Hof 's-Gravenhage, 31-03-2011, nr. 22-000218-10
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP9706
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
31-03-2011
- Zaaknummer
22-000218-10
- LJN
BP9706
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP9706, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 31‑03‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ5953, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5953
Uitspraak 31‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Vrijspraak van artikel 6 en 5 WVW94 (feit 1) De verdachte verweten schuld als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet dan wel gevaarzetting als bedoeld in artikel 5 Wegenverkeerswet zoals dit onder 1 is tenlastegelegd is tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet naar voren gekomen. Hetgeen door de advocaat-generaal ter zitting ter zake is aangedragen, heeft het hof niet kunnen overtuigen met name nu dit meer is gebaseerd op aannamen of op waarschijnlijkheden dan op aantoonbare feiten en omstandigheden. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen voldoende wettig en overtuigend bewijs naar voren is gekomen voor bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde. Bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde De verdachte was als bestuurder van een personenauto, met die personenauto, zonder enig geldig rijbewijs rijdend op een voor het openbaar verkeer openstaande weg, betrokken bij een verkeersongeval met voetgangers, en heeft, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat bij dat ongeval aan de slachtoffers letsel was toegebracht, de plaats van het ongeval verlaten. Bij een andere gelegenheid heeft de verdachte eveneens de plaats van een ongeval verlaten, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat door hem schade was toegebracht aan een ander.
Partij(en)
Rolnummer: 22-000218-10
Parketnummer: 10-821513-05
Datum uitspraak: 31 maart 2011
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Suriname) op [dag] 1977,
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, doch feitelijk verblijvende op het adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 22 juli 2010 en 17 maart 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de acht maanden. Voorts is de verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van EUR 200,00, subsidiair vier dagen hechtenis. Tevens is hem ter zake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van acht maanden respectievelijk vijf jaren ontzegd.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, een en ander zoals verwoord in diens pleitaantekeningen.
In de eerste plaats heeft de raadsman aangevoerd dat het tijdsverloop in de onderhavige zaak van dien aard is dat niet gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het hof verwerpt dit verweer. Immers, ook indien vast komt te staan dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, leidt dit, naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen, zoals door de verdediging betoogd. (Hoge Raad, 17-06-2008, NJ 2008, 358)
Het hof zal hierna, onder "Strafmotivering", oordelen of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in genoemde verdragsbepaling. Daarbij zal het hof aangeven of die overschrijding enig gevolg behoort te hebben, en zo ja welk gevolg daaraan verbonden moet worden.
In de tweede plaats heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie niet met de nodige voortvarendheid heeft getracht het vonnis ter kennis van de verdachte te brengen.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Ingevolgde het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad heeft te gelden dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake kan zijn indien op grond van artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
hetzij op de voet van het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid, Sv.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in artikel 588, eerste lid onder b sub 3, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, en indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid, Sv.
De verdachte is in de onderhavige zaak bij vonnis van
- 21.
maart 2006 bij verstek veroordeeld. De in artikel 366, eerste lid, Sv bedoelde mededeling (hierna: "mededeling uitspraak") diende hem, nu geen van de uitzonderingen genoemd in het tweede lid van genoemd artikel van toepassing zijn, zo spoedig mogelijk te worden betekend.
Blijkens een hem betreffend overzicht uit de administratie van de Verwijs Index Personen is de verdachte sinds 18 mei 2005 niet als ingezetene ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
Op 5 mei 2006 is getracht de mededeling uitspraak op de voet van artikel 588, eerste lid, onder b, sub 2, te betekenen op het op dat moment bekende feitelijke verblijfadres van de verdachte, Zenostraat 73, 3076 AS te Rotterdam.
Blijkens de akte van uitreiking heeft de dienstdoende postbode bedoelde mededeling op dat adres niet kunnen uitreiken, noch een bericht van aankomst kunnen achterlaten, omdat volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond, de verdachte daar niet meer woonde of verbleef. Vervolgens is die mededeling op 5 mei 2006 aan het openbaar ministerie geretourneerd.
Niet gebleken is dat de mededeling uitspraak tevens aan de griffier van de rechtbank is uitgereikt.
Evenmin is gebleken dat - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister op 16 augustus 2006 - tenminste eenmaal per jaar is getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in artikel 588, tweede of derde lid, Sv. De mededeling uitspraak is eerst op 11 december 2009, rechtsgeldig, aan de verdachte in persoon betekend.
In weerwil van het betoog van de raadsman is het hof evenwel van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie daardoor niet-ontvankelijk is in de vervolging.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte sinds 18 mei 2005 op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland, dat van de verdachte, ondanks jaarlijkse controle in de gemeentelijke basisadministratie, vanaf 5 mei 2006 - zijnde de datum waarop de mededeling uitspraak is aangeboden op het op die datum bekende verblijfadres van de verdachte, Zenostraat 73, 3076 AS te Rotterdam, waar verdachte evenwel niet bleek te wonen of te verblijven - evenmin een woon- of verblijfplaats bekend is geworden en dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister. Naar het oordeel van het hof is het dan ook in niet onbelangrijke mate aan de verdachte zelf te wijten dat hij niet op een eerder moment kennis heeft gekregen van de uitspraak.
Het enkele verzuim de mededeling uitspraak niet aan de griffier van de rechtbank uit te reiken, doet daar niet aan af en verdachte is daardoor niet dusdanig in zijn rechtens te respecteren belang geschaad dat dit tot de door de verdediging beoogde niet-ontvankelijkheid moet leiden.
Het hof volstaat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dan ook met de vaststelling van genoemd verzuim.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof ook dit verweer.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Vrijspraak van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde
Het hof kan naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting slechts vaststellen dat er een verkeersongeval heeft plaatsgevonden op 19 november 2004 te Rotterdam waarbij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door een auto, met verdachte als bestuurder, zijn aangereden en zwaar lichamelijk letsel hebben opgelopen. [slachtoffer 1] is langdurig in het ziekenhuis opgenomen en op 12 juli 2005 in het verpleeghuis overleden.
Het hof is echter, gelet op het door het openbaar ministerie ingebrachte dossier van deze zaak en het onderzoek ter terechtzitting, van oordeel dat de feitelijke toedracht van de aanrijding met name in verklarende zin niet is komen vast te staan.
Getuigen die daarover in voldoende mate kunnen verklaren ontbreken.
Verdachte ontkent en maakt van zijn recht gebruik verder te zwijgen.
Ook de verklaringen van de slachtoffers kunnen ter zake onvoldoende helderheid verschaffen.
De rol van verdachte, met name het hem onder 1 verweten verkeersgedrag, blijft naar het oordeel van het hof ook na het onderzoek ter terechtzitting in deze ongewis. Ook technisch onderzoek heeft ter zake geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
De verdachte verweten schuld als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet dan wel gevaarzetting als bedoeld in artikel 5 Wegenverkeerswet zoals dit onder 1 is tenlastegelegd is tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet naar voren gekomen.
Hetgeen door de advocaat-generaal ter zitting ter zake is aangedragen, heeft het hof niet kunnen overtuigen met name nu dit meer is gebaseerd op aannamen of op waarschijnlijkheden dan op aantoonbare feiten en omstandigheden.
Het hof komt dan ook tot de slotsom dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen voldoende wettig en overtuigend bewijs naar voren is gekomen voor bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
Het onder 1 tenlastegelegde is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen.
Voorts is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is, hetgeen aan de verdachte onder
2 primair is tenlastegelegd.
Het hof zal verdachte daarvan dan ook vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsuitsluiting
De verdediging heeft betoogd dat, gelet op de omstandigheid dat de verdachte niet in de gelegenheid is gesteld vóór zijn verhoor van 20 november 2004 een advocaat te raadplegen, alsmede niet op dit recht is gewezen, in strijd is gehandeld met de eisen die voortvloeien uit de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salduz en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad, hetgeen tot gevolg heeft dat de in voornoemd verhoor afgelegde verklaring niet voor het bewijs zal worden gebezigd.
Dit verweer behoeft geen bespreking nu het hof die verklaring van verdachte niet voor het bewijs zal bezigen en het door het hof gehanteerde bewijs niet is verkregen als rechtstreeks gevolg van die verklaring.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair en 4 bewezenverklaarde:
Overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft, overeenkomstig haar overgelegde aantekeningen en vordering, gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 primair en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van de acht maanden. Voorts heeft zij gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van EUR 200,00, subsidiair vier dagen hechtenis. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van acht maanden respectievelijk vijf jaren zal worden ontzegd.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte was als bestuurder van een personenauto, met die personenauto, zonder enig geldig rijbewijs rijdend op een voor het openbaar verkeer openstaande weg, betrokken bij een verkeersongeval met voetgangers, en heeft, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat bij dat ongeval aan de slachtoffers letsel was toegebracht, de plaats van het ongeval verlaten.
Bij een andere gelegenheid heeft de verdachte eveneens de plaats van een ongeval verlaten, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat door hem schade was toegebracht aan een ander.
Het hof heeft acht geslagen op het hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 maart 2011, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
De verdediging heeft betoogd dat sprake is van enige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, een en ander zoals verwoord in de pleitaantekeningen.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering een verstekmededeling moet worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof in dit verband bij de bespreking van de ontvankelijkheid heeft overwogen, kan weliswaar worden aangenomen dat er wat dit betreft sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Echter, nu het in niet onbelangrijke mate aan de verdachte zelf te wijten is dat hij niet eerder dan thans het geval kennis heeft gekregen van de uitspraak, zal het hof volstaan met de enkele vaststelling dat die redelijke termijn is overschreden en zal op die grond geen compensatie plaatsvinden in de strafmaat.
Voorts overweegt het hof ter zake nog als volgt.
Het hof is van oordeel dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie op 20 november 2004 moet worden aangemerkt als een handeling waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld.
Vervolgens is, na nader opsporingsonderzoek, de behandeling van de zaak ter terechtzitting op 21 maart 2006 bij verstek afgerond met een eindvonnis, zijnde binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
Het daarna ontstane tijdsverloop tussen het wijzen van het vonnis en de betekening van de mededeling uitspraak aan de verdachte op 11 december 2009 komt, zoals hiervoor bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie overwogen, in niet onbelangrijk mate voor rekening van de verdachte.
Namens de verdachte is op 18 december 2009 hoger beroep ingesteld.
De stukken van het geding zijn op 12 januari 2010 ter griffie van het hof binnengekomen.
Ter terechtzitting van het hof van 22 juli 2010 is de verdachte, hoewel behoorlijk gedagvaard niet verschenen.
Het hof heeft alstoen de zaak op verzoek van de verdediging naar de rechter-commissaris verwezen ter fine van het horen van getuigen en een deskundige. Tevens heeft het hof de oproeping van de verdachte bevolen en zijn persoonlijke verschijning gelast. Ter terechtzitting van 17 maart 2011 is de zaak in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman behandeld, waarna op 31 maart 2011 eindarrest zal worden gewezen.
Aldus is het geding in hoger beroep met een einduitspraak afgerond ruim binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, met de nodige voortvarendheid afgerond.
Het hof is dan ook van oordeel dat de totale duur van de behandeling van deze zaak weliswaar 6 jaar en 4 maanden in beslag heeft genomen en strikt genomen kan worden van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM doch dat ook wat dit betreft, gelet op het hiervoor overwogene kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan.
Het hof is - alles overwegende en gelet op de generale en de speciale preventie - en in weerwil van hetgeen de verdediging ter zake heeft betoogd, van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Daarnaast acht het hof het passend en geboden om de verdachte ter zake van de onder 3 bewezenverklaarde overtreding een geldboete van na te melden hoogte op te leggen, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Ten slotte acht het hof het passend en geboden om de verdachte, mede uit oogpunt van de verkeersveiligheid, ter zake van het onder 2 primair de bevoegdheid motorrijtuigen voor aanzienlijke duur te ontzeggen en teneinde het verwerpelijke van zijn handelen, zoals bewezenverklaard, in te scherpen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en
- 2.
primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het 2 subsidiair en 4 bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van
- 3.
(drie) maanden.
Bepaalt dat een op 1 (één) maand bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het betalen van een geldboete van EUR 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van
- 4.
(vier) dagen.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 2 (twee) jaren.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar, mr. M.J.J. van den Honert en mr. J.W. Wabeke, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 31 maart 2011.