade voor de (gewezen) werknemers van de werkgever uit eigen middelen gerepareerd. Voor verzoeksters echtgenoot betekende dit toekenning van extra aanspraken als had de werkgever de pensioenpremie tot zijn pensioendatum op 1 juni 1993 doorbetaald.
2.5
Het nabestaandenpensioen bedroeg standaard 70% van het door de echtgenoot genoten pensioen. In de pensioenreglementen van verweerster, die in de loop der tijd veranderd zijn, hebben altijd bepalingen gestaan die in bepaalde omstandigheden op een korting van de nabestaandenregeling neerkwamen. Op het moment van indiensttreding van verzoeker was het pensioenreglement van 1 april 1947 van toepassing. Artikel 10, derde lid, luidt: ‘Voor de weduwe, die 10 jaar of meer jonger was dan haar echtgenoot, zal het weduwepensioen actuarieel moeten worden berekend.’ In 1968/1969 was er een wijziging in het pensioenreglement en werd artikel 9, vierde lid, van toepassing, luidende: ‘Indien de weduwe van een deelnemer of gepensioneerde meer dan tien jaar jonger is dan haar echtgenoot, wordt het uit te keren weduwepensioen verminderd met 3% van dit pensioen voor elk vol jaar dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar bedraagt.’ In het nu geldende pensioenreglement is de regeling over de korting wegens het leeftijdsverschil opgenomen in artikel 10. Dat heeft nog altijd gelijke strekking, zij het dat er over ‘partner’ wordt gesproken in plaats van ‘weduwe’. Nu het verschil in leeftijd tussen verzoekster en verzoeksters echtgenoot zestien jaar bedroeg, heeft verweerster een korting op het nabestaandenpensioen van verzoekster van 18% toegepast.
2.6
Per 30 juni 2007 had het pensioenfonds 871 mannelijke deelnemers en 376 vrouwelijke deelnemers. Hieronder waren tien mannelijke deelnemers met een vrouwelijke partner die meer dan tien jaar jonger is en geen enkele vrouwelijke deelnemer met een mannelijke partner die meer dan tien jaar jonger is. Nadere gegevens over de leeftijden van partners zijn niet meer te achterhalen of niet bekend omdat gebruik gemaakt wordt van een systeem waarbij uitgegaan wordt van een ‘onbepaald partnerpensioen’. Als gevolg hiervan krijgen deelnemers van het pensioenfonds pensioenoverzichten toegestuurd die uitgaan van een standaard nabestaandenpensioen van 70% van het pensioen van de deelnemer. Het wordt aan de deelnemer overgelaten de situatie van zijn partner bij overlijden specifiek te bepalen, door middel van een verwijzing in de pensioenoverzichten naar het pensioenreglement, waarin, zoals hiervoor beschreven is, de kortingsregeling is opgenomen.
3. Beoordeling van het verzoek
3.1
Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid op grond van geslacht maakt in de zin van de wetgeving gelijke behandeling door uitvoering te geven aan een regeling waarin een korting wordt toegepast op het nabestaandenpensioen wanneer de deelnemer meer dan tien jaar ouder is dan diens partner.
3.2
Artikel 14, eerste lid, onderdeel a, AWGB bepaalt onder meer dat de Commissie geen onderzoek instelt indien het belang van verzoekster kennelijk onvoldoende is. De werkgever heeft het nabestaandenpensioen willen verzekeren voor al haar werknemers. Door het toepassen van de kortingsregeling is het nabestaandenpensioen echter niet voor alle werknemers gelijk verzekerd, hetgeen jegens verzoekster onderscheid in de zin van de wetgeving gelijke behandeling op zou kunnen leveren.
3.3
De Commissie is derhalve van oordeel dat verzoekster belanghebbende in de zin van de wetgeving gelijke behandeling is en een eigen, hoewel een van haar echtgenoot als werknemer, afgeleid recht heeft.
3.4
Alvorens de in het geding zijnde vraag te beantwoorden is aan de orde of verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek. Artikel 12, tweede lid, onderdeel a, AWGB bepaalt dat een schriftelijk verzoek kan worden ingediend door degene die meent dat te zijnen nadele een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, in de Wet gelijke behandeling voor mannen en vrouwen (WGB) of in artikel 7:646 Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) behoren pensioenuitkeringen, inclusief nabestaandenpensioen, tot de beloning (zie bijv. HvJ EG 6 oktober 1993 (Ten Oever), zaak C-109/91, Jur. 1993, p. I-4879). Het verbod van onderscheid is derhalve integraal van toepassing op pensioenuitkeringen. Aangezien verzoekster haar verzoek heeft gebaseerd op onderscheid op grond van geslacht terzake van het recht op een pensioenuitkering is zij in dit opzicht ontvankelijk in haar verzoek.
3.5
De Commissie overweegt het volgende waar het gaat om de kring van degenen die geen onderscheid op grond van geslacht mogen maken. Artikel 7:646 BW bepaalt onder meer dat een werkgever direct noch indirect onderscheid op grond van geslacht mag maken. Artikel 12b WGB bepaalt onder andere dat het ook aan anderen dan de werkgever niet is toegestaan onderscheid op grond van geslacht te maken wat betreft de inhoud van een pensioenvoorziening of wat betreft de wijze van uitvoering daarvan. Algemeen aanvaard is dat op grond van dit artikel een pensioenfonds of een pensioenverzekeraar op grond van dit artikel kan worden aangesproken op handelen in strijd met het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de uitvoering van pensioenvoorzieningen (vergelijk HvJ EG 9 oktober 2001, zaak C-379/99 (Menauer), Jur. 2001, p. I-7275, PJ 2002, 101 (m.nt. Lutjens) en CGB 6 juli 2007, oordeel 2007-123). Dit is expliciet door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen erkend.
3.6
Dit is niet het geval waar het gaat om adviseurs en administrateurs. Verweerster voert aan dat zij een adviserende rol vervult ten opzichte van haar opdrachtgever en geen enkele beleidsvrijheid heeft in de uitvoering van de werkzaamheden. Haar opdrachtgever is op geen enkele manier gehouden haar adviezen over te nemen. De Commissie oordeelt dat het handelen van verweerster in dezen niet kan worden aangemerkt als handelen dat valt binnen de reikwijdte van de gelijkebehandelingswetgeving (vergelijk CGB 17 augustus 2008, oordeel 2008-109). Ook in haar uitvoerende rol is zij niets anders dan het sluitstuk in de relatie werkgever-pensioenfonds-administrateur.
3.7
Op grond van het bovenstaande oordeelt de Commissie dat verzoekster in dit opzicht niet ontvankelijk is in haar verzoek.
4. Oordeel
De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat … niet ontvankelijk is in haar verzoek.
Aldus gegeven te Utrecht op 25 juni 2009 door mr. L.J.L. Koster, voorzitter, mr. D. Ghidei en mr. dr. L.P.M. Klijn, leden van de Commissie Gelijke Behandeling, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.W. Nieuwboer, secretaris.