ABRvS, 29-12-2010, nr. 200908100/1/R1.
ECLI:NL:RVS:2010:BO9217
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-12-2010
- Magistraten
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.W.L. Simons-Vinckx, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
- Zaaknummer
200908100/1/R1.
- LJN
BO9217
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BO9217, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑12‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
BR 2011/44 met annotatie van H.E. Woldendorp
Uitspraak 29‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 augustus 2009 hebben de minister van Economische Zaken en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de ministers) het inpassingsplan "Inpassingsplan Zuidring Wateringen - Zoetermeer (380 kV leiding)" (hierna: het rijksinpassingsplan) vastgesteld.
Mrs. J.A.W. Scholten-Hinloopen, M.W.L. Simons-Vinckx, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
- 1.
de vereniging Sportvereniging Vitesse Delft, gevestigd te Delft, en anderen, (hierna in enkelvoud: de sportvereniging),
- 2.
[appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2] ),
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotij Grondontwikkeling West B.V., gevestigd te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, en andere, (hierna in enkelvoud: Rotij),
- 4.
[appellanten sub 4], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 4] ),
- 5.
[appellant sub 5] , wonend te [woonplaats],
- 6.
[appellanten sub 6], wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 6] ),
- 7.
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland en anderen, (hierna: Midden-Delfland),
- 8.
[appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
- 9.
[appellanten sub 9], wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 9]),
- 10.
de vereniging Vereniging Vogelwacht Delft en Omstreken (hierna: de Vogelwacht), gevestigd te Delft,
- 11.
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (hierna: Lansingerland),
- 12.
[appellanten sub 12] , wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 12] ),
- 13.
[appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
- 14.
de stichting Stichting Delft Zegt Nee Tegen Bovengronds 380 kV, gevestigd te Delft, en anderen, (hierna in enkelvoud: de Stichting),
- 15.
[appellanten sub 15], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 15]),
- 16.
[appellanten sub 16], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 16]),
- 17.
[appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
- 18.
[appellanten sub 18], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 18]),
- 19.
[appellanten sub 19] , wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 19]),
- 20.
[appellanten sub 20], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 20]),
- 21.
[appellanten sub 21], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 21]),
- 22.
[appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
- 23.
[appellanten sub 23], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 23]),
- 24.
[appellanten sub 24], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 24]),
- 25.
[appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
- 26.
het dagelijks bestuur van het Bedrijvenschap Harnaschpolder, gevestigd te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland, en andere, (hierna in enkelvoud: het Bedrijvenschap),
- 27.
[appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
- 28.
[appellanten sub 28], gevestigd te [plaats], (hierna in enkelvoud: [appellante sub 28]),
- 29.
[appellante sub 29], gevestigd te [plaats],
- 30.
[appellanten sub 30], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 30] ),
- 31.
[appellant sub 31], wonend te [woonplaats],
- 32.
[appellanten sub 32], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 32]),
- 33.
[appellanten sub 33], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 33]),
- 34.
[appellant sub 34], wonend te [woonplaats],
- 35.
[appellanten sub 35], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 35]),
- 36.
[appellant sub 36], wonend te [woonplaats],
- 37.
[appellanten sub 37], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 37]),
- 38.
[appellanten sub 38], gevestigd te [plaats], (hierna in enkelvoud: [appellante sub 38]),
- 39.
[appellante sub 39], gevestigd te [plaats],
- 40.
de stichting Stichting De Groene Landscheiding N470, gevestigd te Zoetermeer, en anderen, (hierna in enkelvoud: De Groene Landscheiding),
- 41.
[appellant sub 41] wonend te [woonplaats],
- 42.
[appellant sub 42], wonend te [woonplaats],
- 43.
[appellant sub 43], wonend te [woonplaats],
- 44.
de commanditaire vennootschap HVM Exploitatiemaatschappij C.V., gevestigd te Naaldwijk, gemeente Westland, (hierna: HVM),
- 45.
[appellant sub 45], wonend te [woonplaats],
- 46.
[appellant sub 46], wonend te [woonplaats],
- 47.
[appellanten sub 47], gevestigd te Delft, (hierna in enkelvoud: [appellante sub 47]),
- 48.
[appellante sub 48], gevestigd te [plaats] [
- 49.
[appellant sub 49], wonend te [woonplaats],
- 50.
[appellanten sub 50], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 50] ),
- 51.
[appellanten sub 51] beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 51]),
- 52.
[appellanten sub 52], beiden wonend te [woonplaats], (hierna in enkelvoud: [appellant sub 52]),
- 53.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Highway Properties B.V. en de commanditaire vennootschap Highway Properties C.V., beide gevestigd te Hardinxveld-Giessendam,
(hierna in enkelvoud: Highway),
appellanten,
en
- 1.
de minister van Economische Zaken (thans: Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
- 2.
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans: Infrastructuur en Milieu),
- 3.
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (thans: Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) (hierna: de minister van LNV),
- 4.
de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu),
- 5.
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
- 6.
het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college van Delft),
- 7.
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, (hierna: het college van Midden-Delfland),
- 8.
het college van burgemeester en wethouders van (hierna: het college van Lansingerland),
- 9.
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp (hierna: het college van Pijnacker-Nootdorp),
- 10.
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland,
- 11.
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2009 hebben de minister van Economische Zaken en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de ministers) het inpassingsplan ‘Inpassingsplan Zuidring Wateringen — Zoetermeer (380 kV leiding)’ (hierna: het rijksinpassingsplan) vastgesteld.
Door verweerders sub 3 tot en met sub 11 zijn voor de uitvoering van de in het rijksinpassingsplan voorziene hoogspanningsverbinding op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in totaal 33 uitvoeringsbesluiten genomen.
Tegen het rijksinpassingsplan en/of één of meer uitvoeringsbesluiten hebben de sportvereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2009, Rotij bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, [appellant sub 4] en [appellant sub 5] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2009, [appellant sub 6], Midden-Delfland, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en de Vogelwacht bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2009, Lansingerland, [appellant sub 12], [appellant sub 13], de Stichting, [appellant sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], het Bedrijvenschap, [appellant sub 27], [appellante sub 28], [appellante sub 29], [appellant sub 30], [appellant sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33] en [appellant sub 34] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2009, [appellant sub 35], [appellant sub 36], [appellant sub 37], [appellante sub 38], [appellante sub 39], De Groene Landscheiding, [appellant sub 41], [appellant sub 42], [appellant sub 43], HVM, [appellant sub 45], [appellant sub 46], [appellante sub 47], [appellant sub 48], [appellant sub 49], [appellant sub 50], [appellant sub 51] en [appellant sub 52], bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2009, en Highway bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 oktober 2009. [appellant sub 18] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 november 2009. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 november 2009. Midden-Delfland en de Vogelwacht hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 7 december 2009. De Stichting en [appellant sub 17] hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 23 november 2009. Het Bedrijvenschap heeft haar beroep aangevuld bij brief van 25 november 2009. [appellant sub 27], [appellant sub 42] en [appellante sub 28] hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 26 november 2009. [appellante sub 39], [appellant sub 48] en De Groene Landscheiding hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 27 november 2009.
De ministers, de minister van LNV en het college van Pijnacker-Nootdorp en het college van Lansingerland hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft toepassing gegeven aan artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 36 van de Wet op de Raad van State om de zaak versneld te behandelen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Midden-Delfland, de Vogelwacht, de Stichting, [appellant sub 27], [appellante sub 28], [appellante sub 38], [appellante sub 39], De Groene Landscheiding, [appellant sub 42], HVM, [appellant sub 48] en de ministers hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Groene Landscheiding, [appellante sub 39], [appellante sub 38], [appellant sub 45], de Stichting, [appellant sub 4] en de ministers hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9, 10 en 11 augustus 2010 waar appellanten, met uitzondering van de hierna te noemen personen, in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders, met uitzondering van de hierna te noemen bestuursorganen, hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V. als partij gehoord. [appellant sub 8], [appellant sub 5], Highway, [appellant sub 46], [appellant sub 2], Rotij, [appellant sub 17], de sportvereniging, de minister van Verkeer en Waterstaat, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland en het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
Ontvankelijkheid
2.1.
Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb worden ontwerpplannen en ontwerpbesluiten ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht.
De sportvereniging, [appellant sub 9] en Highway hebben tegen het ontwerp van het rijksinpassingsplan noch het ontwerp van één van de uitvoeringsbesluiten zienswijzen naar voren gebracht.
Ingevolge de artikelen 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro en 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een rijksinpassingsplan en uitvoeringsbesluiten door de belanghebbende die tegen deze ontwerpplannen en ontwerpbesluiten tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. De beroepen van de sportvereniging, [appellant sub 9] en Highway zijn dan ook niet-ontvankelijk.
Algemene aspecten
2.2.
Voor zover een aantal appellanten in hun beroepschrift heeft verwezen naar de inhoud van hun zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op de zienswijzen. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijzen in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.
Rijksinpassingsplan
2.3.
Het rijksinpassingsplan voorziet in de aanleg van een nieuwe 380 kiloVolt (hierna: kV) hoogspanningsverbinding van ongeveer 20 kilometer tussen Wateringen en Zoetermeer, de zogenoemde Zuidring. Een deel van de Zuidring met een lengte van ongeveer 10 kilometer zal ondergronds worden aangelegd. Het overige deel zal bovengronds worden aangelegd door ophanging van de hoogspanningslijnen aan zogenoemde Wintrackmasten.
2.3.1.
Met de planologische kernbeslissing pkb Randstad 380 kV verbinding, vastgesteld door de ministers bij besluit van 7 januari 2008 (hierna: de pkb), is het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening uit 1994 (hierna: het SEV II) gewijzigd en aangevuld met het oog op onder meer de aanleg van de Zuidring. Ten behoeve van de nadere besluitvorming over het precieze tracé en de uitvoeringswijze van de Zuidring is vervolgens een milieueffectrapport (hierna: MER) opgesteld.
2.3.2.
TenneT is krachtens de Elektriciteitswet 1998 aangewezen als beheerder van het landelijke hoogspanningsnet en zal uitvoering geven aan het rijksinpassingsplan en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten.
Formele aspecten
2.4.
Wat betreft het standpunt van de Stichting, [appellant sub 16], [appellant sub 2], het Bedrijvenschap, De Groene Landscheiding, [appellante sub 39] en [appellante sub 38] dat de wijze waarop de ministers de naar voren gebrachte zienswijzen tegen het ontwerp van het rijksinpassingsplan hebben behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, overweegt de Afdeling dat dit artikel zich er niet tegen verzet dat de zienswijzen samengevat worden weergegeven en dat de ministers deze per thema behandelen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan niet voldoende is gemotiveerd. In dit kader is van belang dat verschillende appellanten er weliswaar op wijzen dat hun zienswijze niet is genoemd bij enkele door hen aangevoerde onderwerpen, maar dat niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.5.
Het betoog van het Bedrijvenschap dat het ten onrechte niet bij het vooroverleg over het rijksinpassingsplan als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is betrokken, faalt, omdat het geen bestuur dan wel dienst is zoals bedoeld in dat artikel. De ministers hebben aangegeven dat overleg is gevoerd met het bestuur van Midden-Delfland over het ontwerprijksinpassingsplan, waarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.1 van het Bro. Dat overleg met het Bedrijvenschap wellicht wenselijk was geweest, maakt niet dat sprake is van strijd met die bepaling.
2.6.
Het betoog van [appellant sub 27] dat de second opinion van Tractebel van april 2007 ten onrechte niet bij het ontwerprijksinpassingsplan ter inzage is gelegd, faalt. In dit verband overweegt de Afdeling dat het ontwerprijksinpassingsplan niet is gebaseerd op de second opinion van Tractebel maar op een onderzoek van TenneT zoals bijgevoegd bij het MER. Dat de second opinion van Tractebel wel op de websites van het Ministerie van Economische Zaken en het Bureau Energieprojecten is gepubliceerd, maakt dit oordeel niet anders.
2.7.
Het betoog van De Groene Landscheiding, [appellante sub 39] en [appellante sub 38] dat de ontwerpen van de uitvoeringsbesluiten niet tegelijk met het ontwerprijksinpassingsplan ter inzage hadden mogen worden gelegd, faalt. In dit kader is van belang dat de de rijkscoördinatieregeling van toepassing is en dat de bevoegdheid hiertoe voortvloeit uit artikel 3.35, eerste en vierde lid, van de Wro in samenhang bezien met artikel 3.31 van de Wro en artikel 3:11 van de Awb.
2.8.
In hetgeen De Groene Landscheiding, [appellante sub 39] en [appellante sub 38] voor het overige als formele punten naar voren hebben gebracht, wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten onzorgvuldig zijn voorbereid.
Behoefte en doelstelling
2.9.
Een aantal appellanten bestrijdt de behoefte aan een 380 kV hoogspanningsverbinding. In dit verband wijzen zij erop dat volgens de stukken de hoogspanningsverbinding slechts voor 30% zal worden benut. Voorts betogen De Groene Landscheiding, [appellante sub 39] en [appellante sub 38] dat onduidelijkheid bestaat over de doelstellingen van het rijksinpassingsplan.
2.9.1.
In de toelichting op het rijksinpassingsplan staat dat in de Randstad een nieuwe 380 kV hoogspanningsverbinding moet worden gerealiseerd om in de toekomst voldoende capaciteit te kunnen bieden voor elektriciteitstransport in de regio. Om in de toekomst de leveringszekerheid te kunnen handhaven zijn naast voldoende elektriciteitsproductie ook betrouwbare transportnetten met voldoende capaciteit nodig.
Voorts staat in de toelichting op het rijksinpassingsplan dat met de nieuwe hoogspanningsverbinding wordt voorzien in:
- —
het veilig stellen van de elektriciteitsvoorziening in de Randstad, door een toekomstvaste ontsluiting van de regionale transportnetten;
- —
voldoende toekomstvaste transportcapaciteit om elektriciteit die in de Randstad wordt opgewekt te transporteren naar elders en omgekeerd;
- —
een toekomstvaste ontsluiting van de grootschalige productielocaties op de Maasvlakte en bij Velsen, met voldoende doorvoercapaciteit ten behoeve van de in de Noordzee voorziene windparken en ten behoeve van de op de Maasvlakte aan te sluiten hoogspanningsverbinding met Groot-Brittannië;
- —
extra waarborgen in geval van grootschalige calamiteiten in verbindingen of stations.
Voorts heeft TenneT in dit verband naar voren gebracht dat reeds knelpunten bestaan in het huidige 380/150 kV net in Zuid-Holland en dat onderhoud niet meer mogelijk is zonder additionele maatregelen zoals de aanleg van de Zuidring.
2.9.2.
Nu appellanten vorenstaande niet gemotiveerd hebben bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de 380 kV hoogspanningsverbinding. Uit de toelichting op het rijksinpassingsplan blijkt voorts genoegzaam wat de doelstelling van dit plan zijn. Anders dan De Groene Landscheiding, [appellante sub 39] en [appellante sub 38] betogen, behoeft niet duidelijk te zijn welk aandeel de afzonderlijke doelstellingen hebben in de behoefte aan de hoogspanningsverbinding. Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat slechts de behoefte aan stroom van de provincie Zuid-Holland in de beoordeling had mogen worden betrokken, nu de voorziene hoogspanningsverbinding deel zal uitmaken van het landelijk hoogspanningsnet. Ook de omstandigheid dat de hoogspanningsverbinding een jaargemiddelde belasting van 30% kent, leidt niet tot het oordeel dat aan de hoogspanningsverbinding geen behoefte bestaat. Zoals hierna in deze uitspraak aan de orde zal komen, is dit percentage het gevolg van de beperkingen in de Netcode Elektriciteit, voorwaarden als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder a, van de Elektriciteitswet 1998, opgesteld door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: de netcode).
Milieueffectrapportage
2.10.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] betogen dat in het MER ten onrechte twee autonome tracés als alternatieven zijn opgenomen: tracé 5.1a en tracé 5.1b.
2.10.1.
De Afdeling overweegt dat, wat er ook zij van het standpunt van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38], een MER volledig dient te zijn en dat verschillende alternatieven moeten worden beschreven maar dat de betiteling van de verschillende alternatieven als zodanig niet is gebonden aan regels. Het staat de opsteller van het MER dan ook vrij twee verschillende alternatieven te benoemen als autonoom alternatief, al is dit wellicht minder logisch. In het kader van een zorgvuldige voorbereiding dienen de ministers voorts de inhoudelijke verschillen tussen de alternatieven af te wegen, ongeacht de aan die alternatieven toegekende benamingen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het MER met het benoemen van twee alternatieven als autonoom alternatief in strijd is met de Wet milieubeheer (hierna: de Wm).
2.11.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] voeren voorts aan dat het onderzoeksgebied van het MER duidelijker had moeten worden begrensd. Bovendien had het door hen voorgedragen alternatief met betrekking tot bundeling met de HSL niet enkel vanwege het feit dat het buiten het onderzoeksgebied ligt, buiten beschouwing mogen worden gelaten, nu mast 50 eveneens buiten het zoekgebied ligt, aldus De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] .
2.11.1.
In de pkb is het zoekgebied voor het tracé van de Randstad 380 kV verbinding globaal omschreven en zijn de uitgangspunten vastgelegd voor de verdere besluitvorming. In het MER is vermeld dat bij het ontwerpen van tracéalternatieven dit zoekgebied als uitgangspunt is genomen. Voorts is in het MER verwezen naar de omschrijving van het tracé voor de Zuidring in de pkb. Deze omschrijving luidt: ‘Vanaf het in voorbereiding zijnde 380 kV station Wateringen in zuidoostelijke richting gecombineerd met de bestaande 150 kV verbinding Wateringen-Delft, tot aan de Abtswoudse Polder. Vanaf de Abtswoudse Polder ongebundeld naar het 380 kV station Zoetermeer tussen de Vinex wijken van Berkel en Rodenrijs en Pijnacker door.’
De Afdeling overweegt dat in het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat in het MER het zoekgebied duidelijker had moeten worden begrensd. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid nader onderzoek naar het door De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] voorgestelde alternatief van bundeling met de HSL achterwege hebben kunnen laten. In dit kader is van belang dat de HSL voor het grootste deel ver buiten het zoekgebied ligt en dat voor het laatste tracédeel richting het 380 kV station Zoetermeer een bundeling met de HSL weliswaar mogelijk zou zijn, maar dat dan om een aansluiting op het tracé richting Pijnacker te realiseren een gebied met veel woningen moet worden doorkruist, hetgeen strijd zou opleveren met verschillende uitgangspunten, zoals verwoord in de pkb. Voorts is in dit verband van belang dat mast 50 weliswaar buiten het globale zoekgebied zoals aangegeven op een kaart in de pkb is gesitueerd, maar niet buiten het officiële zoekgebied zoals omschreven in de pkb.
2.12.
Het betoog van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat de transformatorstations in Bleiswijk/Zoetermeer en Wateringen ten onrechte niet in het rijksinpassingsplan zijn opgenomen, faalt. In dit verband overweegt de Afdeling dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat hiertoe geen aanleiding bestond nu de transformatorstations reeds ten tijde van het vaststellen van de pkb juridisch-planologisch mogelijk waren en gedeeltelijk ook al waren gerealiseerd.
2.13.
Voorts overweegt de Afdeling dat, anders dan De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] menen, het feit dat de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie m.e.r.) niet binnen vijf weken een advies als bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, van de Wm, zoals dat toentertijd luidde, heeft uitgebracht, niet behoeft te leiden tot het oordeel dat het rijksinpassingsplan wegens strijd met dit artikellid dient te worden vernietigd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit dit artikellid noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de commissie m.e.r. na het verstrijken van de gestelde termijn voor het uitbrengen van een advies, geen advies meer mocht uitbrengen dan wel dat de ministers dit advies om die reden niet meer aan hun besluitvorming ten grondslag mochten leggen.
2.14.
De Afdeling overweegt verder dat, anders dan De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] betogen, het enkele feit dat het rapport ‘Zuidring Randstad 380, achtergrondrapport mer, landschap en cultuurhistorie’ van februari 2009 is opgesteld in opdracht van TenneT, niet betekent dat het rapport om die reden niet als objectief valt te beschouwen. Nu voorts ter ondersteuning van dit betoog geen concrete gegevens en/of constateringen uit het rapport zijn genoemd waaruit zou kunnen blijken dat het niet objectief is, bestaat geen grond voor het oordeel dat dit rapport niet aan het MER ten grondslag had mogen worden gelegd.
2.15.
[appellant sub 43] voert aan dat uit het MER niet blijkt op welke wijze rekening is gehouden met zijn boerderij aan de [locatie 43] te [plaats], die is aangewezen als rijksmonument.
2.15.1.
In de Nota van antwoord op het voorontwerprijksinpassingsplan is vermeld dat in het MER bij de landschappelijke beoordeling van alternatieven op mastniveau, waar relevant aandacht, is besteed aan aanwezige monumenten. Met betrekking tot de boerderij van [appellant sub 43] is opgemerkt dat deze is opgenomen in een bedrijvenomgeving en dat de mast aan de achterzijde van het pand vlak naast de rijksweg A4 komt te staan, zodat op het voor het MER relevante schaalniveau het effect van de hoogspanningsverbinding op de cultuurhistorische waarde van de boerderij niet te onderscheiden is. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat uit het MER niet blijkt op welke wijze rekening is gehouden met de boerderij van [appellant sub 43] .
2.15.2.
In hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het MER ondeugdelijk is en derhalve niet aan het rijksinpassingsplan ten grondslag had mogen worden gelegd.
Gezondheid
2.16.
In het kader van de milieueffectrapportage voor de hoogspanningsverbinding is onder meer onderzoek gedaan naar de effecten van de hoogspanningsverbinding op de kwaliteit van de leefomgeving. In het rapport ‘Achtergrondrapport leefomgevingkwaliteit MER Zuidring Randstad 380’, gedateerd 12 maart 2009 en opgesteld door Tauw (hierna: het achtergrondrapport), is onder meer ingegaan op de invloed van de hoogspanningsverbinding op de gezondheid van de mens.
In het op dit punt onbetwiste deskundigenbericht staat dat het in gebruik nemen van de hoogspanningsverbinding onder meer met zich brengt dat daar omheen een magnetisch veld ontstaat. De sterkte van een magnetisch veld op een bepaalde plaats is afhankelijk van de hoeveelheid stroom die wordt getransporteerd of gebruikt, maar is ook sterk afhankelijk van de afstand van de bron die het veld veroorzaakt. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningsverbinding, des te sneller neemt de veldsterkte af.
Voorts staat in het op dit punt onbetwiste deskundigenbericht dat bij effecten op de gezondheid onderscheid wordt gemaakt tussen korte termijn effecten (directe effecten) en lange termijn effecten. De korte termijn effecten worden veroorzaakt door de opgewekte elektrische stroom in het lichaam. Voor de gesignaleerde lange termijn effecten is geen aannemelijk biologisch mechanisme vastgesteld. Er zijn in Nederland geen wettelijke normen gesteld voor de blootstelling van de bevolking aan deze velden.
2.16.1.
Om korte termijn effecten te voorkomen wordt, op grond van de laagste blootstelling waarbij effecten kunnen optreden, een referentieniveau van 100 microtesla (hierna: μT) gehanteerd. Dit is het door de Europese Unie aanbevolen niveau voor magnetische veldsterkte, welke waarde ook in Nederland wordt gehanteerd. In Nederland wordt volgens het achtergrondrapport de advieswaarde van 100 μT op maaiveldniveau nergens overschreden, ook niet direct onder bovengrondse hoogspanningsverbindingen.
2.16.2.
Met betrekking tot de lange termijn effecten is op rijksniveau beleid ontwikkeld. Dit beleid is gebaseerd op het Europese voorzorgsbeginsel. In de nota ‘Nuchter omgaan met risico's. Beslissen met gevoel voor onzekerheden’ van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) staat dat uit onderzoek naar de mogelijke effecten op de gezondheid van magnetische velden van bovengrondse hoogspanningslijnen een zwakke, maar statistisch significante associatie blijkt tussen het optreden van leukemie bij kinderen met leeftijden tot 15 jaar en de magnetische velden van deze hoogspanningslijnen. Zowel de Gezondheidsraad als het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: het RIVM) zijn om advies gevraagd over deze analyses en beide instanties komen tot de conclusie dat het gedegen analyses zijn, maar dat er ondanks veel onderzoek daarnaar, geen aanwijzingen zijn gevonden voor een oorzakelijk verband tussen blootstelling aan magnetische velden van hoogspanningslijnen en het ontstaan van leukemie bij kinderen. In de nota is mede op basis van deze wetenschappelijke gegevens, de maatschappelijke onrust die steeds weer over hoogspanningslijnen naar boven komt en het voorzorgprincipe als beleidsdoel geformuleerd dat nieuwe situaties waarbij kinderen langdurig worden blootgesteld aan magneetvelden van bovengrondse hoogspanningslijnen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, vermeden moet worden. Deze nota is in oktober 2004 behandeld in de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK, 2004–2005, 28 089, nr 6). In het vervolg hierop is een project gestart dat heeft geleid tot het rapport ‘Beleidsalternatieven Hoogspanningslijnen Onderling Overlegd (BAHLOO)’ van 1 oktober 2004, welk rapport tot stand is gekomen in overleg met direct betrokkenen (de rijksoverheid, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en Energie Ned) en andere maatschappelijke partijen (belangenorganisaties). Dit rapport bevat een aantal aanbevelingen om het beleid nader uit werken in de vorm van een advies aan de gemeenten, provincies en de beheerders van het hoofdspanningsnet.
Dit beleidsdoel is nader ingevuld bij brief van 3 oktober 2005. In deze brief heeft de staatssecretaris van VROM de colleges van burgemeester en wethouders en van gedeputeerde staten geadviseerd om bij de vaststelling van bestemmings- en streekplannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel bij wijzigingen in bestaande plannen of van bestaande hoogspanningslijnen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan, waarbij kinderen langdurig in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen verblijven, waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 μT (de magneetveldzone). In bijlage 1 bij de brief is vermeld dat voor langdurige blootstellingen wordt uitgegaan van kinderen in de leeftijdscategorie tot 15 jaar die wonen of verblijven in scholen, crèches en kinderopvangplaatsen die zijn gelegen in magneetveldzones. Onder ‘nieuwe situaties’ wordt volgens de bijlage verstaan: nieuwe streek- en bestemmingsplannen en nieuwe bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel wijziging van bestaande streek- en bestemmingsplannen en wijzigingen aan bestaande bovengrondse hoogspanningslijnen.
Dit advies is aan de hand van een advies van de Gezondheidsraad van 21 februari 2008 bevestigd en verduidelijkt bij de brief van de minister van VROM van 4 november 2008. Volgens die brief worden tot ‘gevoelige bestemmingen’ woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen met de daarbij behorende erven gerekend. Sportvelden, speeltuinen en zwembaden worden dat niet. Voor de omschrijving van het begrip erf wordt in de brief aangesloten bij de definitie van de term in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, zodat gronden, aansluitend op een woning die ingericht zijn ten dienste van de woning, beschouwd worden als erf. Als ‘langdurig verblijf’ wordt verblijf van minimaal 14 tot 18 uur per dag gedurende minimaal één jaar beschouwd, aldus de brief.
2.16.3.
Bij het rijksinpassingsplan zijn het advies van de staatssecretaris van VROM van 3 oktober 2005 en de daarop betrekking hebbende brief van de minister van VROM van 4 november 2008 inzake hoogspanningslijnen en de gevolgen daarvan voor de volksgezondheid (hierna tezamen genoemd: het advies van VROM) tot uitgangspunt genomen.
Toepassing van het Europese voorzorgsbeginsel inzake de lange termijneffecten
2.17.
Een grote groep appellanten betoogt dat de norm van 0,4 μT arbitrair is, omdat uit onderzoek kan worden geconcludeerd dat het risico op kinderleukemie mogelijk is verhoogd bij magneetveldsterkten tussen 0,2 en 0,5 μT. Enkele appellanten betogen in dit verband dat uit het voorzorgsbeginsel voortvloeit dat de gezondheid van de mens op geen enkele wijze risico mag lopen.
2.17.1.
De ministers verwijzen naar het Achtergrondenbeleid bovengrondse hoogspanningslijnen van het RIVM van 2007 (hierna: het Achtergrondenbeleid) en het BAHLOO-rapport.
2.17.2.
In het Achtergrondenbeleid staat dat de beste gegevens waaruit een verband tussen de sterkte van het magnetisch veld en een mogelijk verhoogd risico op kinderleukemie valt af te leiden, zijn de pooled analyses van Ahlbom et al en Greenland et al. In het Achtergrondenbeleid staat dat volgens de analyse van Greenland sprake is van een verhoogd relatief risico bij blootstelling hoger dan 0,3 μT en volgens de analyse van Ahlbom heeft een verhoogd relatief risico gevolgen bij blootstelling hoger dan 0,4 μT. Deze waarden zijn gebaseerd op wetenschappelijke onderzoeken die door het RIVM als best beschikbare gegevens worden gezien. Dat in het RIVM rapport Magnetische velden van hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen uit 2001, waarnaar appellanten verwijzen, staat dat het relatieve risico mogelijk is verhoogd bij veldsterkten hoger dan ergens tussen 0,2 en 0,5 μT is naar de mening van de ministers niet doorslaggevend. Het onderzoek waarin een risico bij 0,2 μT werd geconstateerd is uitgedrukt in het relatieve risico van blootstelling aan magnetische velden hoger dan 0,2 μT ten opzichte van de referentiegroep met een blootstelling lager dan 0,2 μT waaruit met diverse aannames een blootstellings-responserelatie is afgeleid. Dit in tegenstelling tot de twee zogeheten pooled analyses van Ahlbom et al en Greenland et al, die zijn gebaseerd op individuele gegevens van de onderzoeksdeelnemers uit de diverse studies. De conclusie in het RIVM rapport uit 2001 is dat de pooled analyses vanuit een oogpunt van epidemiologie een beter uitgangspunt vormen voor een nadere beschrijving van het mogelijk risico van magnetische veldsterkten dan de informatie uit andere studies.
Ook de Gezondheidsraad gaat er in zijn advies van 21 februari 2008 van uit dat de pooled analyses van Ahlbom et al en Greenland et al de best beschikbare onderzoeken zijn en dat de resultaten van latere epidemiologische onderzoeken in overeenstemming zijn met deze pooled analyses.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het advies van VROM, om niet uit te gaan van een magneetveldzone van 0,2 μT, is gebaseerd op het best beschikbare wetenschappelijke onderzoek.
2.17.3.
Vervolgens hebben de staatssecretaris en de minister van VROM gelet op voormelde onderzoeken en rekening houdend met de financiële en maatschappelijk gevolgen op basis van het voorzorgsbeginsel de keuze gemaakt om in het advies van VROM uit te gaan van een magneetveldzone van 0,4 μT.
In het hiervoor genoemde BAHLOO-rapport staat dat een referentiewaarde van 0,4 μT door alle partijen, die bij het overleg betrokken waren, als politieke keuze van het rijk is geaccepteerd. Hierbij is meegewogen dat een lagere veldsterkte ingrijpende (ruimtelijke) gevolgen kan hebben. Over het BAHLOO-project en de uitkomsten daarvan, zoals neergelegd in het rapport, is de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij brief van de staatssecretaris van VROM van 24 december 2004 (TK, 2004.2005, 28 089, nr. 7) geïnformeerd.
Met betrekking tot het betoog van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat het BAHLOO-rapport geen wetenschappelijke onderbouwing geeft voor de gemaakte keuze, overweegt de Afdeling dat het BAHLOO-project ook niet de strekking had om tot een nadere wetenschappelijke onderbouwing te komen. Het project is immers bedoeld om op basis van de beschikbare wetenschappelijke informatie beleid te ontwikkelen dat uitvoerbaar is en kan rekenen op een breed draagvlak bij publieke en maatschappelijke instellingen.
2.17.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hanteren van een referentiewaarde van 0,4 μT ter berekening van de magneetveldzone voor nieuwe situaties een beleidsmatige keuze is, gemaakt op basis van de resultaten van een evaluatie van de beschikbare wetenschappelijke gegevens en in aanmerking genomen de onzekerheden van de uitkomsten van de relevante wetenschappelijke onderzoeken.
Zoals onder meer in het advies van de Gezondheidsraad van 21 februari 2008 is aangegeven, bevatten de uitgevoerde onderzoeken een groot aantal onzekerheden en zijn er geen aanwijzingen voor een oorzakelijk mechanisme bij het ontstaan van leukemie bij kinderen en het wonen in de nabijheid van hoogspanningslijnen. Volgens dit advies valt niet uit te sluiten dat een andere factor dan blootstelling aan een laagfrequent magnetisch veld de verklaring vormt voor het in epidemiologisch onderzoek gevonden verband. In het deskundigenbericht wordt nog gewezen op een rapport van de Wereld Gezondheidsorganisatie van juni 2007 ( Monografie 238), waarin na vergelijking van onder meer laboratoriumonderzoeken evenmin een oorzakelijk verband is gevonden wat blootstelling aan magnetische velden en het ontstaan van leukemie betreft.
De ministers hebben bij de uitleg van het voorzorgsbeginsel aangesloten bij de Mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen over het voorzorgsbeginsel (Brussel, 2.2.2000, COM (2000) 1), waarin staat dat de besluitvormers moeten weten in hoeverre de resultaten van de evaluatie van de beschikbare wetenschappelijke informatie onzeker zijn. Indien moet worden gehandeld, zo staat in voornoemde Mededeling, dienen de maatregelen op grond van het voorzorgsbeginsel onder meer in verhouding te staan tot het gekozen beschermingsniveau en geen nulrisico, dat zelden worden bereikt, ten doel te hebben. Appellanten hebben niet gemotiveerd bestreden waarom de ministers niet bij de Mededeling van de Commissie hebben kunnen aansluiten.
Gelet op het voorgaande is een dergelijke beleidsmatige keuze niet in strijd met het voorzorgsbeginsel en hebben de ministers in redelijkheid niet hoeven kiezen voor een magneetveldzone van 0,3 μT.
2.18.
De Stichting, De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] betogen dat bij de keuze voor een magneetveldzone van 0,4 μT een onjuiste toepassing is gegeven aan het voorzorgsbeginsel, omdat elders in Europa strengere normen worden gehanteerd voor de blootstelling aan een magnetisch veld. De Stichting wijst in dit verband op een norm van 0,2 μT in Zweden. Volgens De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] zou in Zweden een uitgangspunt van 0,1 μT gelden. Ook zouden er rapporten uit de Verenigde Staten zijn waarin wordt aanbevolen om een grenswaarde van 0,2 μT niet te overschrijden. Verder voeren De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] aan dat in Duitsland en Denemarken een afstand van 400 meter tussen hoogspanningslijnen en woningen wordt gehanteerd.
2.18.1.
In bijlage 2 bij het kennisbericht Hoogspanningslijnen en kinderleukemie van het Kennisplatform Elektromagnetische Velden (hierna: het Kennisplatform), gedateerd 1 september 2009, staat dat vrijwel alle Europese landen hun beleid voor bescherming van de bevolking baseren op het referentieniveau van 100 μT uit de aanbeveling van de Europese Unie. Specifiek voor hoogspanningslijnen hebben Nederland, Italië en Zwitserland aanvullend beleid dat gebaseerd is op het voorzorgsbeginsel. Italië vertaalt het voorzorgsbeginsel door het wettelijk vastleggen van twee limieten voor de magnetische veldsterkte. Daarbij geldt 3 μT voor bestaande situaties en 1 μT voor nieuwe situaties. Zwitserland hanteert voor nieuwe woningen, scholen en ziekenhuizen een maximale sterkte van het magnetisch veld van 1 μT bij maximale belasting van de hoogspanningslijn.
2.18.2.
De aanbeveling van de Europees Unie voor een referentieniveau van 100 μT ziet op korte termijn effecten. Uit overweging 2.18.1. volgt dat slechts enkele andere landen in Europa beleid hebben ontwikkeld voor lange termijn effecten. Volgens het Kennisplatform, waaraan onder meer het RIVM en de Gemeenschappelijke Gezondheidsdiensten deelnemen, gaat het advies van VROM in dit opzicht verder dan waarvan in andere landen sprake is. De enkele stellingen van voornoemde appellanten, nog daargelaten dat zij onderling verschillen, leiden niet tot het oordeel dat het advies daarom niet in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel is.
2.19.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ministers, gegeven de bestaande onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's het vorenomschreven beleid met inbegrip van de beleidskeuze voor een magneetveldzone van 0,4 μT voor nieuwe situaties niet in redelijkheid aan het rijksinpassingsplan ten grondslag hebben kunnen leggen. Daarbij hebben zij de (ruimtelijke) gevolgen in een dichtbevolkt gebied van een lagere veldsterkte mede kunnen betrekken. Tevens bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de ministers aldus op onvoldoende wijze invulling hebben gegeven aan het voorzorgbeginsel.
Toepassing advies van VROM
2.20.
[appellant sub 13], [appellant sub 16], [appellante sub 47], [appellant sub 45] en [appellant sub 43] betogen dat hun woningen ten onrechte binnen de magneetveldzone komen te liggen. Dit brengt volgens hen onaanvaardbare gevolgen voor hun gezondheid met zich. Ook de Stichting wijst op de aanwezigheid van de woningen van [appellant sub 45] en [appellant sub 43] binnen de magneetveldzone. Zij betogen dat uit het advies van VROM volgt dat de hoogspanningsverbinding zo moet worden gerealiseerd dat er geen enkele gevoelige bestemming binnen de magneetveldzone zal liggen.
[appellante sub 28], [appellant sub 27], het Bedrijvenschap, Midden-Delfland en Lansingerland betogen dat de magneetveldzone in het rijksinpassingsplan had moeten worden vastgelegd om te voldoen aan het advies van VROM. In dit verband voeren zij aan dat er nu niets aan in de weg staat om gevoelige objecten binnen de magneetveldzone op te richten.
Midden-Delfland en Lansingerland betogen dat door deze gang van zaken het planschaderisico ten onrechte bij de gemeenten wordt gelegd. Nu de ministers ten onrechte niet de gevoelige objecten binnen de magneetveldzone hebben wegbestemd, dienen de raden van deze gemeenten dit te doen met als gevolg dat de gemeenten de planschaderisico's zullen moeten dragen.
2.20.1.
De Afdeling overweegt dat de ministers zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat uit het advies van VROM niet volgt dat bij het realiseren van een nieuwe hoogspanningsverbinding geen enkele gevoelige bestemming binnen de magneetveldzone mag liggen. In het advies van VROM staat dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk is voorkomen dient te worden dat gevoelige bestemmingen binnen de magneetveldzone komen te liggen. In het MER is de ligging van het tracé beschreven. Hieruit volgt dat verplaatsing van het tracé ter plaatse van de woningen en tuinen van [appellant sub 45] en [appellant sub 43] naar het westen, zodat deze buiten de magneetveldzone komen te liggen, geen redelijk alternatief is, omdat in dat geval de bundeling met de A4 zou moeten worden losgelaten en de ruimtelijke aantasting van het bedrijventerrein Harnaschpolder en het recreatiegebied Kerkpolder groter zou zijn. Ook zullen er, indien het door [appellant sub 43] voorgestelde tracé zal worden uitgevoerd, meer woningen binnen de magneetveldzone komen te liggen. Overigens volgt uit de berekeningen van de specifieke magneetveldzone, die door de ministers op 29 juli 2010 zijn overgelegd en hierna weergegeven in overweging 2.23., dat zowel de tuin als de woning van [appellant sub 45] buiten de magneetveldzone zullen liggen.
Met betrekking tot de woning van [appellante sub 47], waar de hoogspanningsverbinding ondergronds zal worden aangelegd, staat in het MER dat verplaatsing van het tracé niet mogelijk is wegens de aanwezigheid van een waterleiding. Alternatieven zijn volgens de ministers niet mogelijk onder meer vanwege de aanwezigheid van diepe funderingen van nabijgelegen bedrijfsgebouwen en het haaks moeten kruisen van de waterleiding. [appellante sub 47] heeft dit niet bestreden.
Met betrekking tot de woningen van [appellant sub 13] en [appellant sub 16] staat in het MER dat een alternatief tracé zou leiden tot veel meer knikken in het tracé, waardoor andere gevoelige bestemmingen binnen de zone komen te liggen en de aantasting van het landschap groter is.
Gelet hierop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen redelijke mogelijkheden bestaan om het tracé zo te leggen dat de woningen van voornoemde appellanten buiten de magneetveldzone te blijven.
2.20.2.
Met betrekking tot het wegbestemmen van gevoelige objecten binnen de magneetveldzone hebben de ministers zich op het standpunt gesteld dat het advies van VROM daartoe niet verplicht. Voorts verwijzen de ministers naar het schadebeleid waaruit volgens hen volgt dat de gemeenten geen financiële lasten zullen dragen in verband met de ligging van gevoelige bestemmingen in de magneetveldzone.
2.20.3.
Op de bij het rijksinpassingsplan behorende verbeelding is de voorziene hoogspanningsverbinding aangegeven met zogenoemde dubbelbestemmingen. Dit betekent dat de bestemmingen die de aanleg van de hoogspanningsverbinding mogelijk maken, van toepassing zijn naast de reeds ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan van toepassing zijnde bestemmingen. De magneetveldzone is niet op de verbeelding ingetekend. De bestemmingen die voorzien in de hoogspanningsverbinding beslaan een oppervlakte die ongeveer gelijk is aan de zakelijk rechtstrook die noodzakelijk is voor de aanleg van de hoogspanningsverbinding. De zakelijk rechtstrook is grotendeels gelijk aan de plangrens en is smaller dan de magneetveldzone.
2.20.4.
De Afdeling vat de betogen van [appellante sub 28], [appellant sub 27], het Bedrijvenschap, Midden-Delfland en Lansingerland zoals weergegeven in overweging 2.20. op als gericht tegen de plangrens.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat er geen wettelijke verplichting bestaat waaruit volgt dat de magneetveldzone op de verbeelding dient te worden ingetekend, noch is er een wettelijk voorschrift aan te wijzen dat voorziet in de verplichting om gevoelige bestemmingen als bedoeld in het advies van VROM weg te bestemmen. In zoverre slagen de betogen van [appellante sub 28], [appellant sub 27], het Bedrijvenschap, Midden-Delfland en Lansingerland niet.
Zoals weergegeven in overweging 2.20.1. hebben de ministers bij het bepalen van het tracé voor zover redelijkerwijs mogelijk was, vermeden dat gevoelige bestemmingen binnen dit tracé komen te liggen. De Afdeling is echter van oordeel dat het in het advies van VROM neergelegde beleid tevens inhoudt dat een afweging moet worden gemaakt of de gevoelige bestemmingen binnen de magneetveldzone, die redelijkerwijs niet vermeden kunnen worden, redelijkerwijs ter plaatse kunnen worden gehandhaafd.
Nu het rijksinpassingsplan ingevolge artikel 3.28, derde lid, van de Wro geacht wordt deel uit te maken van de bestemmingsplannen waarop het betrekking heeft, ligt het op de weg van de ministers om zelf de afweging te maken of de gevoelige bestemmingen, die binnen de magneetveldzone komen te liggen, redelijkerwijs ter plaatse gehandhaafd kunnen worden. Uit het onderzoek ter voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan is gebleken dat elf gevoelige bestemmingen en enkele nog niet gerealiseerde bouwmogelijkheden voor gevoelige bestemmingen, binnen de magneetveldzone aanwezig zullen blijven. Met betrekking tot deze gevoelige bestemmingen hebben de ministers evenwel niet beoordeeld of deze redelijkerwijs gehandhaafd kunnen blijven. Uit het vorenoverwogene volgt dat de ministers deze beoordeling ten onrechte achterwege hebben gelaten.
De betogen van [appellante sub 28], [appellant sub 27], het Bedrijvenschap, Midden-Delfland en Lansingerland omtrent de plangrens en de betogen van Midden-Delfland en Lansingerland omtrent het planschaderisico slagen derhalve in zoverre wel. De overige argumenten met betrekking tot deze beroepsgrond kunnen buiten bespreking blijven.
2.21.
Voorts is volgens enkele appellanten ten onrechte een aantal objecten binnen de magneetveldzone niet als gevoelig object als bedoeld in het advies van VROM aangemerkt.
2.21.1.
[appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 48], HVM, [appellant sub 38] en [appellant sub 39] exploiteren allen glastuinbouwbedrijven die binnen de magneetveldzone zijn gelegen. Zij betogen dat ten onrechte het advies van VROM niet op deze bedrijven van toepassing is verklaard. In dit verband wordt naar voren gebracht dat kinderen in de weekenden en tijdens de zomervakantie gedurende langere tijd in de kassen werken. Het middenpad van de glasopstanden van enkele bedrijven, waar werknemers het langst verblijven, zal recht onder de hoogspanningsverbinding liggen. Het magnetisch veld zal daar derhalve boven de 0,4 μT uitkomen. Ook is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de risico's voor zwangere vrouwen. Volgens [appellant sub 48] werken deze regelmatig in de kassen. [appellant sub 48] wijst in dit verband op de omstandigheid dat een sportpark in Delft wel als gevoelige bestemming is aangemerkt.
2.21.2.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat uit het advies van VROM volgt dat glastuinbouwbedrijven geen gevoelige bestemmingen zijn als bedoeld in het beleid. Er is op grond van wetenschappelijk onderzoek geen reden om locaties waar kinderen op jaarbasis minder dan 14 uur per dag verblijven, zoals sportvelden, zwembaden, hotels en kassen onder het beleid te brengen. De ministers stellen voorts dat bij het tracéontwerp bij bestemmingen die niet zijn aangewezen als gevoelige bestemming, maar waar op voorhand verwacht kan worden dat er min of meer langdurig kinderen verblijven, zoals een sportcomplex of speelterrein, is bezien of kruising daarvan vermeden kan worden.
2.21.3.
De glastuinbouwbedrijven van [appellant sub 16], [appellant sub 48], HVM, [appellant sub 17], [appellant sub 38] en [appellant sub 39] zullen geheel dan wel gedeeltelijk onder de hoogspanningsverbinding komen te liggen of deels binnen de magneetveldzone komen te liggen. In deze bedrijven zal derhalve niet dan wel niet overal aan het uitgangspunt van 0,4 μT worden voldaan. Anders dan voornoemde appellanten betogen, behoeven hun bedrijven niet als gevoelige bestemming in de zin van het advies van VROM te worden aangemerkt. In dit verband hebben de ministers zich terecht op het standpunt gesteld dat, hoewel ook kinderen in de kassen werkzaam kunnen zijn, geen sprake is van langdurig verblijf als bedoeld in het advies van VROM en dat deze bedrijven daarom niet als gevoelige bestemming behoeven te worden aangemerkt. Voorts hebben appellanten geen wetenschappelijk bewijs overgelegd waaruit blijkt dat hoogspanningslijnen onaanvaardbare risico's voor zwangere vrouwen kunnen opleveren.
2.21.4.
[appellant sub 4] betoogt dat zijn kinderboerderij ten onrechte niet als gevoelige bestemming is aangemerkt. De kinderboerderij is gevestigd op het perceel tegenover de [locatie 4] en ligt binnen de magneetveldzone. In dit verband overweegt de Afdeling dat de ministers zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het advies van VROM niet op deze kinderboerderij van toepassing is, omdat de kinderboerderij niet als zodanig is bestemd. Uit de bijlage bij de brief van 4 november 2008 volgt dat voor de toepassing van het begrip ‘gevoelige bestemming’, anders dan [appellant sub 4] betoogt, het bestemmingsplan en niet de feitelijke situatie het uitgangspunt vormt. Dat de kinderboerderij ter plaatse al 15 jaar is gevestigd, is in dit kader derhalve niet van belang. Overigens kan het bezoek aan een kinderboerderij niet worden aangemerkt als langdurig verblijf als bedoeld in het advies van VROM. Gelet hierop hebben de ministers terecht de kinderboerderij bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan niet als gevoelige bestemming aangemerkt.
2.21.5.
[appellant sub 41] betoogt dat ten onrechte een school bij het opstijgpunt Oude Polder niet als gevoelige bestemming is aangemerkt. Ook heeft zij bezwaren tegen de komst van de bovengrondse hoogspanningsverbinding, omdat bij de Oude Polder een buitenschoolse opvang (hierna: bso) en sportvelden zullen worden gerealiseerd. De ministers hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de bso en sportvelden nog niet zijn gerealiseerd en ook planologisch nog niet mogelijk zijn, zodat het advies van VROM reeds daarom niet van toepassing is. Voorts is de school waar [appellant sub 41] op doelt gelegen in de woonwijk op ruim 250 meter van de voorziene hoogspanningsverbinding. Nu dit ruim buiten de magneetveldzone is, hebben de ministers de school terecht niet als relevant gevoelige bestemming bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan aangemerkt.
2.21.6.
Ook het betoog van [appellant sub 27] dat zijn hotel ten onrechte niet als gevoelige bestemming is aangemerkt, slaagt niet. De ministers waren blijkens de zienswijzenota, anders dan [appellant sub 27] betoogt, op de hoogte van de aan [appellant sub 27] verleende bouwvergunningen voor een hotel. Nu het hotel echter niet binnen de magneetveldzone is voorzien, bestond voor de ministers reeds daarom geen aanleiding om het hotel als gevoelige bestemming in de zin van het advies van VROM aan te merken.
2.21.7.
De Stichting betoogt dat ten onrechte de op het sportpark voorziene bso niet als gevoelige bestemming is aangemerkt. Het Bedrijvenschap betoogt dat ten onrechte de mogelijkheid tot het realiseren van een bso op het bedrijventerrein Harnasch niet als gevoelige bestemming is aangemerkt.
2.21.7.1.
Niet in geschil is dat een deel van het sportpark Kerkpolder binnen de magneetveldzone is gelegen. De aan het sportpark toegekende bestemming ‘Sport’ in het bestemmingsplan ‘Zuidwest deelgebied 2 (Buitenhof/Kerkpolder)’ voorziet echter, anders dan de Stichting betoogt, niet in het gebruik als bso. Gelet hierop hebben de ministers terecht het sportpark niet als gevoelige bestemming aangemerkt.
Ook bestond ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan planologisch niet de mogelijkheid tot het realiseren van een bso op het bedrijventerrein Harnasch. Deze is immers voorzien in het uitwerkingsplan ‘Harnaschpolder-Weteringzone’, dat eerst na de vaststelling van het rijksinpassingsplan door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is goedgekeurd en in werking getreden.
2.21.8.
Het betoog dat tuinen ten onrechte niet als gevoelige bestemmingen zijn aangemerkt, mist feitelijke grondslag. Zoals ook de ministers hebben aangegeven in de beantwoording van de zienswijzen zijn tuinen in het advies van VROM aangemerkt als gevoelige bestemming en ook als zodanig bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan en de uitvoeringsbesluiten behandeld. In dit verband wijst de Afdeling in navolging van de ministers op pagina 57 van de toelichting op het rijksinpassingsplan. Hierin staat dat ten opzichte van het ontwerpplan één extra gevoelige bestemming is opgenomen, omdat was gebleken dat een deel van de tuin van een woning binnen de magneetveldzone is gelegen.
2.22.
Voorts betogen meerdere appellanten dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat risico's op de ziekte van Alzheimer door het wonen in de nabijheid van een hoogspanningsverbinding zouden worden vergroot. Zij wijzen in dit verband op een Zwitsers onderzoek uitgevoerd door onder meer A. Huss. Zij betogen dat het advies van VROM hierop dient te worden aangepast. Ook betogen enkele appellanten dat verbanden bestaan met andere ziektes en zenuwaandoeningen, zoals ALS en de ziekte van Parkinson.
2.22.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat uit het Zwitserse onderzoek weliswaar naar voren is gekomen dat er een relatie zou kunnen zijn tussen het wonen nabij hoogspanningslijnen en de ziekte van Alzheimer, maar dat dit onderzoek geen inzicht geeft in de mogelijke verklaring hiervoor. Voorts betreft het slechts één onderzoek, zodat hieruit geen goede conclusies kunnen worden getrokken. Dit soort onderzoeken kent veel toevalsfactoren die moeten worden uitgesloten met behulp van meerdere, soortgelijke onderzoeken. De uitkomst van dit Zwitserse onderzoek geeft vooralsnog geen aanleiding het advies van VROM op dit punt aan te passen, aldus de ministers.
2.22.2.
In het achtergrondrapport staat dat recent Zwitsers onderzoek [Huss et al, 2008] een statistische relatie heeft aangetoond tussen het wonen binnen 50 meter van hoogspanningslijnen en sterfgevallen als gevolg van de ziekte van Alzheimer. In de studie is onder meer de relatie onderzocht tussen het wonen nabij hoogspanningslijnen en het overlijden als gevolg van onder andere de ziekte van Alzheimer. De auteurs concluderen dat er een verband bestaat tussen een verhoogde kans op het overlijden ten gevolge van de ziekte van Alzheimer en het wonen dichtbij hoogspanningslijnen (<50m). Het relatieve risico om te overlijden door de ziekte van Alzheimer voor mensen die langer dan 15 jaar binnen 50 meter nabij hoogspanningslijnen wonen, is volgens het onderzoek twee keer zo groot als voor mensen die ver van hoogspanningslijnen wonen. Daarnaast is een toename van de kans geconstateerd naarmate men langer nabij de hoogspanningslijnen woonde. De auteurs geven aan dat geen verhoogde kans is geconstateerd als men verder dan 50 meter van de hoogspanningslijnen woont. Hoogspanningslijnen veroorzaken een magnetisch veld. De auteurs hebben geen verband kunnen onderzoeken tussen het risico en het magneetveld van de hoogspanningslijn. De reden hiervan is dat zij geen beschikking hadden over gegevens van de sterkte van het magneetveld gedurende de periode waarin de mensen nabij de hoogspanningslijn woonden.
Naast een relatie met de ziekte van Alzheimer is in het onderzoek van Huss et al eveneens gekeken naar een verband tussen het wonen dichtbij hoogspanningsverbindingen en andere neurodegeneratieve ziektes als ALS of de ziekte van Parkinson. Van een dergelijk verband is in het onderzoek niet gebleken.
2.22.3.
Het Kennisplatform heeft een reactie gegeven op het in het achtergrondrapport genoemde onderzoek van Huss et al. De conclusie van het Kennisplatform is dat het onderzoek goed is opgezet en dat de conclusies voor een belangrijk deel zorgvuldig zijn getrokken. Het onderzoek geeft een aanwijzing dat er een relatie zou kunnen zijn tussen hoogspanningslijnen en de ziekte van Alzheimer. Het onderzoek geeft geen inzicht in de mogelijke verklaring hiervoor, aldus het Kennisplatform.
Voorts staat in de reactie van het Kennisplatform dat Huss et al niet de beschikking hadden over gegevens waarmee zij de sterkte van het magnetisch veld konden berekenen. Zij hebben dan ook niet het verband onderzocht tussen blootstelling aan het magnetisch veld van hoogspanningslijnen en het overlijden aan ziekten die het zenuwstelsel aantasten.
2.22.4.
De Gezondheidsraad heeft naar aanleiding van het onderzoek van Huss et al en de reactie daarop van het Kennisplatform een briefadvies, gedateerd 30 maart 2009, aan de minister van VROM geschreven. Hierin staat dat het onderzoek van Huss et al zorgvuldig is uitgevoerd, maar dat het een aantal, deels onontkoombare, beperkingen bevat. Zo is de blootstelling aan magnetische velden niet gemeten, maar is slechts gekeken naar de afstand van het woonadres tot de hoogspanningslijn. Ook zijn er onzekerheden in de verblijfsduur, is sprake van mogelijke misclassificatie van de doodsoorzaak en is geen rekening gehouden met de leeftijd van de mensen die nabij de hoogspanningslijnen woonden. Daarom kan uit dit onderzoek geen conclusie over een oorzakelijk verband tussen de ziekte van Alzheimer en de nabijheid van hoogspanningslijnen worden getrokken, aldus de Gezondheidsraad.
2.22.5.
Gelet op hetgeen in overweging 2.22.3. en 2.22.4. is opgenomen over het onderzoek van Huss et al hebben de ministers in dit onderzoek geen aanleiding hoeven zien om in aanvulling op het advies van VROM verdergaande eisen te stellen aan de magneetveldzone. Hierbij acht de Afdeling van belang dat uit het onderzoek van Huss et al zelf reeds naar voren komt dat het onderzoek alleen wetenschappelijk voldoende betrouwbaar is op een afstand van minder dan 50 meter van de hoogspanningslijnen. Bij de in het rijksinpassingsplan voorziene hoogspanningsverbinding is de aan te houden magneetveldzone op grond van het advies van VROM reeds 50 meter aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding, zodat op die wijze reeds bescherming wordt geboden. Voorts is van belang dat ook met dit onderzoek geen causaal verband tussen het wonen bij een hoogspanningslijn en het voorkomen van de ziekte van Alzheimer is aangetoond.
Daarnaast zijn voor de andere onderzochte ziekten en zenuwaandoeningen geen verbanden gevonden tussen het wonen bij een hoogspanningslijn en het optreden hiervan. Appellanten hebben geen overtuigend wetenschappelijk bewijs overgelegd waarom de ministers niet van dit onderzoek en de daarop gegeven reactie van het Kennisplatform en het briefadvies van de Gezondheidsraad hebben kunnen uitgaan. Het enkel noemen van publicaties door De Groene Landscheiding, [appellant sub 38] en Plantenkwekerij van de Lugt, nog daargelaten de vraag of deze publicaties wetenschappelijk van aard zijn, leidt niet tot een ander oordeel. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de door deze appellanten genoemde publicaties deels verwijzen naar het hiervoor beschreven onderzoek van Huss et al en dat de overige publicaties blijkens de door De Groene Landscheiding overgelegde lijst reeds gepubliceerd waren ten tijde van het uitbrengen van het briefadvies van de Gezondheidsraad van 30 maart 2009. De Gezondheidsraad heeft derhalve in deze publicaties geen aanleiding gezien om zijn standpunt in het briefadvies aan te passen.
2.22.6.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de ministers niet op de juiste wijze toepassing hebben gegeven aan het advies van VROM dan wel dat zij in de tot op heden uitgebrachte wetenschappelijke onderzoeken en de door appellanten naar voren gebrachte bezwaren aanleiding hadden behoren te zien om het advies van VROM in dit geval op een andere wijze toe te passen. Gelet hierop bestond, anders dan De Groene Landscheiding betoogt, geen aanleiding om opnieuw onderzoek te doen naar een verband tussen kinderleukemie en hoogspanningslijnen buiten de magneetveldzone. Het rapport van BioInitiative van 31 augustus 2007 waarnaar enkele appellanten hebben verwezen, geeft daartoe evenmin aanleiding. Blijkens het briefadvies van de commissie Elektromagnetische velden van de Gezondheidsraad aan de minister van VROM van 2 september 2008 zijn kanttekeningen te plaatsen bij het wetenschappelijke gehalte van dat rapport. De door De Groene Landscheiding overgelegde reactie van prof. D.L. Henshaw op dit briefadvies is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, nu dit slechts de opvatting van één persoon betreft, terwijl de Gezondheidsraad een onafhankelijk, deskundig adviesorgaan is. Ook is niet gebleken dat prof. Henshaw zelf kennis heeft genomen van het integrale briefadvies van de Gezondheidsraad.
Berekende magneetveldzone
2.23.
De magneetveldzone voor het rijksinpassingsplan is berekend met behulp van de Handreiking voor het berekenen van de breedte van de specifieke magneetveldzone bij bovengrondse hoogspanningslijnen, versie 3.0 van 25 juni 2009, van het RIVM (hierna: de handreiking). De handreiking is in opdracht van het Ministerie van VROM opgesteld. Doel van de handreiking is allereerst dat de bureaus die de berekening uitvoeren hun zoneberekening op dezelfde invoergegevens baseren. Daarnaast geeft de handreiking de betrokken partijen inzicht in de keuzes die bij het berekenen van een magneetveldzone zijn gemaakt. Om deze berekeningen te kunnen maken, zijn in de handreiking enkele vereenvoudigingen toegepast. Hieruit komt naar voren dat de indicatieve magneetveldzone van de onderhavige hoogspanningsverbinding bij bovengrondse aanleg 100 meter breed is, hetgeen neerkomt op 50 meter aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding. De magneetveldzone rond een opstijgpunt is ongeveer 126 bij 100 meter. Dit betekent dat bij een opstijgpunt, dat in het verlengde van de hoogspanningsverbinding ligt, over een lengte van 100 meter het magneetveld van de hoogspanningsverbinding aan weerszijden 26 meter breder is dan bij de hoogspanningsverbinding zelf.
In de handreiking staat dat de vereenvoudigingen die bij een berekening volgens de handreiking worden toegepast, ertoe kunnen leiden dat een berekening op dezelfde locatie — waarbij deze vereenvoudigingen niet zouden zijn gemaakt — tot een andere zonebreedte leidt. Meestal zal de zonebreedte die uit een berekening zonder deze vereenvoudigingen volgt kleiner zijn dan de specifieke zonebreedte die uit de handreiking volgt. In uitzonderingsgevallen kan de alternatief berekende zonebreedte groter zijn dan de zonebreedte die uit een berekening volgens de handreiking volgt.
In een nader ingekomen stuk van 29 juli 2010, derhalve van na het nemen van het bestreden besluit, hebben de ministers de berekeningen van de specifieke magneetveldzone, zowel van het bovengrondse als het ondergrondse deel van de hoogspanningsverbinding, ingebracht. KEMA heeft de specifieke zone berekend en het RIVM heeft aangegeven dat deze berekeningen voldoen aan de handreiking. Deze berekeningen geven aan dat de specifieke zone gelijk is aan of smaller is dan de indicatieve zone die berekend was ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan. Slechts op één locatie is de specifieke magneetveldzone wat breder dan de indicatieve magneetveldzone, omdat mast 1 een ander masttype is dan de overige masten.
2.24.
Met betrekking tot de magneetveldzone wordt aangevoerd dat deze niet op juiste wijze is berekend. In dit verband wordt een aantal beroepsgronden naar voren gebracht.
2.25.
Ten eerste voeren appellanten in dit verband aan dat bij de berekening van de magneetveldzone ten onrechte is uitgegaan van een belasting van 30% van de hoogspanningsverbinding. Zij betogen dat sprake is van een groeiend stroomverbruik en een toenemende transportbehoefte, zodat ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale belastinggraad. Voorts is volgens hen ten onrechte niet gekeken naar de piekbelasting en is het gehanteerde percentage ten onrechte gebaseerd op de belastinggraad uit 2003. Ook is de Zuidring een bijzondere hoogspanningsverbinding waarvoor een belastinggraad van 30% niet opgaat. Een hogere belastinggraad zal leiden tot een grotere magneetveldzone, zodat ten onrechte niet in waarborgen is voorzien die de belastinggraad tot 30% beperken.
2.25.1.
De ministers stellen zich op het standpunt dat het percentage van 30 is gebaseerd op de handreiking. Hierbij wordt uitgegaan van jaargemiddelden waarin ook pieken en dalen zijn genomen. Het percentage is volgens de ministers gebaseerd op wettelijke eisen die vanuit een oogpunt van leveringszekerheid gelden voor de elektriciteitsnetten, waardoor die elektriciteitsnetten altijd overcapaciteit moeten hebben. Voorts is dit percentage gebaseerd op een door het RIVM gemaakte analyse van de feitelijke belastinggraad van deze elektriciteitsnetten in 2003, aldus de ministers.
2.25.2.
In de handreiking staat dat de keuze is gemaakt om de berekeningen uit te voeren bij een jaargemiddelde belasting van 30% van de maximale transportcapaciteit voor de 380 kV-circuits. Deze keuze maakt de magneetveldzone toekomstbestendig, dat wil zeggen dat groei in het elektriciteitsverbruik mogelijk is zonder dat de magneetveldzone zoals die volgens de handreiking is berekend daardoor verandert.
2.25.3.
In het Achtergrondenbeleid heeft het RIVM de resultaten van het onderzoek naar de belastinggegevens van de 380 kV-lijnen uit 2003 geanalyseerd. Hierin staat dat het mogelijk is de rekenstroom te schatten op basis van de jaargemiddelde belasting van de lijnen in 2003, met een correctie voor de groei in belasting die gedurende de komende decennia zal plaatsvinden, bijvoorbeeld door bij het berekenen van de zone voor de 220 kV- en 380 kV-lijnen uit te gaan van een jaargemiddelde belasting ter grootte van 30% van de nominale belasting. In 2003 ligt voor 90% van de lijnen de werkelijke jaargemiddelde belasting onder 30% van de nominale belasting. Voor 50% van de hoogspanningsverbindingen geldt een belastinggraad lager dan 16%. Voor 10% van de hoogspanningslijnen geldt een belasting groter dan 30%. Een keuze voor bijvoorbeeld 30% van de nominale belasting anticipeert volgens het Achtergrondenbeleid van het RIVM op groei van het elektriciteitsgebruik in de komende decennia.
2.25.4.
Artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 draagt de netbeheerder van het landelijke hoogspanningsnet op om voorzieningen te treffen in verband met de leveringszekerheid. Dit is uitgewerkt in de in overweging 2.9.2. beschreven netcode.
In artikel 4.1.4.5 van de netcode staat dat het netontwerp van het 380 kV-net, inclusief de hiermee verbonden transformatoren naar de 150/110 kV-netten wordt getoetst aan de hand van de volgende criteria:
- A.
bij een volledig in bedrijf zijnd net moeten de door de aangeslotenen gewenste leveringen respectievelijk afnamen kunnen worden gerealiseerd onder handhaving van de enkelvoudige storingsreserve;
- B.
bij het voor onderhoud niet beschikbaar zijn van een willekeurig circuit, dan wel een willekeurige transformator, dan wel een willekeurige productie-eenheid, dan wel een grote verbruiker, moeten de door de aangeslotenen gewenste leveringen dan wel afnamen kunnen worden gerealiseerd onder handhaving van de enkelvoudige storingsreserve. Hierbij hoeft alleen rekening te worden gehouden met de als gevolg van de leveringen dan wel afnamen optredende belastingen tijdens de onderhoudsperiode;
- C.
bij de hoogste belasting en bij het uit bedrijf zijn van een willekeurig circuit, dan wel een willekeurige transformator, dan wel twee willekeurige productie-eenheden, dan wel een grote verbruiker, moet door een aangepaste productieverdeling of door andere (vooraf overeengekomen) maatregelen de enkelvoudige storingsreserve kunnen worden gewaarborgd.
2.25.5.
In het op dit punt niet betwiste deskundigenbericht staat dat het bovenstaande uit de netcode ertoe leidt dat in Nederland het hoogspanningsnet als het ware ‘dubbel’ is uitgevoerd. Concreet houdt bovenstaande bepaling in de netcode in dat voor de onderhavige hoogspanningsverbinding met twee circuits bij uitval of onderhoud van één circuit het andere circuit tijdelijk de hele stroomvoorziening kan voeren (enkelvoudige storingsreserve, artikel 4.1.4.5, onder A en B, van de netcode). Bij uitval van één circuit moet ten aanzien van het resterende circuit ook een enkelvoudige storingsreserve kunnen worden gewaarborgd (artikel 4.1.4.5, onder C, van de netcode). Daarnaast is ten behoeve van de leveringszekerheid een zekere overcapaciteit nodig om de ontwikkelingen in de toekomst te kunnen faciliteren.
2.25.6.
De Afdeling overweegt ten eerste dat de ministers in redelijkheid hebben kunnen uitgaan van de jaargemiddelde belasting van de voorziene hoogspanningsverbinding, omdat hiermee wordt aangesloten op het advies van VROM. Dat advies gaat immers uit van een jaargemiddeld magnetisch veld van 0,4 μT. Dat de stroom door de hoogspanningsverbinding van uur tot uur zal variëren is in dit kader derhalve niet van belang. Voor piekstraling geldt het internationale referentieniveau van de Europese Unie van 100 μT. Dit referentieniveau zal nergens worden overschreden.
Voorts is het door appellanten betwiste percentage van 30 voor de jaargemiddelde belasting van de hoogspanningsverbinding gebaseerd op de handreiking die is opgesteld door een ter zake deskundige en onafhankelijke instantie. Uit het Achtergrondenbeleid volgt dat het percentage van 30 weliswaar is gebaseerd op gegevens uit 2003, maar dat hierbij rekening is gehouden met de groei van het elektriciteitsgebruik. De handreiking is herzien in 2009 en het RIVM heeft in die herziening geen aanleiding gezien om de gemiddelde belastinggraad aan te passen. Voorts acht de Afdeling van belang dat de ministers onweersproken hebben gesteld dat de voorziene hoogspanningsverbinding geen bijzondere verbinding is die afwijkt van de 90% van de hoogspanningslijnen waar in 2003 onderzoek naar is gedaan en die een gemiddelde jaarbelasting van ongeveer 20% hebben. De ministers hebben hierbij onder meer gewezen op de omstandigheid dat de Tweede Maasvlakte een gebied zal zijn dat veel stroom zal gebruiken en opwekken, maar dat door de verscheidenheid aan productie-eenheden in het algemeen de hoeveelheid stroom die aan het hoogspanningsnet geleverd wordt overeenkomt met de hoeveelheid stroom die van het hoogspanningsnet wordt afgenomen.
Voorts betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat uit de Elektriciteitswet 1998 en de netcode volgt dat de hoogspanningsverbinding niet maximaal zal kunnen worden belast, omdat anders niet kan worden voldaan aan de eisen die de netcode hieraan stelt.
Voorts staat in het op dit punt onbetwiste deskundigenbericht dat voor de hoogspanningsverbinding op grond van het gebruikte Energy Management System elke twee uur meetwaarden beschikbaar zijn. Deze meetwaarden worden onder meer gebruikt voor de op TenneT rustende wettelijke verplichting om elke twee jaar een capaciteitsplan op te stellen met een vooruitblik van 7 jaar. In dit capaciteitsplan wordt gesignaleerd of er aanleiding is om te verwachten dat de belastinggraad zal stijgen.
Gelet op de handreiking en het daaraan ten grondslag liggende Achtergrondenbeleid en hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht is opgenomen overweegt de Afdeling dat de ministers bij de berekeningen van de magneetveldzone in redelijkheid hebben kunnen uitgaan van een belastinggraad van 30% van de hoogspanningslijn en dat deze binnen de planperiode niet structureel zal stijgen. Voorts gaat de Afdeling ervan uit, gelet op hetgeen door de ministers en TenneT naar voren is gebracht, dat de belastinggraad van de voorziene hoogspanningsverbinding intensief zal worden geëvalueerd en dat indien nodig de ministers tot een herberekening van de magneetveldzone zullen overgaan en dat zij de daaruit voortvloeiende consequenties in acht zullen nemen.
2.26.
Voorts voeren enkele appellanten aan dat door de ministers ten onrechte niet met onderzoek is aangetoond dat het gebruik van Wintrackmasten leidt tot een kleinere magneetveldzone.
2.26.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat de magneetveldzone overeenkomstig de handreiking is berekend en dat hierbij gebruik is gemaakt van de zogenoemde formules van Maxwell. De Wintrackmasten zijn opgebouwd uit standaardcomponenten die wereldwijd in hoogspanningsmasten worden toegepast. Ook de toegepaste techniek, waarbij de geleiders dichter bij elkaar hangen en zodanig geconfigureerd worden dat de velden van de individuele geleiders elkaar zoveel mogelijk compenseren, is internationaal bekend en eerder toegepast, aldus de ministers.
2.26.2.
In de toelichting op het rijksinpassingsplan staat dat bij de tot dan toe gebruikelijke masttypes de indicatieve magneetveldzone bij een 380 kV-verbinding ongeveer 300 meter breed is. De Wintrackmast is echter zo ontworpen dat de magneetveldzone kleiner is dan bij de gebruikelijke masttypes van 380 kV.
2.26.3.
In het deskundigenbericht staat dat bij het ontwerpen van hoogspanningslijnen globaal vier criteria van belang zijn. Deze betreffen de afstand tussen de masten, elektrische factoren zoals kabelweerstand, thermische factoren en mechanische factoren. In de NEN-norm EN 50341 wordt uitgebreid en nauwgezet beschreven hoe berekeningen aan de masten moeten plaatsvinden en hoe de masten moeten worden uitgevoerd, rekening houdend met de hiervoor beschreven factoren en effecten. Aan de hand van deze NEN-norm liggen voor een 380 kV-lijn in feite de exacte maten en afmetingen van masten en configuratie van de geleiders en isolatoren, in samenhang met een uitvoering van dubbele armen van masten, vast.
In opdracht van het Ministerie van VROM hebben KEMA en het RIVM in samenwerking met de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Petersburg Consultants BV in 2001/2002 onderzoek gedaan naar de ligging van de magneetvelden rond hoogspanningslijnen en de mogelijke maatregelen en daaraan verbonden kosten om deze magneetvelden te reduceren.
In de beoogde situatie is uitgegaan van een geheel blanco situatie en is, rekening houdend met de maatregelen uit het hiervoor genoemde KEMA-rapport en de van toepassing zijnde NEN-norm, een situatie doorgerekend waarbij gewijzigde klokgetallen zijn gehanteerd, dan wel fasen zijn verschoven. Doordat specifiek is gekozen voor faseverschuiving kan dit in de praktijk leiden tot situaties waarbij de vectoren van het magneetveld van de geleiders naar verschillende richtingen wijzen en sprake zal kunnen zijn van een zekere opheffing, compensatie, van het magneetveld. Dit effect is groter naarmate de hoogspanningsdraden ofwel geleiders op een compactere wijze kunnen worden opgehangen. Dit is volgens het deskundigenbericht één van de redenen waarom dit nieuwe masttype is ontwikkeld.
Uit de stukken volgt dat bij de Wintrackmasten de hoogspanningslijnen dichter bij elkaar komen te hangen, waardoor volgens het deskundigenbericht van een zekere mate van opheffing van het magneetveld sprake zal zijn. Dit leidt vervolgens tot een kleinere magneetveldzone. Gelet hierop hebben de ministers in de berekening van de magneetveldzone terecht rekening gehouden met het nieuwe masttype. Voorts hebben zij, anders dan enkele appellanten betogen, kunnen volstaan met het maken van berekeningen, nu de Wintrackmasten voor het eerst bij de Zuidring zullen worden toegepast, zodat metingen niet mogelijk zijn. Voorts zijn deze berekeningen gemaakt met de natuurkundige wetten van Maxwell, die wetenschappelijk bewezen zijn. Appellanten hebben niet bestreden dat hiermee geen betrouwbare en representatieve berekeningen kunnen worden gemaakt. Ten slotte overweegt de Afdeling dat de handreiking een openbaar stuk is en dat de berekeningen voor de magneetveldzone zijn gebaseerd op een natuurkundige wet met bekende invoergegevens waartegen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] hebben kunnen ageren. Anders dan deze appellanten betogen, behoefden de berekeningen van de magneetveldzone met de Wintrackmasten niet afzonderlijk beschikbaar worden gesteld.
2.27.
Voorts betogen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat de magneetveldzone ten onrechte slechts op 1 meter boven maaiveldniveau is berekend, omdat mensen in hun woningen die uit meerdere woonlagen bestaan ook op grotere hoogte aan de straling worden blootgesteld.
2.27.1.
In de handreiking, waar de ministers ook op dit punt naar verwijzen, staat dat deze uitgaat van een situatie waarbij één bovengrondse hoogspanningslijn door een relatief vlak landschap loopt zonder hoge gebouwen dicht bij de hoogspanningslijn. In die situaties waarin de handreiking niet voorziet, overlegt het adviesbureau dat de berekeningen van de magneetveldsterkte maakt vooraf met het RIVM en adviseert het RIVM over de berekeningsmethode die het beste aansluit bij het rijksbeleid. In de handreiking staat voorts dat de berekening van de magnetische veldsterkte 1 meter boven het maaiveld wordt uitgevoerd. De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de omgeving ter plaatse van de Groene Landscheiding zodanig afwijkt van de referentiesituatie in de handreiking dat niet kon worden uitgegaan van een berekening op 1 meter boven het maaiveld. Evenmin hebben zij toereikend gemotiveerd waarom een dergelijke meting niet representatief is voor de berekening van de magneetveldzone.
2.28.
Gelet op het hetgeen is overwogen in 2.23. tot en met 2.27.1. bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de magneetveldzone niet op juiste wijze is berekend. In de enkele stelling van [appellant sub 46], [appellant sub 45] en HVM dat de bundeling van de bestaande 150 kV-verbinding met de voorziene 380 kV-verbinding zal leiden tot een grotere magneetveldzone, hetgeen door de ministers gemotiveerd is bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij acht de Afdeling van belang dat in het op dit punt onbetwiste deskundigenbericht staat dat door het gebruik van de magneetarme configuratie van de Wintrackmast de magneetveldzone bij combinatie van de voorziene hoogspanningsverbinding met de bestaande 150 kV-verbinding niet hoeft te leiden tot een bredere magneetveldzone. Dat dit juist is wordt bevestigd in de berekeningen van de specifieke magneetveldzone zoals door de ministers overgelegd in hun nadere stuk van 29 juli 2010.
Ook wijst de Afdeling er in dit verband op dat de in de handreiking gehanteerde rekenmethode wordt toegepast op de plaats waar de geleiders het laagst hangen en waar derhalve de magneetveldzone het grootst is. De magneetveldzone wordt derhalve kleiner naarmate de geleiders in de buurt van de masten hangen. De in de handreiking gehanteerde rekenmethode is voor een groot deel van de magneetveldzone derhalve een worst case-benadering.
2.29.
In het rapport Hoogspanningslijnen en fijn stof, een literatuuronderzoek, uit 2007 van het RIVM (hierna: het RIVM-rapport) en het MER staat dat het corona-effect invloed zal hebben op het elektrisch veld rondom de hoogspanningslijnen. In het MER staat hieromtrent het volgende. Rondom geleiders van een hoogspanningsverbinding heerst een elektrisch veld. Hoe hoger de spanning op de geleiders van de hoogspanningsverbinding, des te hoger is het elektrische veld rondom de geleiders. Bij een geleider die onbeschadigd is en in goede conditie verkeert, is dit veld gelijkmatig verdeeld. Als de geleider onregelmatigheden vertoont of vervuild is, kan het elektrische veld lokaal verstoord zijn. Hierdoor kan de sterkte van het veld lokaal hoger zijn dan op andere plaatsen. Door deze hogere veldsterkte kan de omringende lucht geïoniseerd worden. Als gevolg van deze ionisatie kunnen elektrische ontladingen plaatsvinden. Deze ontladingen gaan gepaard met een knetterend geluid. Dit verschijnsel wordt corona genoemd.
Uit het voorgaande kan, anders dan de Stichting betoogt, niet de conclusie worden getrokken dat het corona-effect ook invloed zal hebben op het magnetisch veld rondom hoogspanningslijnen. De ministers hebben gemotiveerd naar voren gebracht dat de elektrische velden rondom de lijnen van de hoogspanningsverbinding geen enkele relatie hebben met de magnetische velden waar het advies van VROM op ziet. Dit standpunt van de ministers wordt onderschreven door het deskundigenbericht. De enkele stelling van de Stichting dat het corona-effect desondanks invloed heeft op het magnetisch veld op hoogspanningslijnen, is ontoereikend om het standpunt van de ministers voor onjuist te houden.
Fijn stof
2.30.
Voorts betogen verschillende appellanten dat de hoogspanningsverbinding in combinatie met fijn stof (en het zogenoemde corona-effect) tot schadelijke effecten voor de gezondheid zal leiden, zoals het ontstaan van long- en huidkanker en hart- en vaatziekten. In dit verband wordt gewezen op de aanwezigheid van de A4, de A12 en de N470 dan wel de uitbreiding van de A4. Voorts wordt aangevoerd dat de ministers zelf empirisch onderzoek hadden moeten doen dan wel dat nader onderzoek noodzakelijk was, omdat uit het door enkele appellanten overgelegde rapport ‘Memo Het RIVM rapport ‘hoogspanningslijnen en fijn stof’ op zijn merites beoordeeld’, opgesteld door drs. I. Csikos in opdracht van het bureau MOBilisation for the environment (hierna: het memo van de MOB) en de brief van prof. dr. L. Reijnders volgt dat het RIVM-rapport niet volledig is en onjuistheden bevat. Ook wijzen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] in dit kader op een stelling van prof. D. Henshaw en verwijst [appellant sub 6] naar een onderzoek van de Technische Universiteit Delft (hierna: TU Delft). Voorts trekken de ministers volgens de Stichting ten onrechte de conclusie dat er binnenshuis geen effect zal zijn en wordt volgens [appellant sub 8] en [appellant sub 12] ten onrechte geen rekening gehouden met de heersende windrichting.
2.30.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat uit het hiervoor onder 2.29. genoemde RIVM-rapport volgt dat op basis van de beschikbare wetenschappelijke gegevens, bovengrondse hoogspanningslijnen de schadelijke effecten van fijn stof niet beïnvloeden. Het RIVM heeft tot op heden geen aanleiding gezien dit standpunt te herzien. De ministers hebben het memo van de MOB, de bevindingen van prof. dr. L. Reijnders en een onderzoek van prof. D. Henshaw voorgelegd aan het RIVM. Kort gezegd heeft het RIVM zich volgens de ministers op het standpunt gesteld dat het memo van de MOB en deze bevindingen niet leiden tot een ander standpunt. De ministers stellen voorts dat het onderzoek van het RIVM dat tot het RIVM-rapport heeft geleid geen aanleiding geeft tot het uitvoeren van een empirisch onderzoek en dat uit dit onderzoek volgt dat de extra lading die fijn stofdeeltjes door corona-ontladingen kunnen krijgen bij de overgang van buiten naar binnen in belang zal afnemen.
2.30.2.
Door de corona-ontladingen worden (naast ozon) ook negatieve en positieve ionen gevormd. Deze ionen kunnen met de luchtstroming worden meegevoerd. Hierdoor zou de achtergrondconcentratie plaatselijk kunnen worden verhoogd. De ionen zouden kunnen botsen met aerosolen (fijn stof) zodat de neerslag van fijn stof zou kunnen toenemen. Er bestaan enkele hypothesen die stellen dat elektrisch geladen fijn stof een negatieve invloed kan hebben op de gezondheid van mensen. In dit kader verwijst het MER naar het RIVM-rapport.
2.30.3.
Het RIVM heeft in opdracht van het Ministerie van VROM literatuur onderzoek gedaan naar de invloed van bovengrondse hoogspanningslijnen op fijn stof. Dit heeft geresulteerd in het RIVM-rapport. Het RIVM-rapport is opgesteld naar aanleiding van de bevindingen van prof. D. Henshaw en is vooral gebaseerd op publicaties in wetenschappelijke tijdschriften. Deze publicaties zijn aangevuld met rapportages van de Health Protection Agency uit het Verenigd Koninkrijk, het RIVM, de Gezondheidsraad en de World Health Organisation. In enkele gevallen zijn presentaties op wetenschappelijke congressen gebruikt. Ten slotte is gebruik gemaakt van meer algemene literatuur en zijn in enkele gevallen onderzoekers direct per e-mail benaderd voor aanvullende informatie, aldus het RIVM-rapport.
Uit het RIVM-rapport volgt dat:
- A.
bovengrondse hoogspanningslijnen zelf geen bron van fijn stof zijn;
- B.
corona-ontladingen onder bepaalde omstandigheden kunnen optreden;
- C.
corona-ontladingen tot extra lading op een fijn stofdeeltje kunnen leiden;
- D.
de gemiddelde extra lading per deeltje varieert van 0,1 tot 0,9 elementaire lading;
- E.
het extra geladen fijn stof zich verspreidt tot op enkele honderden meters benedenwinds van een hoogspanningslijn;
- F.
relatief grote hoeveelheden extra lading (10 elementaire ladingen of meer) nodig zijn om tot een verhoogde depositie van fijn stof in de longen te kunnen leiden.
Het RIVM is van mening dat niet aannemelijk is gemaakt dat de hoeveelheid extra lading op fijn stofdeeltjes, die in de buurt van een hoogspanningslijn kan voorkomen, tot extra depositie in luchtwegen of longen leidt. Er is één publicatie van metingen in een metalen mal van de bovenste luchtwegen die wel op extra depositie op de metalen wand wijst voor ladingstoevoegingen van één elementaire lading. De resultaten van dit onderzoek zijn niet zonder meer naar gezondheidseffecten bij mensen te vertalen. Ook voor een mogelijke extra depositie van fijn stof op de huid in de buurt van een hoogspanningslijn bestaat volgens het RIVM-rapport geen eenduidige ondersteuning. Het tot nu toe gepubliceerde epidemiologische onderzoek naar gezondheidseffecten in de buurt van bovengrondse hoogspanningslijnen houdt geen rekening met de invloed van de wind en interpreteert de resultaten vooral in termen van het magnetisch veld. Dit onderzoek is niet geschikt voor het trekken van conclusies over gezondheidseffecten van geladen fijn stof, aldus het RIVM-rapport. Momenteel lopen er in het Verenigd Koninkrijk twee epidemiologische onderzoeken die zich specifiek richten op de effecten van de combinatie van hoogspanningslijnen en fijn stof. De resultaten van die onderzoeken zijn nog niet gepubliceerd. De belangrijkste conclusie van het RIVM-rapport is, dat op basis van de huidige kennis niet is gebleken dat bovengrondse hoogspanningslijnen de gezondheidseffecten die door fijn stof kunnen worden veroorzaakt, kunnen beïnvloeden.
2.30.4.
In het MER worden vervolgens op basis van het RIVM-rapport de volgende conclusies getrokken. Er ontstaan elektrische ontladingen bij hoogspanningslijnen en die leiden tot oplading van fijn stof. Dit extra geladen fijn stof wordt verspreid door de wind. Er is echter niet aannemelijk gemaakt dat er vervolgens extra neerslag plaatsvindt van fijn stof in longen, luchtwegen of op de huid. Veel extra lading op fijn stofdeeltjes leidt wel tot extra neerslag in de luchtwegen, maar daar is zeker een tien keer hogere lading voor nodig dan bij een hoogspanningslijn kan ontstaan. Uit onderzoek van KEMA uit 2007 volgt volgens het MER dat er geen epidemiologische aanwijzingen zijn dat er meer hart- en luchtwegaandoeningen, longkanker of huidkanker voorkomen bij mensen die wonen of verblijven in de omgeving van hoogspanningslijnen. Op grond van het bovenstaande wordt in het MER geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat hoogspanningsverbindingen aantoonbare schadelijke effecten hebben op de luchtkwaliteit.
2.30.5.
Met betrekking tot de brief van prof. dr. L. Reijnders van 24 april 2009 overweegt de Afdeling het volgende.
Volgens die brief moet de conclusie van de National Radiation Protection Board (hierna: NRPB) dat nabij hoogspanningsleidingen ‘voor de wind’ waarschijnlijk een verhoogde afzetting van fijn stof of zeer fijn stof in de longen plaatsvindt, worden gezien als de beste thans beschikbare gepubliceerde inschatting van het effect van hoogspanningsleidingen op de blootstelling aan fijn stof, omdat het onderzoek van het RIVM geen empirisch onderzoek aandraagt dat deze modellering weerlegt en ook elders geen empirische weerlegging van deze modellering is gepubliceerd. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 10 maart 2010, zaaknr. 200903051/1/H1 (www.raadvanstate.nl), heeft het RIVM het vermelde rapport van de NRPB uit 2004 bij zijn onderzoek betrokken. Het heeft uiteengezet dat de door NRPB voor de berekening van de depositie gehanteerde waarde moet worden gezien als een theoretisch, niet realistisch, maximum, dit maximum door allerlei factoren in de praktijk nooit kan worden gehaald en de door NRPB vermelde onderzoeken bovendien niet door metingen bij mensen worden ondersteund. Gelet hierop hebben de ministers met juistheid in deze brief geen grond gevonden voor het oordeel dat zij het RIVM-rapport niet aan de besluitvorming ten aanzien van het rijksinpassingsplan ten grondslag hebben mogen leggen.
In het memo van de MOB ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet op het RIVM-rapport mochten baseren. In dit verband overweegt de Afdeling dat, anders dan in het memo van de MOB staat, het RIVM het onderzoek van Cohen uit 1998 bij haar rapport heeft betrokken en dat Cohen voor zijn onderzoek geen levende long heeft gebruikt, maar een afgietsel daarvan. Derhalve is de stelling in het RIVM-rapport dat de resultaten van het onderzoek van geladen fijn stof in een metalen mal van de luchtwegen dermate verschilt van het effect op het menselijk ademhalingsstelsel dat de voorspellende waarde van het onderzoek op de effecten voor mensen twijfelachtig is, niet onaannemelijk. Voor zover in het memo van de MOB wordt verwezen naar het eerste concept van het onderzoek van de NRPB waarin sterkere uitkomsten staan dan in het gepubliceerde onderzoek, en naar een niet officieel gepubliceerd onderzoek, overweegt de Afdeling dat gelet op de status van deze documenten, dit evenmin tot het oordeel noopt dat de ministers zich niet op het RIVM-rapport mochten baseren.
Voor zover De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] verwijzen naar uitlatingen van prof. D. Henshaw omtrent de invloed van de hoogspanningsleiding op fijn stof en [appellant sub 6] verwijst naar een onderzoek van de Technische Universiteit Delft overweegt de Afdeling dat deze appellanten deze stukken niet in de procedure hebben ingebracht. Het enkele noemen hiervan leidt niet tot het oordeel dat de ministers zich niet op het RIVM-rapport hebben mogen baseren.
2.30.6.
Anders dan de Stichting betoogt, hebben de ministers zich niet op het standpunt gesteld dat binnenshuis in het geheel geen sprake zal zijn van geïoniseerd fijn stof. Zoals weergegeven in overweging 2.30.1. stellen de ministers dat de extra lading die fijn stofdeeltjes door corona-ontladingen kunnen krijgen bij de overgang van buiten naar binnen in belang zal afnemen. Dit standpunt is gebaseerd op de conclusie op pagina 33 van het RIVM-rapport en is door de Stichting niet gemotiveerd bestreden.
2.30.7.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers zich niet hebben kunnen baseren op het RIVM-rapport waaruit volgt dat de voorziene hoogspanningsverbinding in combinatie met fijn stof geen gevolgen zal hebben voor de volksgezondheid. De door appellanten overgelegde stukken geven daartoe geen aanleiding. Voorts hebben de ministers kunnen volstaan met het door het RIVM gedane literatuuronderzoek en behoefden zij zelfstandig geen onderzoek te verrichten, waarbij de Afdeling van belang acht dat het deskundigenbericht het standpunt van de ministers onderschrijft en appellanten het deskundigenbericht in zoverre onvoldoende hebben bestreden. Uit het voorgaande volgt ook dat de omstandigheid dat in de directe omgeving van de voorziene hoogspanningsverbinding een aantal wegen is gelegen geen extra risico inhoudt voor de volksgezondheid. Ook het betoog van [appellant sub 8] en [appellant sub 12] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de heersende zuidwestelijke windrichting waardoor het geïoniseerde fijn stof over de wijk Tanthof-West in Delft zal waaien en zal leiden tot gezondheidsklachten, kan reeds daarom niet slagen.
Pacemakers
2.31.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] betogen dat de hoogspanningsverbinding ook een gevaar voor de gezondheid oplevert, omdat pacemakers door elektromagnetische velden worden verstoord.
2.32.
In het achtergrondrapport en het MER staat dat pacemakers in beginsel niet worden gestoord door elektromagnetische velden. Pacemakers die na 15 januari 1996 op de markt zijn gekomen, moeten voldoen aan de Europese norm EN 50061/A1, waardoor verstoring door de elektriciteitslevering in een normale woon- en werkomgeving in ieder geval is uitgesloten. Enkele oudere typen pacemakers reageren wel op een elektrisch veld van meer dan 2000 V/m of op een magnetisch veld van meer dan 150 μT. Een elektrisch veld van meer dan 2000 V/m kan plaatselijk onder hoogspanningslijnen optreden; een magnetisch veld onder hoogspanningslijnen is altijd veel lager dan 150 μT, aldus het achtergrondrapport en het MER.
Niet in geschil is dat magnetische velden van meer dan 150 μT niet zullen optreden ten gevolge van de voorziene hoogspanningsverbinding, zodat deze in zoverre geen risico's voor mensen met een pacemaker met zich brengen. Met betrekking tot het elektrisch veld overweegt de Afdeling dat weliswaar niet is uitgesloten dat dit veld plaatselijk onder hoogspanningslijnen soms meer dan 2000 V/m kan bedragen, maar dat elektrische velden, in tegenstelling tot magnetische velden, makkelijk worden afgeschermd, door onder meer de muren en het dak van gebouwen. In gebouwen is het risico dat een voor 15 januari 1996 op de markt gekomen pacemaker ten gevolge van de voorziene hoogspanningsverbinding wordt verstoord derhalve minimaal. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers in zoverre een doorslaggevend gewicht aan een mogelijke verstoring van een oud type pacemaker hebben moeten toekennen.
Ondergrondse aanleg
2.33.
Nagenoeg alle appellanten betogen dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat binnen Nederland maximaal 20 kilometer hoogspanningsleiding ondergronds kan worden aangelegd (verkabeld), waardoor de Zuidring slechts gedeeltelijk ondergronds kan worden aangelegd. Aangevoerd wordt dat een grotere afstand ondergrondse aanleg mogelijk is, zodat in de Zuidring volgens hen meer verkabeling kan worden toegepast dan thans is voorzien, hetgeen beter is voor de gezondheid, het landschap en de natuur. De ministers sluiten volgens appellanten ten onrechte aan bij de notitie van TenneT terwijl zij niet ingaan op het rapport van Tractebel-Suez (hierna: Tractebel). Voorts is volgens appellanten TenneT ten onrechte als deskundige aangemerkt, nu zij geen ervaring heeft met vergelijkbare grotere lengten aan ondergrondse hoogspanningsverbindingen en ook anderszins niet onafhankelijk is. Uit het rapport van Tractebel volgt volgens appellanten niet dat 20 kilometer ondergrondse aanleg het maximum is en wordt daarin zelfs 40 kilometer genoemd. Voorts wijzen verschillende appellanten erop dat bij bovengrondse aanleg grootschalige stroomuitval plaats kan vinden, door bijvoorbeeld wind/ijsschade, bliksemschade en beschadiging door objecten als hijskranen en helikopters. Volgens De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] is de doorslaggevende factor in dit geval ten onrechte het kostenaspect geweest. Voorts betogen appellanten dat nader had moeten worden bezien of het tracé kan worden uitgevoerd met toepassing van HVDC (High Voltage Direct Current; gelijkstroom met hoge spanning), waarbij zij wijzen op een onderzoek van de Katholieke Universiteit Leuven en een notitie van ir. M. Loose van 7 december 2008.
2.33.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat gelet op de grote belangen van de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening, op dit moment maximaal 20 kilometer binnen Nederland verantwoord kan worden verkabeld. Daarbij wijzen zij erop dat die lengte reeds als internationaal innovatief kan worden aangemerkt. Zij vrezen voor instabiliteit van het netwerk, nu van grotere lengtes ondergrondse kabelverbindingen in vermaasde 380 kV-transportnetten de technische en operationele haalbaarheid op de langere termijn nog niet volledig is aangetoond. De ministers hebben aangegeven dat vanuit Tractebel de invalshoek wordt gekozen van de statische spanningshuishouding van het netwerk terwijl het beschreven risico in bijlage 3 bij het rijksinpassingsplan is gebaseerd op een dynamisch effect. De ministers hebben er tevens op gewezen dat het rapport van Tractebel de conclusies van TenneT niet ontkracht. De ministers hebben aangegeven dat het kostenaspect een rol heeft gespeeld, maar geen doorslaggevende.
2.33.2.
TenneT heeft in haar hoedanigheid van netbeheerder aan de ministers geadviseerd terughoudendheid te betrachten bij het verkabelen van de hoogspanningsverbinding uit het oogpunt van leveringszekerheid. Daartoe heeft TenneT onder meer notities van 15 april 2008 en van 16 april 2009 opgesteld. Volgens TenneT worden de risico's van netinstabiliteit groter naarmate er grotere stukken kabel in een vermaasd net worden toegepast met de bijbehorende blindstroomcompensatiemiddelen en smoorspoelen. Mede door gebrek aan wereldwijde ervaring met toepassing van kabels over grotere lengtes met spanningsniveaus van 380 kV en grote transportcapaciteiten zijn deze risico's moeilijker voorspelbaar. TenneT heeft daarbij aangegeven dat het bij een overwegend bovengronds net met minder componenten makkelijker is de hoogte van de spanning, de omvang van de transporten en de constantheid van de frequentie te beheersen. Omdat een kabel zich elektrotechnisch anders gedraagt dan een bovengrondse lijn, zijn er ter beheersing van een deels ondergronds net compensatiemiddelen nodig, die zijn gericht op de compensatie van het blindvermogen en voor verschillen in de weerstand van de lijn. Kabels en hun compensatiemiddelen gaan inwerken op het net als geheel, hetgeen tot instabiliteit kan leiden omdat de spoelen van de compensatiemiddelen en de condensatorwerking van de kabels met elkaar kunnen resoneren. Dit kan een verhoging van de spanning met zich brengen hetgeen afschakeling of beschadiging van andere componenten tot gevolg heeft. Dit kan worden beïnvloed door het toevoegen van geschikte componenten, doch volgens TenneT is er internationaal gezien vrijwel geen praktijkervaring met toepassingen van dergelijke componenten in 380 kV-kabels over grotere lengten. Wereldwijd is al wel ervaring opgedaan met het verkabelen van 380 kV, maar dat is geschied met lagere vermogens, waarvoor minder kabels per circuit nodig zijn dan voor onderhavig tracé. Bij netten tot 150 kV zijn de problemen op systeemniveau gerelateerd aan instabiliteit reeds opgelost, maar de aard van de problematiek is bij 380 kV-verbindingen groter omdat de effecten van de condensatorwerking kwadratisch toenemen met de spanning en het 150 kV-netwerk een deel van haar stabiliteit ontleent aan het bovenliggend 380 kV-netwerk. TenneT acht het raadzaam om voor de ontwikkeling van een meer verkabeld net te beginnen met verkabeling op kleinere schaal en dit over een langere periode te monitoren met name ten aanzien van de gedragingen van het systeem als geheel. Verder brengt TenneT naar voren dat in geval van een storing in een ondergrondse kabel detectie en identificatie van de fout en de reparatie van de kabel complex kan zijn en dat de ervaring met ondergrondse kabelverbindingen leert dat de tijdsduur dat een circuit na storing uit bedrijf is, varieert tussen 2 en 20 dagen per onderbreking, terwijl de reparatieduur van bovengrondse verbindingen 8 tot 48 uur bedraagt.
2.33.3.
Door Tractebel is op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken een second opinion uitgevoerd ten aanzien van de vraag of in Nederland 20 kilometer 380kV-kabel ondergronds kan worden aangelegd. In het rapport ‘General cost comparison between underground cables and o.h. line systems for h.v. transmission; Report on network reliability aspects of the choice line versus cable for the Randstad380 project’ wordt geconcludeerd dat er vanuit de betrouwbaarheid van het netwerk geen bezwaren zijn tegen het inpassen van 20 kilometer kabel. Voorts is geconcludeerd dat een volledig verkabelde verbinding vanuit economisch, technisch en milieu-oogpunt verre van optimaal is. Er worden geen technische argumenten aangegeven die ervoor pleiten de inpassing van de kabels te beperken tot 20 kilometer. Tractebel verwacht dat indien zich bepaalde effecten voordoen, deze kunnen worden verholpen door correctieve maatregelen te treffen.
2.33.4.
Door Energieonderzoek Centrum Nederland en de TU Delft is in opdracht van het Stadsgewest Haaglanden de notitie ‘Review van Second Opinion Tractebel’ opgesteld van juli 2008. In deze notitie worden de conclusies van Tractebel onderschreven. Daarbij wordt aangegeven dat het getal van maximaal 20 kilometer tot nu toe niet technisch is onderbouwd, doch dat een systeemstudie van enkele maanden een gefundeerd inzicht in de potentiële knelpunten bij toepassing van verkabeling kan geven.
2.33.5.
Op 20 november 2008 heeft de TU Delft in een samenvatting van onderzoekswerkzaamheden aangegeven dat ondergrondse aanleg van 380 kV-kabels tot 20 kilometer in het Nederlandse net vooralsnog verantwoord lijkt, waarbij erop wordt gewezen dat er over 400-kV kabels tot 20 kilometer ook ervaringsdata beschikbaar zijn. Daarbij is tevens aangegeven dat de eerste verkennende onderzoeken het vermoeden bevestigen dat een grotere lengte kan leiden tot risico's op vooral systeemtechnisch niveau. Er zullen in ieder geval compensatiemiddelen moeten worden toegepast en het is nog niet geheel duidelijk hoe compensatiespoelen zich in een vermaasd net zullen gedragen. Voorts is vermeld dat monitoren en nader systeemonderzoek in de komende 6 tot 8 jaar moeten uitwijzen of grotere ondergrondse lengtes verantwoord zijn ten aanzien van spanningsstabiliteit en leveringszekerheid. In 2009 is door de TU Delft een voorstudie verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een brief van 14 juli 2010. Hierin is geconcludeerd dat voor een robuust en betrouwbaar hoogspanningsnet nog veel praktijkonderzoek nodig is naar de systeemtechnische aspecten en operationele haalbaarheid van het toepassen van ondergrondse kabelverbindingen in vermaasde 380 kV-transportnetten.
2.33.6.
In bijlage 3 bij het rijksinpassingsplan en bijlage 12 bij het MER is aangegeven dat de ervaring die is opgedaan met buitenlandse kabels de input vormt voor de ontwikkelingen op het gebied van verkabeling van de 380 kV-verbinding in Nederland, uitgaande van het aantal circuits, fases en kabels per fase van de buitenlandse voorbeelden. De Japanse kabel bestaat uit 6-fase-kabels over de lengte van 40 kilometer. Dit is een totaal van 240 kilometer fase-kabel, welke de langste ter wereld is. De Randstad 380 kV-verbinding bestaat door zijn hoge vermogen uit 12-fase-kabel, hetgeen teruggerekend vanuit 240 kilometer uitkomt op 20 kilometer. Innovatief in de Nederlandse situatie ten opzichte van de Japanse is dat er een groter vermogen getransporteerd zal worden en dat het hier gaat om een zogeheten ‘slagader’ in het netwerk.
2.33.7.
In het rapport ‘Randstad HDVC’ van de universiteit Leuven van 29 augustus 2006 is de toepassing van een nieuwe techniek voor ondergrondse aanleg, namelijk ‘Voltage Source Converter High Voltage Direct Current (VSC HVDC)’ voor het traject Beverwijk-Bleiswijk, onderzocht. Geconcludeerd wordt dat deze techniek een concurrerende oplossing is voor een volledige ondergrondse aanleg voor de Noordring.
2.33.8.
In een notitie van 7 december 2008 heeft ir. M. Loose uiteengezet dat een gelijkspanningsverbinding een reëel alternatief is voor de Noordring en dat een gelijkspanningsverbinding vele voordelen heeft boven AC (Alternating Current; wisselspanning). De kosten van convertorstations worden gecompenseerd door onder meer lagere energieverliezen bij grotere afstanden en een geringer oppervlaktebeslag door een beperktere tracébreedte. Verder geeft hij aan dat het weliswaar niet mogelijk is om 2640 MW in één gelijkspanningsverbinding te realiseren, doch dat er drie parallelle verbindingen kunnen worden gerealiseerd. Volgens hem is DC (Direct Current; gelijkspanning) ook geschikt voor een ringverbinding en kunnen aftakkingen gerealiseerd worden door extra convertorstations of een 150 kV-verbinding. Daarnaast wijst hij op de beperktere kwetsbaarheid van de ondergrondse gelijkspanningsverbinding ten opzichte van een bovengrondse wisselstroomverbinding.
2.33.9.
Volgens het deskundigenbericht zijn in Nederland en overigens ook wereldwijd compensatiemiddelen nog niet eerder op grote schaal en over grote lengte toegepast in een ondergronds 380 kV-net met hoge vermogens. Alhoewel een ondergronds net met hoge vermogens technisch te realiseren is, zal het naarmate dit net groter/langer wordt, bedrijfsmatig steeds moeilijker worden de spanning (380 kV) en de frequentie (50Â Hz) stabiel te houden om te voorkomen dat er netinstabiliteit optreedt. Voorts staat in het deskundigenbericht dat bij de toepassing van de zogenoemde HVDC-techniek sprake zal zijn van een gelijkstroomverbinding binnen een bestaand wisselstroomnetwerk, waardoor diverse convertorstations zouden moeten worden gerealiseerd, met een groot ruimtebeslag tot gevolg. Voorts wordt aangegeven dat in die situatie veel spanningsverlies optreedt en dat in dergelijke complexe situaties grotere risico's optreden ten aanzien van de leveringszekerheid.
2.34.
De Afdeling overweegt dat de grens van 20 kilometer niet, zoals appellanten betogen, willekeurig gekozen is, maar gerelateerd is aan de thans wereldwijd meest innovatieve bestaande situatie, namelijk die in Japan. Daar is 240 kilometer enkele-fase-kabel ondergronds aangelegd (zes één-fase-kabels over 40 kilometer). Omgerekend naar de Nederlandse situatie, waar twee circuits met elk drie fasen zijn voorzien, en voor elke fase twee kabels nodig zijn, is een lengte van 20 kilometer vergelijkbaar met de situatie in Japan. In Nederland zal bovendien een groter vermogen getransporteerd worden. Gelet op de positie van TenneT als netbeheerder wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de ministers bij de besluitvorming niet mede naar het door TenneT opgestelde advies mochten verwijzen. De ministers hebben, in aanmerking genomen de notities van TenneT en de onderzoeken van de TU Delft, aannemelijk kunnen achten dat de kans op toename van instabiliteit groter wordt als op grotere schaal verkabeling wordt toegepast met de daarbij benodigde compensatiemiddelen. Door ir. L. van der Sluis, hoogleraar elektriciteitsvoorziening aan de TU Delft, is ter zitting toegelicht dat in Nederland meer componenten nodig zijn dan in de Japanse situatie en dat effecten van de kabel in een ander bodemtype onbekend zijn. Uit de studies van de TU Delft is gebleken dat de impact van spanningsverhoging in een vermaasd net groter is en dat ervaring moet worden opgedaan hoe de kabel zich gedraagt in het systeem. Dat Tractebel anders dan TenneT ervan uitgaat dat voorkomende effecten kunnen worden opgelost, heeft de ministers niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Hierbij betrekt de Afdeling de door de TU Delft uitgevoerde onderzoeken en het feit dat er wereldwijd weinig tot geen ervaring met een vergelijkbare toepassing van kabels op deze schaal bestaat zodat nog niet bekend is hoe verkabeling zich over een grotere lengte zal gedragen, mede gelet op het belang van netstabiliteit en het bestaan van voornoemde risico's. De gedraging van de compensatiemiddelen in het vermaasde net zal de komende jaren door TenneT in samenwerking met de TU Delft gemonitord worden. Door Van der Sluis is ter zitting nader toegelicht dat daarvoor praktijkgegevens benodigd zijn en dat dit niet met simulatie kan worden bereikt. Ten aanzien van de grotere kans op storingen van bovengrondse lijnen is ter zitting toegelicht dat ijsafzetting in Nederland minimaal voorkomt en dat ook de andere naar voren gebrachte calamiteiten zich slechts op beperkte schaal voordoen. In het licht van de beperktere storingsduur van bovengrondse lijnen ten opzichte van kabels, hebben de ministers daaraan geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen. De ministers hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij verkabeling over meer dan 20 kilometer in Nederland gelet op de huidige stand van zaken, ook bezien in het licht van de voordelen van ondergrondse aanleg, niet verantwoord achten, gelet op de grote belangen van de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening. Voorts is niet gebleken dat het kostenaspect bij vorenbedoelde overweging doorslaggevend is geweest.
Voorts hebben de ministers zich, nu het landelijke hoogspanningsnet een wisselspanning van 380 kV heeft en het inbouwen van een verbinding met gelijkstroom extra componenten en complexiteit met zich brengt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het al dan niet gedeeltelijk uitvoeren van de Zuidring met toepassing van gelijkstroom niet als een gelijkwaardig alternatief kan worden aangemerkt. Daarbij hebben zij tevens in aanmerking kunnen nemen dat om in voldoende vermogen te voorzien meerdere verbindingen met bijbehorende convertorstations nodig zijn zodat het ruimtebeslag alsnog groot wordt. Voorts betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel dat de ministers voor de Randstad 380 kV-verbinding de toepassing van gelijkstroom niet geschikt hebben kunnen achten vanwege de aanwezigheid van de vele koppelpunten met de onderliggende regionale netten. Daarnaast is in dit verband van belang dat gelijkstroom met name geschikt is voor toepassing bij ‘punt tot punt’-verbindingen van grote lengte zoals de NorNed-kabel onder de Noordzee. Door TenneT is naar voren gebracht dat bij de NorNed-verbinding leveringszekerheid niet essentieel is en regelmatig storingen zijn opgetreden.
Tracékeuze
Landschap en ligging van de voorziene hoogspanningsverbinding
Algemeen
2.35.
Het eerste deel van het tracé, tussen Wateringen en tot voorbij de Kruithuisweg bij de wijk Tanthof in Delft, wordt bovengronds aangelegd. Het tracé is voorzien tussen de bebouwde kom van Delft en ten oosten van de A4, waaraan het tracé parallel zal komen te liggen, en wordt tot aan de Kruithuisweg gecombineerd met de bestaande 150 kV-verbinding.
Het tweede deel van het tracé, tussen de wijk Tanthof in Delft en Pijnacker wordt ondergronds aangelegd. Ten noordwesten van de wijk Tanthof en ten oosten van Pijnacker wordt een opstijgpunt gerealiseerd.
Het derde deel van het tracé is bovengronds voorzien van het opstijgpunt in Pijnacker tot aan het transformatorstation in Zoetermeer. Het tracé kruist onder meer het bebouwingslint aan de Noordeindseweg en passeert vervolgens de wijk Rokkeveen in Zoetermeer.
2.36.
Verschillende appellanten betogen dat de ministers bij de tracékeuze voor de Zuidring ten onrechte rekening hebben gehouden met de mogelijke tracékeuzes voor de Noordring.
2.37.
In paragraaf 5 van de pkb van 7 januari 2008 is opgenomen dat de verbindingen overeenkomstig het gestelde in het SEV II in beginsel bovengronds worden aangelegd. Zoals het SEV II aangeeft kan daarvan onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken in landschappelijk en ecologisch kwetsbare gebieden als bijvoorbeeld Nationale Landschappen. Ook kunnen ontwerptechnische beperkingen of regelgeving aanleiding zijn voor ondergrondse aanleg.
2.38.
Ten tijde van het vaststellen van het rijksinpassingsplan gold het in de pkb neergelegde regeringsbeleid, zodat de ministers terecht bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan aan dat beleid hebben getoetst. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de ministers bij het rijksinpassingsplan van dat beleid hadden moeten afwijken.
2.39.
Zoals reeds is overwogen in 2.34. hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in Nederland thans maximaal 20 kilometer ondergronds kan worden aangelegd. Voorts overweegt de Afdeling dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze 20 kilometer ondergrondse aanleg moet worden verdeeld tussen de Noord- en de Zuidring. In dit kader is van belang dat gelet op de geldende hoogtebeperkingen vanwege de nabijheid van Schiphol een deel van de Noordring ondergronds moet worden aangelegd en dat dit bovendien ter plaatse van een deel van het tracé van de Noordring vanuit het oogpunt van natuur en landschap wenselijk is. Ten aanzien van het standpunt van diverse appellanten dat het gelet op de hiervoor in overweging 2.33.7 en 2.33.8 genoemde rapporten van de Universiteit Leuven en ir. Loose mogelijk is de gehele Noordring met toepassing van gelijkstoom ondergronds aan te leggen, zodat een groter gedeelte van de Zuidring ondergronds kan worden aangelegd, hebben de ministers verwezen naar het standpunt zoals neergelegd in een brief van de minister van EZ aan provinciale staten van Zuid-Holland van 10 maart 2009. Daarin heeft deze minister naar aanleiding van een motie van provinciale staten om te onderzoeken of de Noordring met toepassing van gelijkstroom geheel ondergronds kan worden aangelegd, gesteld dat gelijkstroom verkabeling geen realistische optie is. De ministers hebben zich bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het beschikbare aantal kilometers voor ondergrondse aanleg over met name de Noord- en de Zuidring moet worden verdeeld. Het geheel ondergronds aanleggen van de Zuidring, die ongeveer 20 kilometer lang is, dan wel het aanleggen van een groter deel dan waarin in het rijksinpassingsplan is voorzien, is gelet op het vorenstaande derhalve niet mogelijk. Bovendien is voor zowel de Noord- als de Zuidring gelet op de pkb bovengrondse aanleg het uitgangspunt en wordt slechts vanwege de in de pkb bedoelde redenen gekozen voor ondergrondse aanleg. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat in het rijksinpassingsplan voor het in het MER opgenomen meest milieuvriendelijke alternatief (hierna: het MMA), zijnde gehele ondergrondse aanleg van de Zuidring, had moeten worden gekozen in plaats van voor de voorkeursvariant van de minister. Voor zover De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] in dit kader voorts aanvoeren dat in het MER ten onrechte enerzijds de Noordring buiten beschouwing is gelaten en anderzijds de Noordring als belemmering wordt aangevoerd bij de totale lengte van het ondergrondse deel van de Zuidring, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op het vorenstaande is weliswaar wat betreft de ondergrondse aanleg sprake van een samenhang tussen de projecten met betrekking tot de Noord- en Zuidring, maar uit het MER volgt dat de Noord- en Zuidring over en weer geen milieueffecten zullen hebben die relevant zijn voor de tracékeuze, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de Noordring wat betreft andere aspecten dan de ondergrondse aanleg in het MER had moeten worden betrokken.
2.40.
Verschillende appellanten voeren aan dat uit de persberichten van 23 mei 2008 en 18 december 2008 volgt dat een groter gedeelte van het tracé dan in het rijksinpassingsplan is voorzien ondergronds kan worden aangelegd en 700 meter extra langs de westkant van Delft. Naar de ministers hebben aangegeven bevatten de persberichten slechts een indicatie, die tevens moet worden bezien in het licht van de mogelijkheden van de Noordring. Ten aanzien van de extra meters verkabeling nabij Delft hebben de ministers aangegeven dat dit zag op het gedeelte tot mast 14, hetgeen ook zal worden gerealiseerd. De Afdeling ziet reeds hierom en ook overigens geen aanleiding om aan te nemen dat appellanten uit deze berichtgeving het gerechtvaardigde vertrouwen konden afleiden dat een groter gedeelte van het tracé ondergronds zou worden aangelegd.
Eerste bovengrondse tracégedeelte en opstijgpunt bij mast 14
2.41.
Ten aanzien van het eerste tracégedeelte en het opstijgpunt bij mast 14 hebben verschillende appellanten aangevoerd dat dit op grond van een onjuiste belangenafweging en in strijd met een goede ruimtelijke ordening is vastgesteld. Volgens appellanten ontstaat landschappelijke aantasting gelet op de hoogte, massieve vorm en boven elkaar gespannen lijnen van de verbinding. De hoogspanningsverbinding zal naar hun mening een overheersend element in het landschap vormen en de openheid daarvan aantasten. Dit leidt volgens hen tot een aantasting van de woonomgeving, het recreatiegebied en het voorziene bedrijventerrein. Van het opstijgpunt wordt visuele hinder verwacht, nu het goed zichtbaar zal blijven ondanks nog aan te brengen beplanting. Als alternatief voeren verschillende appellanten aan dat het tracé dichter naar de locatie van de bestaande 150 kV-verbinding of dichter naar de A4 zou moeten worden gerealiseerd. De Stichting stelt zich op het standpunt dat sprake is van strijd met de nota Belvedère en de Nota Ruimte, waarin onderhavig gebied als een rijksbufferzone is aangemerkt, evenals met het project Mooi en Vitaal Delfland, en de uitwerkingen van voornoemd beleid. Voorts acht de Stichting het tracé in strijd met de reconstructie van Midden-Delfland, waarbij wordt verwezen naar een brief van de Reconstructiecommissie Midden-Delfland aan het Ministerie van VROM van 15 oktober 2007. De Stichting wijst er voorts op dat het tracé de rivier de Gaag kruist, terwijl de A4 met aquaduct daar onder door is aangelegd en dat sprake is van een doorkruising van de Groenblauwe Slinger.
De Vogelwacht betoogt dat ten onrechte geen ondergrondse aanleg van het tracé in deelgebied 1 is voorzien ter voorkoming van draadslachtoffers bij lepelaars.
2.41.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat dit tracégedeelte de kwaliteit van de leefomgeving verbetert, omdat de 150 kV-verbinding wordt vervangen en ongeveer 20 woningen buiten de magneetveldzone komen te liggen. Voorts is gekozen voor een ligging ten oosten van de A4 om te vermijden dat er masten komen te staan in het ten westen van die weg gelegen Belvedèregebied. De ministers stellen dat zoveel mogelijk rekening is gehouden met het door de Stichting genoemde beleid en dat geen sprake is van strijd daarmee.
Voor de locatie van het eerste opstijgpunt is gekozen omdat deze vanuit de woonwijk in voldoende mate aan het zicht kan worden onttrokken door beplanting. De ministers hebben aangegeven dat een verplaatsing van het opstijgpunt bij de wijk Tanthof naar mast 13 in de lus van de op- en afrit van de A4 niet mogelijk is vanwege de beperking in het aantal kilometers ondergrondse aanleg, en omdat de veiligheid en functionaliteit van zowel de verbinding als de A4 bij een te nabije aanleg in het geding kunnen komen. Bij het rijksinpassingsplan is een landschapsplan opgesteld, waarin adviezen zijn opgenomen voor het aanbrengen van beplanting om de opstijgpunten, de masten en de lijnen zoveel mogelijk aan het zicht te onttrekken en in het landschap in te passen.
2.41.2.
De ministers hebben vanuit landschappelijk oogpunt, gelet op de reeds bestaande doorsnijding door de 150 kV-verbinding, de bundeling van de verbinding met de regionale infrastructuur en de relatief beperkte invloed op het landschap in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor ondergrondse aanleg van dit tracégedeelte. Gelet op de reeds bestaande elementen in het landschap, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het open landschap zodanig zal worden aangetast door de aanleg van de verbinding dat deze in strijd met het genoemde beleid moet worden geacht. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat in de Nota Ruimte in het kader van nationaal ruimtelijk beleid voor elektriciteitsvoorziening juist ook als doel is gesteld het beschikbaar zijn van voldoende ruimte voor de opwekking en distributie van elektriciteit. De ligging van het tracé aan de rand van het Belvedèregebied hebben de ministers in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten, nu het tracé landschappelijk in de stadsrand past en juist aan de oostzijde van de A4 is voorzien om dat gebied, dat is gelegen ten westen van de A4, te ontzien. Niet is gebleken dat de ligging van het tracé aan de rand van dat gebied een zodanige invloed daarop heeft dat de keuze voor die ligging daarom onredelijk moet worden geacht. Ten aanzien van het riviertje de Gaag hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de dichtstbijzijnde mast daar relatief ver van verwijderd staat, namelijk ongeveer 150 meter, en er weliswaar overhang is van de lijnen, doch het karakter van het lint van de Gaag nagenoeg onaangetast blijft. Wat betreft de kruising van de Zweth, hebben de ministers onder verwijzing naar het MER, waarin is aangegeven dat de masten op voldoende afstand van de Zweth staan, zodat ze geen effecten hebben op het ecologisch functioneren van deze verbindingszone, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de invloed van het tracé op de Zweth beperkt is. De ministers hebben verder in redelijkheid kunnen kiezen voor een doorkruising van de Groenblauwe Slinger op het smalste deel van het gebied.
De locatie van het opstijgpunt bij mast 14 is gelegen op de overgang tussen waar bovengrondse aanleg enerzijds en ondergrondse aanleg anderzijds wenselijk is geacht. De ministers hebben aangegeven dat in het kader van het voorzorgsbeleid het opstijgpunt dichter bij de wijk had kunnen worden gelegd, doch dat daar vanwege de inbreuk op de leefomgevingskwaliteit niet voor is gekozen. De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verbinding weliswaar zichtbaar zal zijn in het landschap, doch dat deze door middel van het aanbrengen van de voorziene beplanting in enige mate in het landschap zal kunnen worden ingepast. Voor zover de Stichting betoogt dat onvoldoende concreet is hoe deze beplanting zal worden aangebracht, hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat thans sprake is van uitgangspunten voor de inpassing, welke verder zullen worden ingevuld in overleg met de betrokken partijen, waaronder ook de bewoners. Nu voorts de inpassing zal aansluiten bij andere meeromvattende gebiedsontwikkelingen, hebben de ministers een veel kortere termijn, zoals door de Stichting gewenst, voor de landschappelijke inpassing dan de voorziene vijf jaar niet realistisch hoeven achten. Overigens heeft TenneT aangegeven ernaar te streven de realisatie van de landschappelijke inpassing zo snel mogelijk na de realisering van de hoogspanningsverbinding te laten plaatsvinden.
De ministers hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een eventuele verplaatsing van het tracé in de richting van het thans bestaande 150 kV-tracé met zich brengt dat voor de aanleg noodmasten en noodlijnen nodig zijn nabij de Rijksweg, en dat dit een zodanig risico met zich brengt in de uitvoering en de bedrijfsvoering van TenneT, dat dit niet proportioneel zou zijn. Voorts wordt niet onredelijk geacht dat de ministers vanuit veiligheidsoogpunt gedurende de aanleg, het beheer en het onderhoud van de A4, verplaatsing van de masten in de richting van die weg niet wenselijk vinden, evenals de verplaatsing van het opstijgpunt naar de lus van de op- en afrit van de A4. Voor zover naar voren is gebracht dat de watergang, die volgens de ministers mede in de weg staat aan een verplaatsing van het tracé bij mast 5, kan worden verplaatst, hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet proportioneel zou zijn, mede in aanmerking genomen dat het bestuur van het hoogheemraadschap afwijzend heeft gereageerd, zoals ter zitting door de ministers is toegelicht. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat verplaatsing van het tracé op dit punt een extra knik met zich zou brengen.
De ministers hebben zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet te verwachten is dat de aan de woonwijk grenzende recreatiezone haar recreatieve functie niet kan behouden, dan wel dat dit gebruik onaanvaardbaar wordt beperkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat juist vanwege de recreatieve waarden in het gebied ten zuiden en zuidwesten van Delft voor een groot gedeelte van het tracégedeelte daar gekozen is voor ondergrondse aanleg. Voorts is van belang geacht dat in paragraaf 8.2.1. van het MER is vermeld dat recreanten zich in het algemeen niet laten weerhouden door de aanwezigheid van een hoogspanningsverbinding, waarbij is gekeken naar de bezoekersaantallen van recreatiegebieden met hoogspanningslijnen.
Ten aanzien van het betoog van de Vogelwacht dat ten onrechte geen ondergrondse aanleg van het tracé in deelgebied 1 is voorzien ter voorkoming van draadslachtoffers onder lepelaars, hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de invloed op de lepelaars niet zodanig is dat het tracé op dit gedeelte om die reden ondergronds moet worden aangelegd, waarbij de Afdeling mede verwijst naar hetgeen ten aanzien van de lepelaars hierna wordt overwogen in de overwegingen 2.74.1 en 2.116 ten aanzien van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en de Flora- en faunawetontheffingen.
In de door de Stichting overgelegde brief van de Reconstructiecommissie Midden-Delfland wordt het belang van recreatie, landschap en de samenhang tussen stad en land benadrukt. Door de ministers is gelet op het vorenstaande voldoende rekening gehouden met deze belangen.
De ministers hebben in hetgeen naar voren is gebracht geen aanleiding hoeven zien voor ondergrondse aanleg dan wel een gewijzigde ligging van dit tracégedeelte en het opstijgpunt. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de door appellanten naar voren gebrachte belangen door de ministers onvoldoende zijn betrokken in de afweging.
2.42.
Voorts faalt het betoog van [appellant sub 43] dat de ministers bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn monumentale boerderij. In dit kader is van belang dat de ministers in reactie op de zienswijze van [appellant sub 43] zich op het standpunt hebben gesteld dat een bovengrondse lijn die op relatief korte afstand een woning passeert, een grote impact kan hebben op het woongenot. Mede daarom is bij de tracering zoveel als redelijkerwijs mogelijk vermeden dat woningen dichtbij het tracé komen te staan. Het is echter niet mogelijk gebleken dit helemaal te vermijden. Gegeven de keuze voor het oostelijk van de A4 gelegen tracé is er volgens de ministers in het geval van de plaatsing van mast 8 nabij de boerderij van [appellant sub 43] te weinig ruimte ten opzichte van de A4 en andere bebouwing en infrastructuur om meer afstand aan te houden tot de woning. De Afdeling stelt vast dat de ministers op zich rekening hebben gehouden met de monumentale status van de boerderij. Gelet op de feitelijke mogelijkheden ter plaatse en op de omgeving van de boerderij, die is gelegen tussen bedrijven en de A4, hebben zij zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de invloed van het tracé op de cultuurhistorische waarden van de boerderij niet zodanig zal zijn dat om die reden voor een andere situering van het tracé had moeten worden gekozen.
Ondergrondse gedeelte
2.43.
Aan de keuze van de ministers voor het ondergrondse deel hebben het ontzien van de in de Groenblauwe Slinger en Mooi en Vitaal Delfland gelegen gebieden die tevens een belangrijke recreatieve waarde hebben en het open houden van het landschap ten grondslag gelegen. Voorts wordt hierdoor een verdere aantasting van de groenzone tussen de woonwijken van Pijnacker-Nootdorp en Berkel en Rodenrijs volgens de ministers voorkomen.
2.44.
[appellante sub 29] betoogt dat de ministers bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan ten onrechte slechts rekening hebben gehouden met de vigerende planologische situatie en onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn voornemen om op zijn perceel woningen te realiseren. In dit verband wijst hij er op dat het gemeentebestuur van Delft instemt met woningbouw ter compensatie van de verplaatsing van zijn ter plaatse gevestigde transportbedrijf en dat hij hierin reeds aanzienlijk heeft geïnvesteerd, maar dat de ligging van de beoogde woningen in de magneetveldzone hieraan in de weg zal staan.
2.44.1.
De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat ten behoeve van het planologisch mogelijk maken van de door [appellante sub 29] gewenste woningbouw ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan nog geen procedure was opgestart. Voorts is van belang dat inmiddels een variant is ontwikkeld waarbij de voorziene woningbouw zoveel mogelijk kan worden verwezenlijkt en bovendien rekening wordt gehouden met de ondergrondse hoogspanningsverbinding. Daarnaast is in dit verband van belang dat bij de onderhandelingen met [appellante sub 29] omtrent schadevergoeding het uitgangspunt wordt gehanteerd dat woningbouw planologisch reeds mogelijk was. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat aan vorenbedoeld belang van [appellante sub 29] bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan onvoldoende gewicht is toegekend.
2.44.2.
[appellante sub 29] en [appellant sub 47] betogen voorts dat onvoldoende is bezien of het door hen aangedragen alternatief om de Schie op een andere locatie te passeren mogelijk is en of het technisch mogelijk is de reeds aanwezige waterleiding en de verkabeling te combineren, zodat deze niet over hun percelen hoeft te worden geprojecteerd. Verder brengt [appellante sub 29] naar voren dat geen rekening is gehouden met de dieselinstallatie op zijn perceel. [appellante sub 29] en [appellant sub 47] betogen verder dat bij het rijksinpassingsplan had moeten worden aangegeven op welke wijze de ondergrondse kabels worden uitgevoerd, waarbij die percelen waar aanleg via gestuurde boring en niet door middel van open ontgraving plaats zal vinden uitgezonderd hadden moeten worden van de bouwregels en de aanlegvergunningplicht van het rijksinpassingsplan.
2.44.3.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat indien de Schie op een andere locatie zou worden gepasseerd, evenveel of meer gevoelige bestemmingen geraakt zouden worden en dat op grond van NEN-normen 3650 en 3651 bij een parallelle boring ten minste 5 meter afstand tussen de boringen van de waterleiding en de hoogspanningsverbinding moet worden aangehouden, zodat het dichter bij elkaar leggen van de leidingen niet mogelijk is. Ter zitting is toegelicht dat het waterleidingbedrijf niet wil instemmen met een boring onder de waterleiding door. Verder is door de ministers van belang geacht dat het tracé mede zo is gekozen om het terrein van de nabijgelegen scheepswerf te kruisen op een plek waar geen gebouwen staan, zodat boringen onder diepe funderingen worden vermeden. Voorts is aangegeven dat voor het uittredepunt (overgang tussen boring en open ontgraving) de benodigde ruimte aanwezig moet zijn en dat boren in een bocht een te groot risico met zich brengt. Ten aanzien van de dieselinstallatie hebben de ministers aangegeven dat de boring daar diep onder door zal gaan, zodat geen interferentie valt te verwachten. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat onvoldoende is onderbouwd waarom het tracé op de percelen van [appellante sub 29] en [appellant sub 47] op de aangegeven wijze is voorzien en niet volgens de door hen aangedragen alternatieven en dat geen rekening is gehouden met de dieselinstallatie op het perceel van [appellante sub 29].
Ten aanzien van een vergunningstelsel bij geboorde ondergrondse aanleg hebben de ministers aangegeven dat de bestemmingsregeling een onderscheid maakt tussen bovengrondse en ondergrondse aanleg, maar dat binnen de ondergrondse aanleg geen onderscheid wordt gemaakt tussen boring en aanleg door middel van open ontgraving. Dit laatste is planologisch niet relevant, omdat het niet bepalend is voor de diepteligging van de verbinding, nu de verbinding ook bij een boring niet diep hoeft te liggen. Nu aldus in beide gevallen een toetsing nodig is van de effecten van bouwen of aanleggen op de verbinding met het oog op de belangen en de veiligheid daarvan, hebben de ministers naar het oordeel van de Afdeling in de planregels geen onderscheid hoeven te maken tussen aanleg door middel van open ontgraving en door boring.
2.45.
[appellant sub 13] betoogt dat bundeling langs de N470 plaats had moeten vinden. Verder betoogt hij dat hij visuele hinder zal ondervinden van het pompgemaal.
2.45.1.
De woning van [appellant sub 13] is gelegen op een afstand van ongeveer 20 meter van het tracé en op een afstand van ongeveer 56 meter van het voorziene pompgemaal. Het pompgemaal zal worden gerealiseerd indien koeling van het ondergrondse tracé op die plaats nodig blijkt te zijn. Volgens artikel 4.2.1. mag binnen de bestemming ‘Leiding-Hoogspanning’ die ter plaatse rust de oppervlakte van een gebouw ten hoogste 40 m2 bedragen en de bouwhoogte ten hoogste 3 meter.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat bundeling met de N470 niet wenselijk is, waarbij zij hebben betrokken dat ter plaatse verschillende kabels en leidingen aanwezig zijn en een waterkering die haaks gekruist moet worden door middel van de gestuurde boring, om het waterkerend vermogen zo min mogelijk aan te tasten. Voorts is niet gekozen voor een tracé dichter bij de N470 omdat er dan meer woningen in de magneetveldzone komen te liggen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt van [appellant sub 13] geen aanleiding om te oordelen dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat bundeling met de N470 niet als een aanvaardbaar alternatief kan worden gezien. Voorts wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de ministers, gelet op de afstand van 56 meter van het voorziene pomphuisje tot de woning en de mogelijkheid tot landschappelijke inpassing ervan, de belangen van [appellant sub 13] onvoldoende in hun besluit hebben betrokken.
Laatste bovengrondse tracégedeelte en opstijgpunt bij mast 32
2.46.
Voor zover [appellant sub 41] verzoekt dit tracégedeelte ondergronds aan te leggen vanwege de te realiseren school, bso en sportvelden bij de Oude Polder, verwijst de Afdeling naar overweging 2.21.5, waarin is overwogen dat de school in de woonwijk op een afstand van ruim 250 meter van de hoogspanningsverbinding zal zijn gelegen en dat de bso en de sportvelden nog niet planologisch mogelijk zijn. Bij de tracékeuze hoefden de ministers hierin dan ook geen aanleiding te zien voor ondergrondse aanleg van de hoogspanningsverbinding.
2.47.
Een aantal appellanten betoogt dat de hoogspanningsleiding in dit tracégedeelte ondergronds had moeten worden aangelegd omdat de bovengrondse aanleg van de masten, kabels en de opstijgpunten een grote inbreuk op het landschap maakt en belangrijke effecten op de kwaliteit van de leefomgeving heeft. Daarbij wordt gewezen op de doorkruising van de Groenblauwe Slinger. De Groene Landscheiding, [appellant sub 38] en [appellant sub 39] betogen dat er in het geheel geen rekening is gehouden met de recreatieve functie en de groene functie van het Hoekstrapark en de Groene Landscheiding, in welk verband zij verwijzen naar rapporten van Loos van Vliet atelier voor stedenbouw, landschap, architectuur. De Groene Landscheiding is de groenstrook ten zuiden van de wijk Rokkeveen, die grenst aan de Groenblauwe Slinger en die volgens hen als corridor/uitwaaierfunctie daarvoor dient. Verder wordt betoogd dat voor het ‘rupsmodel’ (kleine stukken ondergronds) zou moeten worden gekozen ter hoogte van de Groene Landscheiding. Appellanten doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat een deel van het tracé ondergronds wordt aangelegd in gebieden die niet meer bijzondere waarden kennen dan de Groene Landscheiding en waarin de woningen verder van het traject staan. Daarbij wijzen zij erop dat het tracé een grote impact zal hebben op de woningen van appellanten, waarvan de dichtstbijzijnde op een afstand van ongeveer 60 tot 90 meter van het voorziene tracé zijn gelegen. Verder brengen appellanten naar voren dat het tracé ter plaatse van de deelgebieden 3 en 5 onnodig veel knikken kent. Ook wijzen zij op een alternatief tracé langs de HSL, een tracé dat vanaf Pijnacker in een rechte lijn naar Bleiswijk gaat.
2.47.1.
De ministers hebben aangegeven dat het opstijgpunt bij Pijnacker is gelegen in de Oude Polder ten noorden van de N470, hetgeen de minste invloed heeft op recreatieve wandel- en fietsroutes. Het opstijgpunt kan door beplanting grotendeels aan het zicht worden onttrokken. Het verplaatsen van dit opstijgpunt naar het oosten om de Oude Polder te vermijden zou tot gevolg hebben dat vier extra gevoelige objecten binnen de magneetveldzone komen te liggen en dat meer knikken moeten worden toegepast, aldus de ministers. Dit deel van het tracé doorkruist relatief dichtbebouwd gebied dat uit het oogpunt van natuur minder kwetsbaar is. Uitgangspunt is hier bundeling met de stadsrand van Pijnacker en Zoetermeer. Een korter tracé naar het transformatorstation zou meer gevoelige bestemmingen (28 in plaats van 4) in de magneetveldzone brengen, de sloop van kassen tot gevolg hebben en het gebied van de Groenblauwe Slinger meer aantasten. Het tracé in deelgebied 5 heeft twee flauwe knikken, die bedoeld zijn om de dubbele lintbebouwing van de Noordeindseweg zo min mogelijk te belasten, waarbij is gezocht naar een locatie waar minder woningen staan dan elders, aldus de ministers.
2.47.2.
De ministers hebben zich met juistheid op het standpunt gesteld dat dit tracégedeelte vanuit het oogpunt van natuur en landschap minder waardevol en minder kwetsbaar is, nu het betrokken gebied dichtbebouwd is gelet op de aanwezigheid van bebouwingslinten, de N470 en kassen. In hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers hier niet in redelijkheid voor de bovengrondse variant hebben kunnen kiezen. De ministers hebben ook in redelijkheid kunnen kiezen voor een doorkruising van de Groenblauwe Slinger in dit gedeelte, nu sprake is van een doorkruising op het smalste deel van het gebied, de grootst mogelijke afstand tot het gebied wordt bewaard en de verbinding zo min mogelijk zichtbaar is in de Groenzone. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat in het MER is opgenomen dat van het bovengrondse tracé vanaf Pijnacker tot aan station Zoetermeer in het kader van de provinciale ecologische hoofdstructuur (PEHS) geen belangrijke effecten op het ecologisch functioneren van de Groenblauwe Slinger worden verwacht. Voorts is in dit kader van belang dat in het standpunt van De Groene Landscheiding, [appellant sub 38] en [appellant sub 39] dat fauna zich niet aan de grenzen van de Groenblauwe slinger houdt en dat de kenmerken van het gebied vergelijkbaar zijn met sommige delen van de Groenblauwe slinger, geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de ministers de Groene Landscheiding ten onrechte niet hebben aangemerkt als een uitwaaier van de Groenblauwe slinger met eenzelfde status, nu het gebied niet als zodanig is aangewezen. In dit verband is voorts in aanmerking genomen dat de ministers zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de masten, lijnen en opstijgpunten weliswaar zichtbaar zullen zijn in het landschap, doch dat deze, onder verwijzing naar het landschapsplan, zoveel mogelijk met beplanting zullen worden ingepast in het landschap. De zichtbaarheid van de lijn en met name de nabijheid van de mastvoeten kan door zorgvuldig ontwerp van beplantingen en/of wijziging van de ligging van paden plaatselijk worden verminderd. Deze maatregelen hebben tot gevolg dat het negatieve effect op de samenhang tussen specifieke elementen en hun context, deels kan worden beperkt. Voor zover appellanten vrezen voor schaduwwerking door de beplanting hebben de ministers aangegeven dat de beplanting alleen in overleg met de gemeente en de bewoners zal worden gerealiseerd indien deze gewenst is.
Het betoog van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat ten onrechte is gesteld dat schadelijke effecten van de hoogspanningsverbinding op vleermuizen niet worden verwacht, en daarin geen aanleiding hoeft te worden gezien voor ondergrondse aanleg, faalt, nu in het achtergrondrapport natuur bij het MER is opgenomen dat bij geen van de alternatieven belangrijke foerageergebieden of vliegverbindingen worden aangetast, op grond van de hoeveelheid kastuinbouw en afwezigheid van geschikte biotopen en de aanwezigheid van de hoogspanningslijn naar verwachting van verwaarloosbare invloed is op het gebruik door vleermuizen.
De ministers hebben zich voorts in redelijkheid onder verwijzing naar paragraaf 8.2.1. van het MER, waarin is vermeld dat de ervaring leert dat recreanten zich in het algemeen niet laten weerhouden door de aanwezigheid van een hoogspanningsverbinding, op het standpunt kunnen stellen dat niet te verwachten is dat de recreatieve functie van het Hoekstrapark en de Groene Landscheiding niet kan worden behouden, dan wel onaanvaardbaar wordt beperkt.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de groene functie van de Groene Landscheiding en de omgeving daarvan en hebben de ministers gelet op de uitgangspunten van de pkb in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor ondergrondse aanleg van het tracé. Dat het tracé op relatief korte afstand van woningen is voorzien, heeft hen daartoe evenmin aanleiding hoeven geven, nu deze woningen buiten de magneetveldzone zijn voorzien. Aldus bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse voor het rupsmodel had moeten worden gekozen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de ministers in redelijkheid het uitgangspunt hebben kunnen hanteren dat het toepassen van verkabeling over een zeer korte lengte enkel om een lokaal knelpunt op te lossen, geen proportionele maatregel is. Dit in het bijzonder gelet op het feit dat de aan weerszijden daarvoor benodigde opstijgpunten een fors ruimtebeslag hebben en omdat dan een visueel gat ontstaat in de bovengrondse verbinding waardoor de lijn geen logisch geheel meer vormt en een negatief landschappelijk effect heeft. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat in zoverre is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat bij Delft en Pijnacker het ondergrondse deel is uitgebreid, nu de Groene Landscheiding, anders dan het deel bij Delft en Pijnacker, niet grenst aan een ondergronds deel. De Afdeling acht voorts niet aannemelijk gemaakt dat de ministers door in dit gedeelte niet in ondergrondse aanleg van het tracé te voorzien, onvoldoende rekening hebben gehouden met de door de betrokken appellanten genoemde beleidsstukken.
De ministers hebben met het oog op het verder ontzien van de Groenblauwe slinger, het ontwijken van meer gevoelige bestemmingen en verschillende kassen en de voorziene ontwikkelingen in het kader van het nieuwe vervoersknooppunt Bleizo tussen de A12 en de Laan van Mathenesse in Bleiswijk in redelijkheid aanleiding kunnen zien voor het opnemen van enkele knikken in dit gedeelte van het tracé. Ten aanzien van de stelling van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat de ter hoogte van het door hen voorgestelde alternatief aan de andere zijde van de dijk gelegen leidingen ook kunnen worden verlegd, oordeelt de Afdeling dat de ministers dit in redelijkheid niet proportioneel hebben hoeven achten. Wat betreft het alternatief van bundeling met de HSL overweegt de Afdeling dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de HSL voor het grootste deel ver buiten het zoekgebied ligt en dat voor het laatste tracédeel in de richting van station Zoetermeer een bundeling met de HSL weliswaar mogelijk zou zijn, maar dat dan geen aansluiting op het tracé richting Pijnacker is te realiseren zonder doorkruising van een gebied met veel woningen en kassen. Dit zou dan ook geen voordeel opleveren ten opzichte van het gekozen tracé. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat ter zitting is toegelicht dat vanwege het risico van het overspringen van spanning, in ieder geval een afstand van 50 meter tot de HSL zou moeten worden aangehouden.
De ministers hebben in hetgeen naar voren is gebracht geen aanleiding hoeven zien voor een ondergrondse aanleg dan wel een gewijzigde ligging van dit tracégedeelte en het opstijgpunt. Dat een ondergrondse aanleg ter plaatse van de Groene Landscheiding financieel haalbaar zou zijn, wat daar ook van zij, doet hieraan niet af.
Veiligheid
2.48.
Ten aanzien van de door verschillende appellanten naar voren gebrachte vrees voor onveilige situaties zoals brand, draadbreuk door bij voorbeeld vliegverkeer, ijsafslag, lijndansen, en het omvallen van masten hebben de ministers zich op het standpunt gesteld dat deze situaties zeer incidenteel voorkomen, waarbij zij hebben aangegeven dat de laatste vijf jaar tweemaal een storing door kabelbreuk heeft plaatsgevonden. Voorts hebben zij erop gewezen dat voor brandsituaties het ‘protocol blussen onder hoogspanningsleidingen’ is opgesteld, nu eerst een aanvang kan worden gemaakt met blussen indien de spanning is afgeschakeld. Gelet daarop hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de veiligheidsrisico's aanvaardbaar zijn.
Belemmering bedrijfsvoering
2.49.
[appellante sub 28], [appellant sub 16] en [appellant sub 48] betogen dat het rijksinpassingsplan leidt tot een beperking van hun bouwmogelijkheden, nu de regels begrenzingen stellen aan de te realiseren bouwhoogten. Daarbij voeren zij aan dat voor zover met ontheffing kan worden gebouwd, niet duidelijk is onder welke omstandigheden deze verleend zal kunnen worden. Verder wordt naar voren gebracht, ook door [appellant sub 46], dat belemmeringen ontstaan voor onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden, en geen hijskranen en hoogwerkers meer kunnen worden gebruikt.
[appellante sub 28] wijst erop dat voor zijn opslag ten behoeve van recycling van groenafval een aanlegvergunning vereist zal zijn, omdat deze activiteit naar de aard daarvan niet continu is en de planregels geen concrete toetsingscriteria voor het verlenen van een dergelijke vergunning bieden.
2.50.
Ingevolge artikel 5.1 van de planregels zijn de voor ‘Leiding — Hoogspanningsverbinding I’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
- a.
de aanleg, het beheer en het onderhoud van een bovengrondse 380 kV-hoogspanningsverbinding; met de daarbijbehorende:
- b.
bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 6.1 van de regels van het rijksinpassingsplan zijn de voor ‘Leiding — Hoogspanningsverbinding II’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van een gecombineerde bovengrondse 380 kV/150 kV hoogspanningsverbinding, met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 5.2.1 en 6.2.1 gelden voor het bouwen de volgende regels:
- a.
op de gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de hoogspanningsverbinding worden gebouwd die voldoen aan de volgende criteria:
- 1.
de bouwhoogte van een hoogspanningsmast mag ten hoogste 60 meter bedragen;
- 2.
in afwijking van het bepaalde in het vorige sublid mag de bouwhoogte van een hoogspanningsmast ten hoogste 65 meter bedragen, ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding — afwijkende bouwhoogte’;
- 3.
de bouwhoogte van overige bouwwerken mag ten hoogste 2 meter bedragen;
- b.
ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag — met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels — uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte en bouwhoogte niet worden vergroot en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
Ingevolge lid 5.3 en 6.3 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de bouwregels voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en), indien de belangen en de veiligheid van de betrokken hoogspanningsverbinding niet worden geschaad en de leidingbeheerder gedurende drie weken in de gelegenheid is gesteld schriftelijk advies uit te brengen dan wel zoveel eerder als het advies is uitgebracht.
2.51.
Ingevolge lid 6.4.1, onder f van de regels van het rijksinpassingsplan is het permanent opslaan van goederen verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 6.4.2., aanhef en onder b, is het bepaalde in lid 6.4.1. niet van toepassing op werken en/of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het moment van het van kracht worden van het plan.
Ingevolge lid 6.4.3 kan de in lid 6.4.1 genoemde vergunning worden verleend indien de betreffende werken en/of werkzaamheden niet strijdig zijn met de belangen en de veiligheid van de verbinding.
2.51.1.
De ministers hebben aangegeven dat de in het rijksinpassingsplan toegestane hoogte van de masten 2 tot en met 8 en 33 tot en met 38 is verhoogd naar aanleiding van tegen het ontwerp ingebrachte zienswijzen om meer bebouwingsmogelijkheden te bieden. Voorts hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de huidige bedrijfsvoering van [appellante sub 28], [appellant sub 16] en [appellant sub 48] niet zal worden belemmerd door het voorziene tracé, nu voldoende ruimte tussen de laagste draad en de bestaande, dan wel reeds vergunde, bebouwing zal blijven bestaan. De voor de verschillende percelen op grond van de geldende bestemmingsplannen, al dan niet onder verlening van een binnenplanse vrijstelling, bestaande uitbreidingsmogelijkheden kunnen volgens de ministers grotendeels worden verwezenlijkt door middel van verlening van een ontheffing als bedoeld in lid 5.3 en 6.3 van de planregels. De ministers hebben aangegeven dat uit die bepalingen en lid 6.4.3 volgt dat het toetsingskader van de ontheffing en de aanlegvergunning wordt gevormd door de belangen en de veiligheid van de betrokken hoogspanningsverbinding en dat redelijkerwijs te verwachten valt dat ontheffing zal worden verleend indien de aan te houden veiligheidsafstand onder de laagste lijn niet in de weg staat aan het oprichten van de bebouwing dan wel de aanleg van werken en het uitvoeren van werkzaamheden. Deze veiligheidsafstand bedraagt voor de categorie gebouwen met een begaanbaar dak 5,5 meter, bestaande uit 4 meter op grond van NEN-EN 50341 en een extra veiligheidsmarge van 1,5 meter die TenneT hanteert, en voor het gebruik van machines zoals in de categorie industriegebied in totaal 8,5 meter, zoals volgt uit tabel 8.1 uit de toelichting op het rijksinpassingsplan.
2.51.2.
Niet aannemelijk is gemaakt dat de ministers zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat gelet op de hoogte van de bestaande en reeds vergunde bebouwing van [appellante sub 28], [appellant sub 16] en [appellant sub 48] het rijksinpassingsplan daarvoor en het gebruik daarvan geen beperkingen met zich brengt. Voor zover de vigerende bestemmingsplannen nog ruimte bieden voor uitbreidingen is voor het realiseren daarvan na inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan een binnenplanse ontheffing benodigd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het in lid 5.3 en 6.3 van de planregels neergelegde criterium, inhoudend dat deze kan worden verleend indien de belangen en de veiligheid van de betrokken hoogspanningsverbinding niet worden geschaad, als onduidelijk of onvoldoende begrensd moet worden aangemerkt. Dat de ministers hebben aangegeven dat daarbij wordt uitgegaan van de gehanteerde veiligheidsafstand tussen de activiteit en de lijnen, hetgeen kan worden ingevuld met toepassing van tabel 8.1 in de toelichting op het rijksinpassingsplan, maakt dat niet anders. Voorts hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat binnen de vrij beschikbare ruimte voldoende mogelijkheden voor uitbreiding van de bebouwing blijven bestaan. Gelet op de aan te houden veiligheidsafstand voor machines zal de ruimte voor het gebruik van hijskranen en hoogwerkers weliswaar beperkt worden, doch er blijft voldoende ruimte bestaan voor onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden, zo nodig met gebruikmaking van minder hoge apparaten. Voor zover door de inachtneming van de veiligheidsafstand de uitbreidingsmogelijkheden van de vigerende bestemmingsplannen niet volledig kunnen worden benut, hebben de ministers deze belemmeringen niet zodanig hoeven achten dat deze, gezien het vorengaande, hadden moeten leiden tot een andere tracékeuze. Overigens is niet gebleken van concrete uitbreidingsplannen bij [appellante sub 28], [appellant sub 16] en [appellant sub 48].
Ten aanzien van de opslag op het perceel van [appellante sub 28] is ter zitting door de ministers toegelicht dat in een geval als het onderhavige waarin de aard van de activiteiten steeds een kortdurende onderbreking met zich brengt, dit niet betekent dat deze opslag niet kan worden aanmerkt als vallend onder werken en/of werkzaamheden die reeds in uitvoering zijn op het moment van het van kracht worden van het plan als bedoeld in lid 6.4.2 van de planregels, zodat in beginsel voor de door hem gewenste opslag geen aanlegvergunning benodigd zal zijn. Voor zover een aanlegvergunning benodigd zou zijn, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het in lid 6.4.3 neergelegde criterium dat deze kan worden verleend indien de belangen en de veiligheid van de betrokken hoogspanningsverbinding niet worden geschaad als onduidelijk of onvoldoende begrensd moet worden aangemerkt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante sub 28] onevenredig in zijn belangen wordt geschaad door het opnemen van het aanlegvergunningstelsel in het rijksinpassingsplan.
2.52.
HVM, [appellant sub 16], [appellant sub 46], [appellant sub 38] en [appellant sub 39] betogen dat de magneetvelden van invloed kunnen zijn op de werking van de bij hen in gebruik zijnde fijngevoelige elektronica en computerapparatuur.
2.52.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat elektronica en computer- en besturingsapparatuur moet voldoen aan Europese en Nederlandse normen ten aanzien van gevoeligheid voor elektromagnetische en elektrische velden. Bij het lijnontwerp is rekening gehouden met de eisen aan het stoorniveau dat mag worden veroorzaakt op grond van NEN-EN 50341. Zowel TenneT als de gebruikers dienen zich aan de normen te houden, zodat de apparatuur in beginsel geen beperkingen zal ondervinden van interferentie. Verder zal TenneT, indien zich desondanks problemen zouden voordoen, maatregelen nemen om storingen te voorkomen, aldus de ministers.
2.52.2.
In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat de ministers er niet in redelijkheid vanuit mochten gaan dat HVM, [appellant sub 16], [appellant sub 46], [appellant sub 38] en [appellant sub 39] door de realisering van de hoogspanningsverbinding geen problemen met fijngevoelige elektronica en computerapparatuur zullen ondervinden dan wel daardoor onevenredig in hun belangen worden geschaad. Hierbij betrekt de Afdeling de uiteenzetting van de ministers dat voldoende waarborgen bestaan om te voorkomen dat problemen zich voordoen en zo deze zich onverhoopt voor zouden doen, TenneT daarvoor een oplossing zal aandragen en vergoeden. De niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat de op het moment van het nemen van het besluit geldende normen voor storing achterhaald zijn, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Tevens wordt in aanmerking genomen dat ter zitting is bevestigd dat ten aanzien van [appellant sub 38] naar aanleiding van een inventarisatie van bureau Petersburg zal worden bezien of en zo ja, welke maatregelen dienen te worden genomen om, indien nodig, storing te voorkomen. Door TenneT is gegarandeerd dat, zoals uit de praktijk is gebleken, altijd een oplossing voor voorkomende storingen kan worden gevonden.
2.53.
[appellant sub 46] betoogt verder dat de toekomstige ontwikkelingen en exploitatie van zijn percelen ernstig belemmerd worden door de hoogspanningsverbinding en de daarbij behorende gebruiks- en bouwbeperkingen. Hij geeft aan dat het bouwplan voor twee woningen op zijn perceel niet meer zal kunnen worden uitgevoerd.
2.53.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat de percelen van [appellant sub 46] slechts voor een beperkt deel binnen het plangebied van het rijksinpassingsplan vallen. De twee gewenste woningen zijn daarbuiten en tevens buiten de magneetveldzone voorzien. Ook de geplande bedrijfsbebouwing is niet binnen het plangebied van het rijksinpassingsplan voorzien. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat hij door de realisering van de hoogspanningsverbinding in zoverre onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
2.54.
[appellant sub 16] en [appellant sub 48] voeren verder aan dat het deelnemen aan een grootschalige herstructurering van het glastuinbouwgebied, zoals voorgestaan in het programma ‘Randstad Urgent’, onder meer gericht op schaalvergroting en ruimtewinst voor de glastuinbouw, niet meer mogelijk zal zijn na realisering van het tracé. Voorts wordt door hen en door [appellant sub 17] aangevoerd dat bovengrondse aanleg zal leiden tot schaduwwerking op de kassen. [appellant sub 16] en [appellant sub 48] voeren verder aan dat onder meer kabelbreuk schade aan de kassen en aan de gewassen tot gevolg kan hebben. [appellant sub 16] brengt ook naar voren dat de aanleg van bovengrondse leidingen extra investeringen vereist, zoals het zwaarder uitvoeren van de kas in verband met mogelijke kabelbreuk. [appellant sub 48] betoogt verder dat nu de hoogspanningsverbinding boven het middenpad van de kassen is voorzien, het voor hem moeilijk zal zijn personeel te werven en te behouden.
2.54.1.
Voor zover [appellant sub 48] en [appellant sub 16] betogen dat zij worden beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden door de plaatsing van mast 35, hebben de ministers zich onweersproken op het standpunt gesteld dat [appellant sub 48] en [appellant sub 16] de grond waarop deze mast is voorzien niet in eigendom hebben. Bovendien is niet gebleken dat concrete plannen voor verwerving dan wel het gebruik daarvan bestaan, zodat in dit betoog geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat zij worden beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden.
Wat betreft de gestelde strijd met de herstructureringsplannen voor het glastuinbouwgebied hebben de ministers aangegeven dat bezien is of het gebied kon worden ontweken, doch dat dit zou leiden tot een grotere doorkruising van de Groenblauwe Slinger. Gelet op het belang van het voorkomen van een grotere doorkruising van de Groenblauwe Slinger hebben de ministers in redelijkheid daaraan een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van de herstructurering. In dit verband hebben zij tevens van belang kunnen achten dat er nog geen concrete inrichtingsplannen voor het gebied voorhanden waren. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor is overwogen, met toepassing van de ontheffingsmogelijkheid uitbreiding van de bedrijven in beginsel niet onmogelijk zal zijn.
Verder hebben de ministers erop gewezen dat aanpassing van het kasdek in de regel niet nodig zal zijn, nu glasschade slechts zeer incidenteel zou kunnen voorkomen en dat schaduwwerking door vervuiling niet aannemelijk is, nu aan de verbinding nauwelijks vuil zal blijven kleven. Indien het nodig is het glas gehard uit te voeren en in geval van eventuele glas- en gewasschade, waaronder schade ten gevolge van schaduwwerking van het tracé, zullen deze kosten en schade in beginsel vergoed worden. De Afdeling ziet onder die omstandigheden geen aanleiding om te oordelen dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de mogelijke glasschade en schaduwwerking door de hoogspanningsverbinding geen ernstige belemmering voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 16], [appellant sub 48] en [appellant sub 17] zullen vormen.
Het bedrijf van [appellant sub 48] wordt, zoals hiervoor in overweging 2.21.3 is overwogen, niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in de zin van het advies van VROM, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de omstandigheid dat de hoogspanningsverbinding boven zijn bedrijf is voorzien onevenredige beperkingen met zich brengt ten aanzien van het werven en behouden van personeel.
2.55.
[appellant sub 38] betoogt dat door de hoogspanningverbinding een groot deel van de kassen onbruikbaar wordt, nu bouwmogelijkheden binnen de zakelijk rechtstrook praktisch uitgesloten zijn. Ook vreest zij problemen door draadslachtoffers onder vogels en andere objecten en vanwege de zwenkruimte van de lijnen, die onder meer besmetting van haar gewassen door bacteriën tot gevolg kunnen hebben. Verder stelt zij dat TenneT op de hoogte was van de bouw van de kas in 2008, maar heeft verzuimd daartegen bezwaar te maken. [appellant sub 38] voert tevens aan dat TenneT ten onrechte alleen gehard glas vergoed in de zakelijk rechtstrook.
2.55.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering. Daarbij stellen de ministers dat de lijnen slechts boven een beperkt gedeelte van de kassen komen te hangen en dat naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 38] op het ontwerprijksinpassingsplan de positionering van de masten 47–49 enigszins gewijzigd is en de bouwhoogte verhoogd. De met inachtneming van de veiligheidsafstand vrij beschikbare ruimte onder de lijnen achten de ministers voldoende om onderhoud en reparatie uit te voeren aan de bestaande kassen en voor uitbreiding kan eventueel ontheffing worden verleend.
2.55.2.
Niet is gebleken dat de huidige hoogte van de bedrijfsgebouwen conflicteert met de hoogspanningsverbinding, reden waarom TenneT, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht, geen bezwaren heeft tegen de aanwezigheid daarvan. Voorts heeft TenneT aangegeven de vervanging met gehard glas te vergoeden voor het deel van het dak dat binnen de zakelijk rechtstrook valt en het gedeelte van de glaspartij dat daarmee een geheel vormt. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit niet toereikend te achten, in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat de kans dat schadeveroorzakende incidenten als gevolg van de hoogspanningsverbinding zich daarbuiten voordoet, kleiner is dan binnen de zakelijk rechtstrook en tevens in aanmerking genomen dat de zwenkruimte, zoals ter zitting door TenneT is toegelicht, is verdisconteerd in de zakelijk rechtzone. Voor zover [appellant sub 38] betoogt dat de gedeelten van haar kassen onder de lijn deel uitmaken van een groter kasgedeelte zodat een eventuele besmetting zich kan uitbreiden, is niet gebleken dat een eventuele calamiteit van dien aard andere gevolgen heeft en daarmee een andere aanpak vereist dan door schade die niet is gerelateerd aan de hoogspanningsverbinding. In een voorkomend geval zal de schade door TenneT vergoed worden.
Wat betreft de vrees voor schaduwwerking hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit zich gelet op de positie van de masten en de lijnen ten opzichte van het bedrijf niet significant zal voordoen en, zo daar al sprake van zal of kan zijn, de schade vergoed zal worden.
2.56.
[appellant sub 39] stelt dat ten onrechte meer waarde wordt gehecht aan het ontwijken van het voorziene bedrijventerrein Hoefweg-Zuid dan aan de belangen van haar bedrijf, met name de inperking van het zicht.
2.56.1.
Gelet op de afstanden van mast 49 tot de dichtstbijzijnde transportuitgang van het bedrijf van [appellant sub 39] van 40 meter en tot de hoofdingang van 70 meter, hebben de ministers zich, gelet op de daaruit voortvloeiende geringe zichtbeperking, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tracé geen onevenredige belemmeringen voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 39] met zich brengt. Voor zover [appellant sub 39] betoogt dat er een toezegging door TenneT zou zijn gedaan ten aanzien van de verplaatsing van de masten is niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is, zodat het betoog reeds daarom niet slaagt.
2.57.
[appellant sub 27] wil aan de [locatie 27] te [plaats] een hotel oprichten, waartoe reeds bouwvergunningen zijn verleend. Hij betoogt dat het hotel, dat volgens hem een antroposofisch karakter moet krijgen, door de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding vanaf de A4 minder zichtbaar zal zijn, minder mensen gebruik zullen maken van het hotel in verband met de gezondheidsrisico's en het uitzicht vanuit het hotel zal worden aangetast.
2.57.1.
De ministers stellen zich op het standpunt dat de locatie van het voorziene gezondheidshotel niet in de magneetveldzone ligt, zodat reeds hierom gezondheidsrisico's niet aan de orde zijn. Verder menen zij dat de vermindering van het zicht vanaf de A4 en het uitzicht vanuit het hotel door de hoogspanningsverbinding beperkt zal zijn.
2.57.2.
De Afdeling stelt vast dat het hotel buiten de magneetveldzone is voorzien. Gelet op de afstand van het voorziene hotel tot de hoogspanningsverbinding en de omgeving waarin het hotel zal worden opgericht, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de aanleg van de hoogspanningsverbinding het zicht op het hotel vanaf de A4, dan wel het uitzicht vanuit het hotel ernstig zal worden beperkt of dat ten gevolge van de hoogspanningsverbinding het hotel anderszins ernstig zal worden gehinderd in haar functioneren. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat aan het belang van [appellant sub 27] geen zwaar gewicht toekomt in verhouding tot het algemeen belang bij de realisering van de hoogspanningsverbinding.
Uitwerkingsplan ‘Harnaschpolder Weteringzone’
2.58.
Midden-Delfland en het Bedrijvenschap betogen dat het rijksinpassingsplan er ten onrechte geen rekening mee houdt dat de in het uitwerkingsplan ‘Harnaschpolder Weteringzone’ van het college van Midden-Delfland opgenomen plandelen met de bestemmingen ‘Bedrijfsdoeleinden’ ter plaatse waarvan onder meer kinderopvang mogelijk is, en ‘Gemengde doeleinden’, ter plaatse waarvan zowel woningen als scholen zijn toegestaan, deels binnen de magneetveldzone zijn gelegen. Volgens Midden-Delfland zijn gevoelige bestemmingen ten onrechte niet in het rijksinpassingsplan wegbestemd, hetgeen een onjuiste toepassing van het advies van VROM is. Het college van Midden-Delfland kan bouwen binnen de magneetveldzone niet voorkomen bij bouwaanvragen die binnen het uitwerkingsplan passen.
Rotij, Midden-Delfland en het Bedrijvenschap betogen voorts dat het in het bestemmingsplan en uitwerkingsplan voorziene hoogwaardige bedrijventerrein dat is aangeduid als een zogenoemde zichtlocatie met bijbehorende hoogteaccenten, niet gerealiseerd zal kunnen worden. De locaties van mast 5 en 7 belemmeren de gronduitgifte van de zichtlocaties omdat ze de kavels doorsnijden en mast 2 is te dicht bij een landschapselement voorzien, dat bedoeld is als gronddepot en om de bedrijven groen in te passen en af te schermen van de A4.
HVM voert verder aan dat zij door realisatie van het rijksinpassingsplan beperkt zal worden in de bouwmogelijkheden op haar percelen en de door haar gewenste reclamezuil van 25 meter bij de A4 niet meer zal kunnen plaatsen.
2.58.1.
De ministers stellen zich op het standpunt dat een reële uitwerking van het bestemmingsplan mogelijk blijft met inachtneming van het rijksinpassingsplan. Aangegeven wordt dat thans tussen TenneT en het Bedrijvenschap overleg plaatsvindt over hoe het bedrijventerrein kan worden ingericht rekening houdend met de hoogspanningsverbinding. De ministers menen dat het landschapselement ook met het tracé kan worden aangelegd.
2.58.2.
In haar uitspraak van heden in zaak nr. 200908691/1 (www.raadvanstate.nl) oordeelt de Afdeling dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het uitwerkingsplan, nu daarbij geen rekening is gehouden met het vastgestelde rijksinpassingsplan. Door in het uitwerkingsplan gevoelige bestemmingen toe te staan zonder daarbij rekening te houden met de voorziene 380 kV-verbinding, is niet zoveel als redelijkerwijs mogelijk voorkomen dat nieuwe situaties ontstaan, waarbij kinderen langdurig in de magneetveldzone rond bovengrondse hoogspanningslijnen verblijven. Nu het uitwerkingsplan mede om die reden niet in stand kan blijven, was het, anders dan Midden-Delfland en het Bedrijvenschap betogen, niet aan de ministers om in het rijksinpassingsplan de in het uitwerkingsplan opgenomen gevoelige bestemmingen weg te bestemmen.
2.58.3.
Zoals hiervoor is overwogen is ook in deelgebied 1 een verhoging van de masten doorgevoerd om meer ruimte te bieden voor bouwmogelijkheden en blijven met inachtneming van de veiligheidsafstand mogelijkheden bestaan om met ontheffing bebouwing te realiseren.
In het uitwerkingsplan is op het perceel van HVM geen reclamezuil voorzien. Zoals in de uitspraak van heden in zaak nr. 200908691/1 is overwogen, is bij dat uitwerkingsplan geen rekening gehouden met het rijksinpassingsplan, zodat het rijksinpassingsplan in zoverre niet leidt tot een beperking van zijn bouwmogelijkheden. Er is immers nimmer sprake geweest van een onherroepelijke planologische mogelijkheid voor de realisering van de reclamezuil. Het rijksinpassingsplan beperkt de bedrijfsvoering van HVM in zoverre dan ook niet. Zoals hiervoor is overwogen in overweging 2.41.2 hebben de ministers in redelijkheid een verplaatsing van het eerste tracégedeelte dichter naar het bestaande 150 kV-tracé of de A4, en verlegging van de watergang ter hoogte van mast 5 niet proportioneel hoeven achten. Voorts is niet gebleken dat het voorziene landschapselement niet op enigerlei wijze zal kunnen worden gerealiseerd. Wat betreft de beperking van de overige bouwmogelijkheden op het voorziene bedrijventerrein hebben de ministers mogen verwijzen naar de mogelijkheid om met toepassing van lid 6.3 daarvoor ontheffing te verlenen, met inachtneming van de veiligheidsafstand, waarbinnen tevens gebruiksmogelijkheden blijven bestaan. Niet is gebleken dat het zicht op het voorziene bedrijventerrein zodanig wordt beperkt dat de ministers daaraan een zwaar gewicht hadden moeten toekennen. De ministers hebben zich onder die omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de realisering van een hoogwaardige bedrijventerrein mogelijk blijft.
Natuurbeschermingswet 1998
2.59.
De Vogelwacht en Midden-Delfland voeren aan dat de bovengrondse verbinding in deelgebied 1 zal leiden tot een significante verstoring van de lepelaars uit het Natura 2000-gebied Voornes Duin, die ter plaatse foerageren. In dit verband wijzen zij er op dat niet wordt voldaan aan het 1%-criterium. Gelet hierop had volgens hen een passende beoordeling moeten worden gemaakt en is eveneens een vergunning ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 vereist. Verder voeren zij aan dat in de rapporten van Bureau Waardenburg B.V. verschillende onjuiste aannames zijn gehanteerd. Daarnaast hebben de ministers zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat een verhoging van de masten met 10 meter in deelgebied 1 niet zal leiden tot een toename van het aantal draadslachtoffers onder lepelaars uit het gebied Voornes Duin, aldus de Vogelwacht en Midden-Delfland.
2.60.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat het 1%-criterium wordt gebruikt bij het ontbreken van wetenschappelijk voldoende zekerheid dat een grotere additionele sterfte dan 1% geen bedreiging vormt voor de gunstige staat van instandhouding van de soort. De lepelaar in Nederland is echter zeer goed onderzocht, waardoor betrouwbare gegevens over aantallen, sterfte en voortplantingssucces beschikbaar zijn. In het onderhavige geval is door middel van wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat ook een grotere additionele sterfte dan 1% geen invloed heeft op de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied Voornes Duin, waarmee de kans op een significant verstorend effect is uitgesloten. Er is derhalve geen sprake van een vergunningplichtige situatie op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. Voorts blijkt uit aanvullend onderzoek dat de verhoging van de masten met 10 meter geen invloed heeft op het te verwachten aantal draadslachtoffers, aldus de ministers.
2.61.
In het deskundigenbericht is vermeld dat lepelaars foerageren tot ongeveer 40 kilometer van de broedkolonie. Het voedselgebied bestaat onder meer uit sloten in open weidegebied. Het weidegebied rond Delft wordt gebruikt als voedselgebied door lepelaars uit de broedkolonie in het Natura 2000-gebied Voornes Duin, ongeveer 30 kilometer ten zuidwesten van het eerste bovengrondse tracégedeelte. Het gebied vervult een sleutelrol als foerageergebied voor de kolonie. Lepelaars die pendelen tussen de broedkolonie en het gebied ten oosten van Delft, en vogels die pendelen tussen de weidegebieden ten westen en ten oosten van Delft, kruisen in de huidige situatie reeds de bestaande 150 kV-verbinding en in de toekomst de nieuwe gecombineerde 380/150 kV-verbinding aan de westelijke stadsrand van Delft, aldus het deskundigenbericht.
2.62.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge artikel 19j, tweede lid, voor zover van belang, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
2.63.
Bij besluit van 19 februari 2008 heeft de minister van LNV het gebied Voornes Duin aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: sbz) in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), en het besluit van 24 maart 2000 tot aanwijzing van Voornes Duin als sbz in de zin van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) gewijzigd. In dit besluit is als instandhoudingsdoelstelling voor de lepelaar het behoud van de omvang en kwaliteit van het leefgebied met een draagkracht voor een populatie van tenminste 110 paren, genoemd.
2.64.
In de notitie ‘Draadslachtoffers bij hoogspanningsverbinding Randstad380 Zuidring’ van Bureau Waardenburg B.V. van 21 juli 2008 (hierna: de Ffw-notitie) is vermeld dat de additionele sterfte voor de lepelaar mogelijk meer bedraagt dan 1% van de gemiddelde jaarlijkse natuurlijke sterfte.
2.65.
In het MER is vermeld dat in 2008 in een kritieke periode in het gebied met de meeste vliegbewegingen slachtoffertellingen bij de bestaande 150 kV-verbinding zijn uitgevoerd en dat hierbij geen slachtoffers zijn gevonden. Bij de Vogelwacht zijn volgens het MER 3 slachtoffers over een periode van 10 jaar bekend. Van het bewezen minimum van 0,3 slachtoffers per jaar bij de bestaande, niet gemarkeerde 150 kV-verbinding is via het begrip ‘enkele per jaar’ de stap gemaakt naar ‘maximaal 1–3 per jaar’. Vervolgens is gesteld dat de nieuwe verbinding, van een type waarmee nog geen draadslachtofferervaring bestaat, over hetzelfde traject misschien wel 4 maal zoveel slachtoffers zal eisen, aldus het MER. Dit komt neer op een schatting van maximaal 12 slachtoffers per jaar van de gecombineerde 150/380 kV-verbinding en dus 9 slachtoffers extra als gevolg van de 380 kV-verbinding. Op grond van deze schatting en de gemiddelde omvang van de broedkolonie is een berekening gemaakt van het aantal draadslachtoffers bij verschillende groottes van de broedkolonie in Voornes Duin. Dit heeft geleid tot de conclusie dat bij een aantal van 80 dan wel 150 broedparen een gemiddeld aantal van onderscheidenlijk 4,5 en 8,4 extra slachtoffers per jaar als gevolg van de hoogspanningsverbinding wordt verwacht, aldus het MER.
2.66.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de aanname dat het aantal slachtoffers van de gecombineerde 150/380 kV-verbinding vier maal groter is dan die van de bestaande 150 kV-verbinding, weliswaar een inschatting is die niet hard kan worden onderbouwd, maar dat naar het oordeel van de deskundige die schatting niet te optimistisch is gelet op de beschikbare kennis en informatie en dat het zeer de vraag is of meer onderzoek tot zoveel meer kennis leidt dat een veel hardere schatting kan worden gemaakt. De effectbeoordeling van de 380 kV-verbinding op de lepelaars heeft zorgvuldig plaatsgevonden, ondanks de onzekerheden die met dit soort beoordelingen gepaard gaan, aldus de deskundige.
2.67.
In het rapport ‘Achtergrondrapport natuur MER Zuidring Randstad380’ van Bureau Waardenburg B.V. van 11 februari 2009 (hierna: het achtergrondrapport natuur) is het volgende vermeld: ‘De lepelaars uit de kolonie in het Quackjeswater foerageren tijdens het broedseizoen ten dele in de laagveenpolders rond Delft. Na het broedseizoen zwerft ook een deel van de uitgevlogen jongen naar deze gebieden uit (zie § 3.7). Lepelaars zijn bekend als draadslachtoffer van hoogspanningslijnen (§ 3.7 en § 4.4.2). Hoewel de aanleg van een tweede hoogspanningslijn (380 kV al dan niet gecombineerd met bestaande 150 kV) rondom Delft geen directe invloed heeft op het Natura 2000-gebied Voornes Duin, waar het Quackjeswater deel van is, kan die wel leiden tot een toename van het aantal lepelaars dat buiten het natuurgebied slachtoffer wordt van een aanvaring. Voor de beoordeling van de staat van instandhouding van de lokale populatie waartoe de lepelaars die het plangebied bezoeken behoren, is daarom een doelstelling (gunstige staat van instandhouding) afgeleid uit de instandhoudingsdoelen voor het Natura 2000-gebied Voornes Duin. Volgens het gebiedendocument behorende bij het aanwijzingsbesluit, moeten de omvang en kwaliteit van het leefgebied in Voornes Duin de draagkracht verschaffen voor 110 broedparen. De vraag is dus in hoeverre een toename van sterfte onder lepelaars in het plangebied (door een aanvaring met hoogspanningslijnen) de lokale gunstige staat van instandhouding, gesteld op 110 broedparen in de kolonie van Voornes Duin, in gevaar zou kunnen brengen.’
In het rapport wordt geconcludeerd dat bij een additionele sterfte van meer dan 8 respectievelijk 18 lepelaars in geval van een kolonieomvang van onderscheidenlijk 80 en 150 broedparen onder volwassen lepelaars op termijn de kolonieomvang in Voornes Duin afneemt.
2.68.
Wat betreft het standpunt van de Stichting dat het model waarmee in het achtergrondrapport natuur het effect van de draadslachtoffers op het aantal broedparen in de kolonie lepelaars in Voornes Duin is berekend, niet had mogen worden gehanteerd, overweegt de Afdeling als volgt. De ministers hebben zich onweersproken op het standpunt gesteld dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het algemene model — dat bestaat uit het wetenschappelijk concept en een computerprogramma waarin dit concept wordt gebruikt — enerzijds en het geparametriseerde model anderzijds. Wat betreft het algemene model wijzen de ministers er op dat het wetenschappelijk concept al sinds 1945 verder wordt ontwikkeld en toegepast op een grote verscheidenheid van ecologische problemen — onder meer om vast te stellen hoe intensief een bestrijding van verschillende diersoorten moet zijn om effect te hebben — en dat het computerprogramma al vele jaren door verschillende universiteiten en onderzoeksinstituten in de wereld voor voornoemd doel wordt toegepast. Voorts stellen de ministers dat elke toepassing van een model uniek is in zoverre dat parameters moeten worden ingevoerd. Nu naar de lepelaars in Nederland en meer in het bijzonder in Voornes Duin veel waarnemingen en onderzoek is gedaan, zijn de gebruikte parameters nauwkeurig bekend, aldus de ministers. De Afdeling overweegt dat gelet hierop geen grond bestaat voor het oordeel dat het model niet wetenschappelijk is getoetst, niet is getoetst voor andere vogelsoorten dan wel diersoorten en niet juridisch is geaccepteerd. Gelet hierop wordt evenmin in het niet nader onderbouwde standpunt van de Stichting dat het model te opportunistisch is, grond gevonden voor het oordeel dat de ministers zich hierop niet mochten baseren.
2.69.
Met betrekking tot het standpunt van de Vogelwacht en Midden-Delfland dat de invoerparameters van de landelijke natuurlijke sterfte hadden moeten worden gecorrigeerd met de ingeschatte draadslachtoffers van de 150 kV-verbinding en de tweede hoogspanningsverbinding ten noordwesten van de Woudse Polder, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is gebleken dat in de landelijke sterfte, ook sterfte als gevolg van obstakels, waaronder een hoogspanningsverbinding, is meegenomen. In voornoemd gebied ligt de totale sterfte hoger dan de natuurlijke sterfte vanwege de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding. Nu echter in andere gebieden in Nederland de totale sterfte hoger ligt dan de natuurlijke sterfte vanwege de aanwezigheid van andere obstakels, bestaat geen grond voor het oordeel dat voor de sterfte in voornoemd gebied niet mocht worden uitgegaan van het landelijk gemiddelde.
2.70.
Wat betreft het standpunt van de Vogelwacht dat de 3 gevonden draadslachtoffers in 10 jaar tijd niet representatief zijn, overweegt de Afdeling als volgt. In het MER is dit aantal weliswaar als uitgangspunt genomen, maar dit is gecorrigeerd naar maximaal 1 tot 3 per jaar vanwege de mogelijkheid dat lepelaars die sterven niet zijn gevonden dan wel niet zijn aangemerkt als draadslachtoffer. Nu voorts in het deskundigenbericht is vermeld dat de inschatting niet te optimistisch is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de 3 gevonden draadslachtoffers in 10 jaar tijd niet als uitgangspunt voor de vervolgens correctieve berekening hadden mogen worden genomen.
2.71.
Met betrekking tot het standpunt van de Vogelwacht en Midden-Delfland dat in het achtergrondrapport natuur ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat een volwassen draadslachtoffer in het broedseizoen eveneens leidt tot 1 tot 4 jonge draadslachtoffers — immers de jongen van de volwassen lepelaar zullen niet meer worden gevoed of uitgebroed — overweegt de Afdeling als volgt. De ministers hebben onvoldoende weersproken gesteld dat het effect van het verlies van broedsel zo klein is dat de gunstige staat van instandhouding van de lepelaars in Voornes Duin, in het licht van de instandhoudingsdoelstelling, niet in gevaar zal komen. In dit kader wijzen zij er op dat alle eerstejaars lepelaars Nederland verlaten en dat slechts 20 tot 30% geslachtsrijp wordt en in het vijfde of zesde levensjaar weer naar Nederland terugkeert om zich mogelijkerwijs bij het broedende deel van de populatie te voegen. Gelet hierop wordt in hetgeen de Vogelwacht en Midden-Delfland hebben aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de ministers niet mochten uitgaan van de conclusies uit het achtergrondrapport natuur.
2.72.
Wat betreft het standpunt van de Vogelwacht en Midden-Delfland dat de aan te brengen draadmarkeringen ter voorkoming van draadslachtoffers 's nachts niet zichtbaar zijn, overweegt de Afdeling dat in de onderzoeken naar het aantal draadslachtoffers geen rekening is gehouden met eventuele mitigerende maatregelen, zoals draadmarkeringen. Derhalve is in zoverre uitgegaan van een worst case-benadering, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de ministers zich daarom niet op de verrichte onderzoeken naar draadslachtoffers hebben mogen baseren.
2.73.
De Vogelwacht en Midden-Delfland stellen voorts dat de ministers hun standpunt dat de gunstige staat van instandhouding van de kolonie lepelaars in het gebied Voornes Duin niet wordt aangetast door de hoogspanningsverbinding, niet hebben mogen baseren op het achtergrondrapport natuur, nu daarin wordt uitgegaan van een masthoogte van 55 meter terwijl bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan voor ongeveer de helft van deelgebied 1 een masthoogte van 65 meter is toegestaan. Voorts stellen zij dat in het deskundigenbericht ten onrechte op basis van één waarneming die is gedaan bij heldere en rustige weersomstandigheden, zoals beschreven in de notitie van H.A.M. Prinsen, wordt geconcludeerd dat de verhoging van de masten geen gevolgen heeft voor de uitkomsten van eerdere onderzoeken.
2.73.1.
De ministers stellen zich onder verwijzing naar de notitie ‘Ecologische effecten als gevolg van verhoogde masten Zuidring’ van TenneT van 29 juli 2009 (hierna: de TenneT-notitie) en de aanvullende notitie van H.A.M. Prinsen — werkzaam bij Bureau Waardenburg B.V. en opsteller van het achtergrondrapport natuur — van 21 april 2010 (hierna: de Prinsen-notitie) op het standpunt dat door de verhoging van de masten de conclusies uit het achtergrondrapport natuur en het MER niet veranderen.
2.73.2.
In het achtergrondrapport natuur is uitgegaan van een masthoogte van ongeveer 55 meter in deelgebied 1. Uit dit rapport volgt dat lepelaars doorgaans op een hoogte tussen 10 en 50 meter boven het maaiveld vliegen, afhankelijk van windkracht en -richting. Tijdens observaties bij de 150 kV-verbinding zijn voorts geen lepelaars waargenomen die onder de draden doorvliegen of tussen de draden door, aldus het achtergrondrapport natuur.
In de Tennet-notitie is vermeld dat geen grond bestaat om te verwachten dat de verhoging van de masten met 10 meter zal leiden tot een groter aantal draadslachtoffers dan het aantal slachtoffers bij lagere hoogspanningslijnen. In dit kader wordt erop gewezen dat er vele onzekere factoren zijn die een rol spelen bij het inschatten van de effecten van hoogspanningslijnen op draadslachtoffers.
In de Prinsen-notitie is vermeld dat een recente waarneming van het vlieggedrag van lepelaars bij een vergelijkbare hoogspanningsverbinding nabij Bergen op Zoom heeft plaatsgevonden, waar eveneens sprake is van een reguliere masthoogte van 55 meter en gedeeltelijk een masthoogte van ongeveer 65 meter. Uit waarnemingen op 19 april 2010 is vastgesteld dat lepelaars uit een nabijgelegen kolonie zonder zichtbare moeite over de hoge tracédelen van 65 meter hoogte naar de voedselgebieden vlogen. In de notitie wordt op grond van de waarnemingen geconstateerd dat de lepelaar goed in staat is om dergelijke hindernissen te nemen.
2.73.3.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de in de Prinsen-notitie genoemde waarneming weliswaar slechts één waarnemingsdag betrof met rustig en helder weer, maar dat in dit kader van belang is dat de kolonie bij Bergen op Zoom een groei heeft doorgemaakt terwijl de vogels bij hun voedselvluchten geconfronteerd zijn met de hoge hoogspanningsverbinding.
In het deskundigenbericht wordt op grond van de TenneT-notitie en de Prinsen-notitie, geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat door de verhoging van de masten met 10 meter het aantal draadslachtoffers meer dan evenredig toeneemt. In dit verband is volgens het deskundigenbericht van belang dat bij de inschatting van het aantal draadslachtoffers reeds een marge is gehanteerd. Gelet hierop is aannemelijk dat het aantal slachtoffers bij uitvoering van de verbinding met verhoogde masten in een deel van deelgebied 1 binnen de marges ligt van de schattingen die ten grondslag liggen aan de MER-onderzoeken die uitgaan van 10 meter lagere masten, aldus het deskundigenbericht.
2.73.4.
De Afdeling overweegt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de verhoging van de masten met 10 meter geen gevolgen heeft voor de uitkomsten van eerdere onderzoeken. Hierbij betrekt de Afdeling hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht is vermeld en het feit dat in het deskundigenbericht niet alleen de waarneming zoals beschreven in de Prinsen-notitie is betrokken, maar dat hierbij eveneens van belang is geacht dat de kolonie in Bergen op Zoom een groei heeft doorgemaakt alsmede dat in het MER en in het achtergrondrapport natuur reeds een marge is gehanteerd. Daarbij komt dat de conclusie in de Prinsen-notitie nader wordt ondersteund door aanvullend onderzoek, waarin is vastgesteld dat bij de waargenomen 282 passages van lepelaars in drie van de slechts zes gevallen waarin een schrikreactie werd waargenomen, de lepelaars de hoogspanningsverbinding uiteindelijk niet passeerden. In dit kader is van belang dat deze waarnemingen zijn gedaan door meerdere onderzoekers tijdens zes veldbezoeken bij verschillende weersomstandigheden.
2.74.
Met betrekking tot het standpunt van de Vogelwacht en Midden-Delfland dat niet wordt voldaan aan het 1%-criterium en dat een passende beoordeling had moeten worden gemaakt en een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 is vereist, overweegt de Afdeling als volgt.
2.74.1.
Gelet op de in het achtergrondrapport natuur berekende maxima van 8 dan wel 18 extra slachtoffers als gevolg van de hoogspanningsverbinding bij een kolonieomvang van 80 dan wel 150 broedparen, hebben de ministers zich terecht op het standpunt gesteld dat wetenschappelijk is onderbouwd dat het berekende aantal van 4,5 dan wel 8,4 extra slachtoffers bij een aantal van 80 dan wel 150 broedparen per jaar, niet zal leiden tot een significante verstoring van de kolonie lepelaars in het Natura 2000-gebied Voornes Duin. Gelet hierop is evenmin sprake van een aantasting van de landelijke gunstige staat van instandhouding van de lepelaar.
2.74.2.
Bij zijn arrest van 9 december 2004, in zaak C-79/03, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat het door het ORNIS-comité geformuleerde criterium, inhoudende dat iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarden) voor de soorten die niet mogen worden gejaagd, en van 1% van de te bejagen soorten, als maatstaf kan worden gebruikt om te beoordelen of de door de lidstaat krachtens artikel 9, eerste lid, sub c, van de Vogelrichtlijn verleende afwijking van het verbod van artikel 8, eerste lid, van die richtlijn om vogels met lijmstokken te vangen voldoet aan de voorwaarde dat de betrokken vogels in kleine hoeveelheden worden gevangen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 april 2009, zaak nr. 200801465/1/R2 (www.raadvanstate.nl), kan dit criterium, bij het ontbreken van een ander wetenschappelijk onderbouwd criterium, gehanteerd worden als uitgangspunt om te bepalen of de te verwachten aantallen vogelslachtoffers door de hoogspanningsverbinding de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten voor de instandhouding waarvoor het gebied is aangewezen. Nu in het onderhavige geval evenwel wetenschappelijk is onderbouwd dat de gunstige staat van instandhouding van de lepelaar niet wordt aangetast door de hoogspanningsverbinding, behoefden de ministers het 1%-criterium niet te hanteren. Het feit dat niet is voldaan aan het 1%-criterium betekent derhalve evenmin dat een passende beoordeling had moeten worden gemaakt noch dat een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is vereist.
2.74.3.
In hetgeen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] hebben aangevoerd met betrekking tot draadslachtoffers onder vogels, wordt voorts geen grond gevonden voor een ander oordeel. Voor zover zij in dit verband verwijzen naar draadslachtoffers als gevolg van de hoogspanningsmasten in deelgebied 5, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat ter plaatse vogels foerageren uit een Natura 2000-gebied dat onder meer als zodanig is aangewezen vanwege de aanwezigheid van die vogels.
Medegebruik van de masten
2.75.
[appellant sub 45] betoogt dat de hoogspanningsmasten ten onrechte ook door andere partijen kunnen worden gebruikt voor telefoniedoeleinden, reclame en windmolens en tot extra hinder kunnen leiden.
2.75.1.
De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat plaatsing van een GSM-installatie in de masten niet mogelijk is, omdat de masten van staal zijn. Voorts zullen geen GSM-installaties geplaatst worden, omdat de hoogspanningsverbinding in de Wintrackmast uitgeschakeld zal moeten worden om de GSM-installatie te onderhouden. Ook vinden de ministers dat medegebruik als GSM-installatie niet past bij het ranke uiterlijk van de masten en zullen de masten ook niet gebruikt worden voor reclamedoeleinden.
2.75.2.
Ingevolge artikel 3.25, onder b, van de Wro blijven de regels van een bestemmingsplan buiten toepassing voor zover deze betrekking hebben op het gebruik van bouwwerken die zijn aangegeven bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, sub 2, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele telecommunicatie. Als deze gebouwd wordt op of aan een hoogspanningsmast dient aan twee aldaar genoemde voorwaarden te worden voldaan.
2.75.3.
Gelet op de in overweging 2.75.2. opgenomen wettelijke regeling is het niet mogelijk om het door [appellant sub 45] gevreesde medegebruik van de hoogspanningsmasten door plaatsing van een GSM-installatie in het rijksinpassingsplan uit te sluiten. De ministers en TenneT hebben ter zitting echter genoegzaam uiteengezet dat de masten van de voorziene hoogspanningsverbinding niet zullen worden gebruikt voor GSM-installaties, omdat de constructie van de masten dit niet toelaat en het onderhoud aan dergelijke installaties niet wenselijk is, omdat dan de spanning van de hoogspanningsverbinding dient te worden afgehaald. Met betrekking tot het andere door [appellant sub 45] gevreesde medegebruik overweegt de Afdeling dat het rijksinpassingsplan hierin niet voorziet en dat zowel de ministers als TenneT ter zitting hebben aangegeven dat de masten niet voor andere doeleinden zullen worden gebruikt. De vrees van [appellant sub 45] is derhalve ongegrond.
Schade
2.76.
Veel appellanten voeren aan dat het schadebeleid van TenneT onredelijk is, zodat de ministers niet konden volstaan met een verwijzing naar dat beleid.
2.77.
In de plantoelichting is vermeld dat de kosten van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding worden gedragen door TenneT. De leveringszekerheid is een wettelijke taak van TenneT op grond van de Elektriciteitswet 1998. Indien nut en noodzaak zijn aangetoond kan TenneT de investeringskosten doorberekenen in de tarieven voor transport van elektriciteit. Het nut van en de noodzaak voor het onderhavige project zijn aangetoond en vastgelegd in de pkb, zodat de financiële uitvoerbaarheid van het project niet ter discussie staat, aldus de plantoelichting.
In de plantoelichting is voorts vermeld dat TenneT een schadebeleid heeft ontwikkeld waarbij vier mogelijke schadeoorzaken worden onderscheiden: de vestiging van een zakelijk recht ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding, de verwerving van een object, de uitvoeringswerkzaamheden en planschade.
Voor de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding moet TenneT gebruik kunnen maken van een strook grond langs de hoogspanningsverbinding, de zakelijk rechtstrook. Ten behoeve hiervan sluit TenneT zakelijk rechtovereenkomsten met de eigenaren en eventuele overige zakelijk of persoonlijk gerechtigden. Hierbij hanteert TenneT het uitgangspunt van de Belemmeringenwet Privaatrecht dat de rechthebbenden voor en na de vestiging van het zakelijk recht in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie dienen te verkeren, aldus de plantoelichting.
Voorts is in de plantoelichting vermeld dat indien het noodzakelijke gebruik van de grond voor de aanleg en instandhouding van de hoogspanningslijn leidt tot een inbreuk op het exclusieve gebruiksrecht die de functionaliteit van het object voor het actuele gebruik wezenlijk aantast, niet kan worden volstaan met de vestiging van een zakelijk recht. De belangen van rechthebbenden vorderen dat in een dergelijke situatie het object door TenneT wordt verworven.
In de plantoelichting is verder vermeld dat de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding in een incidenteel geval feitelijke schade kan veroorzaken, ondanks dat voorzorgsmaatregelen worden genomen. Deze schade wordt werkschade genoemd en bestaat uit bouwwerkschade of gewassenschade.
Voorts wordt in de plantoelichting vermeld dat een tegemoetkoming in planschade kan worden toegekend overeenkomstig afdeling 6.1 van de Wro.
In de plantoelichting staat verder dat TenneT in het kader van het magneetveldvoorzorgsbeleid eigenaren en overige zakelijk gerechtigden van woningen binnen de magneetveldzone, de gelegenheid biedt om op vrijwillige basis hun object aan TenneT te verkopen tegen een schadeloosstellingsbedrag overeenkomstig het uitgangspunt van de Onteigeningswet dat de vermogens- en inkomenspositie van de betrokkenen voor en na de aankoop van het object gelijk moet blijven.
2.78.
De Afdeling overweegt dat in hetgeen [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellante sub 29], [appellant sub 48] en [appellant sub 13] hebben aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het schadebeleid met betrekking tot gevoelige bestemmingen in de magneetveldzone, onredelijk is. In dit kader is ten eerste van belang dat, zoals weergegeven in 2.20.4., het schadebeleid slechts van toepassing is indien op grond van het advies van VROM kan worden geoordeeld dat een gevoelige bestemming in de magneetveldzone kan worden gehandhaafd. Immers, indien met toepassing van dat advies wordt geoordeeld dat de gevoelige bestemming ter plaatse niet kan worden gehandhaafd, rust op de ministers de verplichting de gevoelige bestemming weg te bestemmen. In dat geval is niet het schadebeleid, maar de Onteigeningswet van toepassing. Bij voornoemd oordeel betrekt de Afdeling voorts dat TenneT betrokkenen op grond van het schadebeleid in de gelegenheid stelt hun woning of zakelijk recht op vrijwillige basis te verkopen tegen een schadeloosstellingsbedrag dat overeenkomstig het uitgangspunt van de Onteigeningswet is vastgesteld, ondanks het feit dat met toepassing van het advies van VROM de gevoelige bestemming volgens de ministers gehandhaafd kan blijven. Verder betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel dat indien betrokkenen het aanbod tot aankoop door TenneT niet accepteren zij overeenkomstig afdeling 6.1 van de Wro kunnen verzoeken om planschadevergoeding.
2.79.
De Afdeling overweegt verder dat in hetgeen [appellant sub 46], HVM, [appellante sub 28] en [appellant sub 48] hebben aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het schadebeleid met betrekking tot gronden in de zakelijk rechtstrook, onredelijk is. In dit kader is van belang dat TenneT bij het toekennen van een vergoeding voor de beperkingen die voortvloeien uit de ligging in de zakelijk rechtstrook het uitgangspunt van de Belemmeringenwet Privaatrecht hanteert dat de rechthebbenden voor en na de vestiging van het zakelijk recht in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie dienen te verkeren. Niet is op voorhand gebleken dat deze regeling in dit geval ontoereikend is wat betreft de door appellanten geleden dan wel te lijden schade.
2.80.
De Afdeling overweegt voorts dat in hetgeen [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 48], [appellant sub 27], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 45], [appellant sub 5], [appellant sub 46], HVM en [appellante sub 28] hebben aangevoerd, geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het schadebeleid met betrekking tot niet gevoelige bestemmingen in de magneetveldzone en functies buiten de magneetveldzone, onredelijk is. In dit verband is van belang dat in het schadebeleid wordt verwezen naar de mogelijkheid van vergoeding van werkschade, waaronder onder meer glasschade valt. Bovendien bestaat de wettelijke mogelijkheid te verzoeken om planschadevergoeding. Niet is gebleken dat deze regelingen ontoereikend zijn wat betreft de door appellanten te lijden schade die niet voor hun rekening en risico behoort te blijven. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat in 2.16. en verder reeds is ingegaan op gezondheidsrisico's en op het aanwijzen van gevoelige bestemmingen vanwege de aanwezigheid van dat risico dan wel schade. Gelet op hetgeen daar is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van bestemmingen die niet als gevoelig behoefden te worden aangemerkt, sprake zal zijn van een gezondheidsrisico. Voorts betrekt de Afdeling bij dit oordeel dat niet is gebleken dat de door [appellant sub 45] gestelde schade als gevolg van negatieve publiciteit omtrent de ligging van zijn woning in de indicatieve magneetveldzone — zo deze al bestaat — zodanig zal zijn dat de ministers het rijksinpassingsplan niet hadden mogen vaststellen zonder dat een regeling voor die schade met [appellant sub 45] was getroffen.
2.81.
Voorts overweegt de Afdeling dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de specifiek door hen te lijden schade, zoals bijvoorbeeld ten gevolge van bouwverkeer, geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid hebben kunnen volstaan met een verwijzing naar het schadebeleid van TenneT en de wettelijke schadevergoedingsmogelijkheden.
2.82.
De Afdeling overweegt ten slotte nog dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de opstelling van TenneT bij de onderhandelingen omtrent de aan-/verkoop van gevoelige bestemmingen en de hoogte van de schadevergoeding, niet in de onderhavige procedure aan de orde kan komen maar in een eventuele schadeprocedure.
Economische uitvoerbaarheid
2.83.
In het niet onderbouwde standpunt van [appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellant sub 30], [appellant sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 34], [appellant sub 35], [appellant sub 36], [appellant sub 37], [appellant sub 49], [appellant sub 50], [appellant sub 51] en [appellant sub 52] dat vanwege het feit dat volgens hen onduidelijk is hoe hoog de geluidsbelasting van Wintrackmasten zal zijn en dat onduidelijk is hoe hoog de in hun ogen te vergoeden schade als gevolg van geluidoverlast zal zijn, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan niet uitvoerbaar is.
2.84.
Rotij stelt dat de economische uitvoerbaarheid van het rijksinpassingsplan niet voldoende is aangetoond, nu het Bedrijvenschap, belast met de ontwikkeling en exploitatie van het bedrijventerrein Harnaschpolder, de schade als gevolg van het rijksinpassingsplan raamt op 20 miljoen euro.
2.84.1.
De ministers stellen dat tussen TenneT en het Bedrijvenschap overleg plaatsvindt over hoe het bedrijventerrein kan worden ingericht zodat zowel het bedrijventerrein als de hoogspanningsverbinding kunnen worden gerealiseerd. De ministers achten de uitvoerbaarheid van het rijksinpassingsplan niet in het geding, onder meer gelet op het feit dat de kosten binnen de grenzen van het tariefsysteem van de Elektriciteitswet 1998 in de tarieven kunnen worden doorberekend.
2.84.2.
De Afdeling overweegt dat bij uitspraak van heden, zaak nr. 200908691/1/R1 (www.raadvanstate.nl), is geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het uitwerkingsplan ‘Harnaschpolder Weteringzone’, waarin de realisering van het bedrijventerrein Harnaschpolder wordt mogelijk gemaakt. Er is derhalve nimmer sprake geweest van een onherroepelijke planologische mogelijkheid voor de realisering van het bedrijventerrein op een wijze zoals was voorzien in het uitwerkingsplan, terwijl de feitelijke uitwerking ook nog niet is gerealiseerd. In voornoemde uitspraak is voorts geoordeeld dat een reële uitwerking mogelijk moet worden geacht, waarbij zowel de hoogspanningsverbinding met de zakelijk rechtstrook en de bijbehorende magneetveldzone als het bedrijventerrein ter plaatse aanwezig kunnen zijn.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan leidt tot een zodanige schadepost in verband met de ontwikkeling en exploitatie van het bedrijventerrein dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het rijksinpassingsplan in zoverre uitvoerbaar is.
2.85.
De Afdeling overweegt dat het betoog van [appellante sub 28], [appellant sub 27] en het Bedrijvenschap dat het rijksinpassingsplan niet uitvoerbaar is nu TenneT weliswaar een ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 van de Wro en bouwvergunningen heeft aangevraagd, maar dat TenneT hierbij geen belanghebbende is zodat de aanvragen buiten behandeling hadden moeten worden gelaten en de ontheffing en vergunningen niet verleend hadden kunnen worden, faalt. In dit kader is van belang dat hierna in 2.102.1. wordt overwogen dat TenneT kan worden aangemerkt als belanghebbende bij vorenbedoelde besluiten. Voor zover [appellante sub 28] stelt dat hij geen toestemming zal verlenen, geen onderhandelingen plaatsvinden en geen beschikking op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht is genomen, overweegt de Afdeling als volgt. TenneT heeft inmiddels een zogeheten zakelijk recht overeenkomst aangeboden aan de rechthebbenden van de gronden en indien geen overeenstemming wordt bereikt zal TenneT een gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht aanvragen, waarvan op voorhand niet onaannemelijk is dat deze zal kunnen worden verkregen, nu de hoogspanningsmast een werk van algemeen nut betreft.
2.85.1.
Voor zover Lansingerland stelt dat gemeenten bij het beperken van de gebruiks- en bouwmogelijkheden in bestemmingsplannen voor de gronden binnen de magneetveldzone, ten onrechte kunnen worden geconfronteerd met planschadeverzoeken, overweegt de Afdeling als volgt. De bouwbeperkingen die gelden ter plaatse van de zakelijk rechtstrook zijn in het rijksinpassingsplan opgenomen, welk plan deel gaat uitmaken van de gemeentelijke bestemmingsplannen. Gemeenten hoeven deze bouwbeperkingen derhalve niet meer in hun bestemmingsplannen op te nemen. Gelet voorts op hetgeen hiervoor onder 2.20.4. is overwogen dienen de ministers met toepassing van het advies van VROM nog een afweging te maken met betrekking tot het al dan niet handhaven van gevoelige bestemmingen in de magneetveldzone. Op grond van dit beleid rest dan geen taak meer voor gemeenten met betrekking tot gevoelige bestemmingen binnen de magneetveldzone, zodat evenmin sprake zal zijn van schadeveroorzakend handelen van de gemeenten. Hiervan zal alleen dan sprake kunnen zijn, indien gemeenten een stringenter beleid ten aanzien van gevoelige bestemmingen in magneetveldzones hanteren dan het beleid zoals neergelegd in het advies van VROM. In dat geval bestaat geen grond voor het oordeel dat deze schade niet in redelijkheid voor rekening van gemeenten behoort te blijven.
EVRM en Grondwet
2.86.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] betogen dat sprake is van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) vanwege hun vrees voor gezondheidsproblemen in de omgeving van de hoogspanningsverbinding.
2.86.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.86.2.
Voor zover het bestreden besluit al beschouwd kan worden als een inmenging in de door artikel 8, eerste lid, van het EVRM, beschermde rechten van de betrokken appellanten, overweegt de Afdeling dat deze haar grondslag vindt in de Wro en derhalve bij wet is voorzien. Deze moet gelet op de grote belangen die zijn gemoeid met realisering van de hoogspanningsverbinding en de te verwachten problemen die ontstaan bij discontinuïteit van de stroomvoorziening, worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid en het economisch welzijn van het land. In aanmerking genomen dat bedrijven niet als gevoelige bestemmingen in de zin van het advies van VROM worden aangemerkt en de woningen van deze appellanten buiten de magneetveldzone zijn gelegen en dus evenmin als gevoelige bestemmingen worden beschouwd, heeft een eerlijke afweging plaatsgevonden tussen de belangen van de individuen enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Aldus bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een schending van de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38]. Voor zover sprake is van een op de ministers rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat zij daarin te kort zijn geschoten.
2.87.
Voor zover [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 12] en [appellant sub 13] aanvoeren dat het rijksinpassingsplan in strijd is met artikel 22, eerste lid, van de Grondwet, waarin is neergelegd dat de overheid maatregelen treft ter bevordering van de volksgezondheid, overweegt de Afdeling dat deze bepaling zich gezien haar formulering niet leent voor een rechtstreeks beroep voor de rechter.
Geluid
2.88.
Het betoog van [appellant sub 13] dat het nabij zijn woning gelegen pomphuisje — dat de koeling van de energiekabels verzorgt — zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder, faalt. In dit verband is van belang dat de ministers zich onweersproken op het standpunt hebben gesteld dat, indien het pomphuisje zal worden geplaatst, de geluidsgevolgen bij het perceel van [appellant sub 13], dat op een afstand van ongeveer 56 meter is gelegen, minimaal zullen zijn nu de koeling van het pomphuisje intern zal worden geplaatst.
2.89.
Wat betreft de vrees van [appellant sub 42] voor geluidhinder als gevolg van de hoogspanningsverbinding, is van belang dat hij deze vrees niet heeft onderbouwd. Om die reden kan zijn betoog niet leiden tot het oordeel dat hij met onevenredige geluidhinder zal worden geconfronteerd.
2.90.
In de niet onderbouwde vrees van [appellant sub 42] voor geluidhinder als gevolg van de hoogspanningsverbinding wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de ministers zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidsbelasting als gevolg van de hoogspanningsverbinding aanvaardbaar is.
2.91.
De betogen van [appellant sub 43] dat niet duidelijk is op welke wijze de geluidsproductie van de hoogspanningsverbinding is beoordeeld, en van [appellant sub 16], [appellant sub 46], HVM en [appellant sub 45] dat de ministers hun standpunt dat niet is te verwachten dat de hoogspanningsverbinding tot geluidhinder van betekenis zal leiden, niet hebben onderbouwd, missen feitelijke grondslag. Immers in het achtergrondrapport is onder verwijzing naar twee onderzoeken aangegeven welke geluidsbelasting wordt verwacht en dat deze belasting aanvaardbaar is.
2.92.
[appellant sub 19], [appellant sub 20], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellant sub 30], [appellant sub 31], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 34], [appellant sub 35], [appellant sub 36], [appellant sub 37], [appellant sub 49], [appellant sub 50], [appellant sub 51] en [appellant sub 52] vrezen voor geluidsoverlast. In dit verband voeren zij aan dat weliswaar theoretisch is bedacht welk gedrag de leidingen in Wintrackmasten zullen vertonen, maar dat nog geen praktijkervaring is opgedaan. De Afdeling overweegt dat anders dan appellanten betogen bij het beoordelen van de vraag of de hoogspanningsverbinding zal leiden tot geluidsoverlast, in beginsel zowel het hanteren van een model als metingen zijn toegestaan. In beide gevallen geldt dat de geluidsbelasting ter plaatse voldoende betrouwbaar en representatief moeten worden vastgesteld. In de enkele stelling van appellanten dat geen praktijkervaring is opgedaan met de masten, wordt reeds hierom geen grond gevonden voor het oordeel dat appellanten met onevenredige geluidhinder zullen worden geconfronteerd.
2.93.
Het betoog dat de voorziene verlenging van de A4 tussen Delft en Schiedam bij de beoordeling van de geluidsbelasting als gevolg van de hoogspanningsverbinding had moeten worden betrokken, faalt. In dit verband is van belang dat ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan omtrent de verlenging van de A4 van Delft naar Schiedam nog geen definitieve besluitvorming had plaatsgevonden. In het MER en in het rijksinpassingsplan behoefde reeds daarom geen rekening te worden gehouden met deze eventuele verlenging. Dat ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan de trajectnota en het MER voor de verlenging van de A4 ter inzage hebben gelegen, maakt dat niet anders.
2.94.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] stellen dat het achtergrondrapport niet bij de beoordeling met betrekking tot de geluidsbelasting had mogen worden betrokken, nu er in dat rapport ten onrechte vanuit is gegaan dat het geluidsniveau binnen een afstand van 100 meter van de hoogspanningsverbinding niet relevant is. Immers, slechts binnen een afstand van 50 meter van de hoogspanningsverbinding mogen geen woningen worden gebouwd, zodat op een afstand van 50 tot 100 meter van de hoogspanningsverbinding het geluidsniveau wel relevant is.
2.94.1.
In het achtergrondrapport is vermeld dat vanwege de elektromagnetische velden een afstand tussen woningen en de hoogspanningsverbinding van 50 meter moet worden aangehouden. In de samenvatting is echter vermeld dat een afstand van 100 meter moet worden aangehouden. Ter zitting is gebleken dat de in de samenvatting genoemde afstand van 100 meter tussen woningen en de hoogspanningsverbinding een kennelijke verschrijving betreft. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat in het achtergrondrapport in zoverre is uitgegaan van onjuiste gegevens en gelet daarop niet aan het rijksinpassingsplan ten grondslag mocht worden gelegd.
2.95.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] en [appellant sub 45] betogen verder dat onvoldoende rekening is gehouden met windfluiten — het fluiten van kabels en masten in de wind.
2.95.1.
Voor windfluiten bestaat geen wettelijke normering. De ministers hebben windfluiten betrokken bij hun beoordeling in het kader van een goede ruimtelijke ordening. In het achtergrondrapport en in het deskundigenbericht is vermeld dat windfluiten een hoogfrequent geluid is, welk soort geluid met de afstand sterker afneemt dan geluiden in een lagere frequentie. In het achtergrondrapport is voorts vermeld dat de kracht van het windfluiten zal worden beperkt doordat alle onderdelen van het ontwerp van de masten een ronde vormgeving krijgen. Voorts staat in het deskundigenbericht dat bij een hogere windsnelheid het referentieniveau van het omgevingsgeluid eveneens hoger zal zijn, zodat het windfluiten daardoor kan worden gemaskeerd. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat — nog afgezien van de vraag of windfluiten zich zal voordoen — niet de verwachting bestaat dat van windfluiten hinder zal worden ondervonden. De ministers hebben zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke geluidhinder van windfluiten niet zodanig zal zijn dat dit zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder in de omgeving van de hoogspanningsverbinding. Hierbij betrekt de Afdeling dat in het in opdracht van appellanten door Kupers & Niggebrugge opgestelde rapport van 27 juli 2010 (hierna: het Kupers 2-rapport) weliswaar geluidsbelastingen als gevolg van windfluiten ter plaatse van het zuiden van de wijk Rokkeveen en de Munnikenweg zijn genoemd, maar dat niet is vermeld hoe deze geluidsbelastingen zijn berekend en welke invoergegevens daaraan ten grondslag zijn gelegd, zodat hiervan niet kan worden uitgegaan. Gelet hierop wordt in de verwijzing van appellanten naar de in dit rapport berekende geluidsbelastingen als gevolg van windfluiten en hun conclusie dat de geluidsbelasting van windfluiten niet wordt gemaskeerd door het referentieniveau van het omgevingsgeluid, geen grond gevonden voor een ander oordeel. In dit kader is van belang dat gelet op de stukken, anders dan De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] betogen, in de omgeving van de woningen en de bedrijven van deze appellanten bomen en andere objecten staan die bij een hoge windkracht geluid veroorzaken. Verder betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel dat appellanten hun standpunt dat windfluiten voornamelijk 's nachts zal optreden niet hebben onderbouwd, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat met het lage referentieniveau van het omgevingsgeluid in de nacht in het bijzonder rekening had moeten worden gehouden. Overigens hebben de ministers gesteld dat geluidsreducerende maatregelen kunnen worden getroffen aan de masten om het windfluiten te reduceren en staat in bijlage I.4 bij het Kupers 2-rapport dat geluidsmaatregelen kunnen worden getroffen aan de lijnen om het windfluiten te minimaliseren.
2.96.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] betogen voorts dat de ministers gelet op het deskundigenbericht de drempelwaarden uit het onderzoek van D.E. Perry niet mochten hanteren bij de beoordeling van de vraag of geluidhinder optreedt als gevolg van het zogenoemde corona-effect en dat de in het rapport van Peutz gemeten geluidsbelasting vanwege de in dat rapport gehanteerde onjuiste uitgangspunten, niet aan de vaststelling van het rijksinpassingsplan ten grondslag had mogen worden gelegd. De Stichting betoogt in dit kader dat ten onrechte geen kennis is genomen van andere onderzoeken dan het onderzoek van Peutz naar corona-geluid. In dit kader wijst zij er op dat in dat onderzoek sprake was van een hoog referentieniveau van het omgevingsgeluid vanwege de aanwezigheid van een snelweg, maar dat in de situatie bij Delft geen snelweg aanwezig is. Bovendien volgt uit dat onderzoek dat corona-geluid en geluid van verkeer sterk verschillen en derhalve zullen cumuleren, aldus de Stichting.
2.96.1.
De ministers stellen dat voor geluidemissie van een hoogspanningsverbinding geen toetsingskader geldt. De geluidemissie is volgens de ministers wel in het kader van een goede ruimtelijke ordening meegewogen. Ter beoordeling van de geluidsbelasting vanwege corona is aansluiting gezocht bij een onderzoek van D.E. Perry uit 1972 zoals gerapporteerd in het artikel ‘An analysis of transmission line audible noise levels based upon field and three-phase test line measurements’ (hierna: het Perry-onderzoek).
2.96.2.
Corona is een knetterend geluid dat kan optreden indien door vuil of onregelmatigheden op de lijn elektrische ontladingen plaatsvinden. Wanneer er zich tijdens regen, mist of andere omstandigheden druppels op of onder aan een geleider bevinden, kunnen de druppels door hun vorm het elektrische veld lokaal laten toenemen, waardoor de intensiteit van corona sterk toeneemt.
2.96.3.
In het Perry-onderzoek wordt geconcludeerd dat bij een geluidsbelasting tot 53Â dB(A) naar verwachting een lage kans bestaat op het optreden van klachten vanwege geluidsoverlast, dat bij een geluidsbelasting van 53 tot 58Â dB(A) een redelijke kans bestaat op dergelijke klachten en dat bij een geluidsbelasting van meer dan 58Â dB(A) deze kans hoog is.
2.96.4.
In het achtergrondrapport is vermeld dat door bureau Peutz in het verleden metingen zijn verricht naar het corona-effect van een 380-kV hoogspanningsleiding. De resultaten hiervan zijn opgenomen in het rapport ‘Onderzoek geluidsreductie 150/380 kV-lijn Beverwijk-Oostzaan’ van KEMA van 31 mei 2007 (hierna: het Peutz-rapport). Hieruit volgt dat de maximale geluidsbelasting direct onder de hoogspanningsleidingen 49 dB(A) bedraagt en dat de geluidsbelasting op een afstand van 70 meter is gedaald tot 40 dB(A). In het achtergrondrapport is in dit kader vermeld dat tussen woningen en de hoogspanningsverbinding, vanwege elektromagnetische velden, een afstand van 50 meter wordt aangehouden, zodat ter plaatse van woningen een lagere geluidsbelasting van corona zal optreden dan 50 dB(A). Gezien het Perry-onderzoek wordt dit als een neutraal effect beoordeeld, aldus het achtergrondrapport.
2.96.5.
De Afdeling stelt vast dat voor corona geen wettelijke normering bestaat.
In het deskundigenbericht is vermeld dat in het Peutz-rapport weliswaar het corona-geluid is gemeten, maar dat ter plaatse van de meetpunten een hoog achtergrondniveau heerste vanwege de aanwezigheid van de snelweg A8 op relatief korte afstand. Bovendien is in het Peutz-rapport vermeld dat in de nabijheid van woningen sprake was van hoorbaar en soms zelfs goed herkenbaar corona-geluid, zodat niet altijd sprake is van een maskering van het corona-geluid door het omgevingsgeluid. Voorts is uit het Peutz-rapport niet eenduidig een bronvermogen van het corona-geluid te bepalen, aldus het deskundigenbericht. Het Peutz-rapport is desondanks gebruikt om een inschatting van het geluid te maken buiten de magneetveldzone van 50 meter aan weerszijden van de masten.
In het deskundigenbericht staat verder dat in het Perry-onderzoek niet wordt vermeld wat de grootte van de onderzochte populatie is, met welk percentage gehinderden de gekozen drempelwaarden overeenkomen en welke andere belangrijke factoren mogelijk een rol hebben gespeeld bij het vaststellen van de drempelwaarden. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat gelet hierop het hanteren van deze drempelwaarden geen zekerheid biedt voor het al dan niet optreden van hinder. Bovendien is in het artikel van Perry aangegeven dat de scheidslijn tussen aanvaardbare en onaanvaardbare geluidsbelasting niet duidelijk kan worden aangegeven, omdat deze afhangt van diverse variabelen, zoals de hoogte van het omgevingsgeluid, de bevolkingsdichtheid en de karakteristiek van het geluid (bromtoon of breedbandgeluid).
Gelet op het vorenstaande hebben de ministers zich niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat gelet op het Peutz-rapport en het Perry-onderzoek de geluidsbelasting als gevolg van corona in de omgeving van de Wintrackmasten aanvaardbaar is. In hetgeen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] en de Stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De betogen slagen.
2.97.
Gelet hierop behoeft hetgeen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] en de Stichting voor het overige hebben aangevoerd met betrekking tot het Perry-onderzoek en het Peutz-rapport geen bespreking meer.
Uitvoeringsbesluiten
Bouwvergunningen en tijdelijke ontheffingen
2.98.
De bouwvergunningen en ontheffingen worden beoordeeld in het licht van de door appellanten naar voren gebrachte aspecten voor zover die in het vorenstaande nog niet zijn besproken, en voor zover deze specifiek zien op deze besluiten.
2.99.
De Stichting komt op tegen de op 2 september 2009 door het college van Delft verleende bouwvergunning voor de hoogspanningsmast en het opstijgpunt nabij de Kerkpolderweg ten zuiden van afrit 13 van de A4 te Delft. De Stichting voert aan dat onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het door de Commissie voor Welstand en Monumenten op 19 maart 2009 gegeven negatieve welstandsadvies.
2.99.1.
In het besluit heeft het college van Delft zich op het standpunt gesteld dat het met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet van het advies kan afwijken, gelet op de grote belangen bij de realisering van de hoogspanningsverbinding en de daarvoor benodigde masten en opstijgpunten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich, mede gelet op hetgeen hieromtrent hiervoor is overwogen over het nut en de noodzaak van de hoogspanningsverbinding en over de ligging van het tracé, in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
2.99.2.
Het betoog faalt.
2.100.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] komen op tegen de op 28 augustus 2009 door het college van Lansingerland verleende bouwvergunning voor het plaatsen van 14 hoogspanningsmasten. Zij betogen dat de bouwvergunning niet is aangepast aan de verhoging van de masten en dat de bijbehorende tekeningen niet ter inzage zijn gelegd. Ten slotte voeren zij aan dat de bouwvergunning ten onrechte verleend is in strijd met het negatieve welstandsadvies.
2.100.1.
Naar aanleiding van de tegen de ontwerpbouwvergunning ingediende zienswijzen is besloten enkele masten te verhogen. Hiertoe heeft TenneT een gewijzigde bouwaanvraag ingediend. Het college van Lansingerland heeft aangegeven dat bij de tekeningen behorend bij de bouwvergunning lengteprofieltekeningen zijn opgenomen en dat de verleende bouwvergunning samen met het rijksinpassingsplan op meerdere plaatsen ter inzage heeft gelegen, waaronder de balie van het gemeentehuis in Berkel en Rodenrijs. Niet aannemelijk is gemaakt dat de aangepaste bouwvergunning en de daarbij behorende tekeningen niet in te zien waren. Voor zover De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] stellen dat de aanvraag voor de bouwvergunning in strijd is met het Besluit indieningsvereisten bouwaanvraag, volgt uit deze stelling niet dat de bouwvergunning om die reden niet in stand kan blijven. Het is aan het bestuursorgaan om te beoordelen of voldoende gegevens en bescheiden zijn ingediend om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen. Voor het oordeel dat het college van Lansingerland zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen, bestaat geen aanleiding. Voorts heeft het college van Lansingerland gesteld dat het met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet van het welstandsadvies van de welstandscommissie van de Stichting Dorp Stad Land van 29 januari 2009 kon afwijken, gelet op de grote belangen bij de realisering van de hoogspanningsverbinding en de daarvoor benodigde masten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van Lansingerland zich, mede gelet op hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen over het nut en de noodzaak van de hoogspanningsverbinding en over de ligging van het tracé, in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
2.100.2.
De betogen falen.
2.101.
[appellant sub 48] betoogt dat met de bouwvergunning van het college van Pijnacker-Nootdorp van 19 augustus 2009 voor het plaatsen van 6 hoogspanningsmasten de masthoogte van de masten 35 en 36 onvoldoende is aangepast aan de in het rijksinpassingsplan naar aanleiding van de zienswijzen opgenomen verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte. Dit betoog faalt, nu uit de lengteprofieltekeningen die bij de bouwvergunning behoren, blijkt dat mast 35 ongeveer 64 en mast 36 ongeveer 62 meter hoog wordt, boven een mastvoet van ongeveer 1 meter. Het college van Pijnacker-Nootdorp heeft er daarbij terecht op gewezen dat op de tekeningen de masten worden gemeten vanaf het maaiveldniveau, dat ter plaatse ongeveer 2 meter onder N.A.P. is gelegen.
2.102.
[appellante sub 28], [appellant sub 27] en het Bedrijvenschap betogen dat ten tijde van de indiening van de aanvraag de aanvrager van de bouwvergunning, ten behoeve van het plaatsen van 12 hoogspanningsmasten, en tijdelijke ontheffing voor tijdelijke werkterreinen en bouwwegen op grond van artikel 3.22 van de Wro van 1 september 2009 van het college van Midden-Delfland niet kon beschikken over de gronden. Derhalve diende de aanvraag buiten behandeling te worden gelaten en konden deze vergunning en ontheffing niet worden verleend omdat zij niet uitvoerbaar zijn, aldus [appellante sub 28], [appellant sub 27] en het Bedrijvenschap.
2.102.1.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 oktober 2009 in zaak nr. 200900139/1 (www.raadvanstate.nl) oordeelt de Afdeling dat TenneT slechts dan niet als belanghebbende kan worden aangemerkt indien het bouwplan en de uitvoering van de werken nimmer kunnen worden verwezenlijkt. Het is niet uitgesloten dat TenneT die mogelijkheid alsnog krijgt. Aldus bestaat geen aanleiding om TenneT niet als belanghebbende bij de aanvraag aan te merken.
2.102.2.
De betogen falen.
2.103.
[appellant sub 15] komt in beroep tegen het besluit van het college van Midden-Delfland van 1 september 2009 waarbij ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 van de Wro ten behoeve van de aanleg van tijdelijke werkterreinen en bouwwegen is verleend ten behoeve van het oprichten van 12 hoogspanningsmasten. [appellant sub 15] betoogt dat de bouwweg nabij de percelen [locaties 15a en b] op de duiker is voorzien, waardoor daarop druk zal ontstaan, hetgeen verzakkingen en waterlast tot gevolg zal hebben. Verder dienen de inspectieputten van de duiker altijd beschikbaar te blijven. [appellant sub 15] brengt naar voren dat in de beoordeling van de zienswijze niet op de aanleg van de bouwweg in relatie tot de door hem bedoelde duiker is ingegaan.
2.103.1.
Het betoog van [appellant sub 15] slaagt. Erkend is dat ten onrechte van de duiker ten noorden van [locatie 15c] is uitgegaan in plaats van de duiker bij de percelen [locaties 15a en b], zodat het besluit is voorbereid in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is voor zover gericht tegen voornoemd besluit van 1 september 2009 gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.103.2.
De Afdeling zal in het navolgende beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. In het verweerschrift en ter zitting is gemotiveerd ingegaan op de aanleg van de bouwweg in relatie tot de juiste duiker. Daarbij is aangegeven dat TenneT op grond van de keurvergunning een werkplan moet maken voordat gestart wordt met de uitvoering van de werkzaamheden. Op grond daarvan dienen schade aan de duiker en de inspectieputten en zetting van de grond te worden voorkomen, waartoe maatregelen kunnen worden genomen als het plaatsen van schotten dan wel het vervangen van de duiker door een stalen duiker, zoals door TenneT ter zitting is bevestigd. Indien deze schade onverhoopt niet zou kunnen worden voorkomen, staat TenneT er garant voor dat de situatie in oude staat hersteld zal worden. Nu aldus gemotiveerd is ingegaan op welke wijze de belangen bij de duiker nabij de percelen [locaties 15a en b] worden beschermd en, gelet op deze belangen het besluit van 1 september 2009 had mogen worden genomen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het onder 2.103. genoemde besluit in stand blijven.
Flora en Faunawetontheffingen
2.104.
Bij besluit van 4 september 2009 heeft de minister van LNV in verband met de aanleg van de hoogspanningsleiding ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en Faunawet (hierna: de Ffw) verleend van de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de Ffw voor zover dit betreft het uitsteken of op enigerlei andere wijze van de groeiplaats verwijderen; het vervoeren en onder zich hebben van de rietorchis, alsmede van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Ffw voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen, wegnemen of verstoren van nesten of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de buizerd en de ransuil, en van de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 9, 11 en 13, eerste lid, van de Ffw voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen; het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen; het vervoeren en onder zich hebben van de bittervoorn, kleine modderkruiper en platte schijfhoren.
Bij besluit van 4 september 2009 heeft de minister van LNV voor de gebruiksfase van de hoogspanningsleiding ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw van de verbodsbepaling genoemd in artikel 9 van de Ffw verleend voor zover dit betreft het doden en verwonden van de blauwe reiger, goudplevier, grutto, houtduif, kauw, kievit, kleine mantelmeeuw, knobbelzwaan, kokmeeuw, lepelaar, meerkoet, scholekster, smient, stormmeeuw, wilde eend, wulp, zilvermeeuw en zwarte kraai.
2.105.
De Vogelwacht komt op tegen beide ontheffingsbesluiten. De Stichting, De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] komen op tegen het ontheffingsbesluit met betrekking tot de gebruiksfase.
2.106.
De minister van LNV brengt naar voren dat de beroepen van deze appellanten in zoverre niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu zij geen zienswijzen hebben ingediend tegen de ontwerp Ffw-ontheffingen. Volgens hem zijn voor zover zienswijzen zijn ingediend deze formeel alleen tegen het rijksinpassingsplan gericht.
Voorts brengt de minister van LNV naar voren dat de Stichting en De Groene Landscheiding geen belanghebbenden zijn bij de Ffw-besluiten omdat het besluit geen belang raakt dat zij op grond van hun statuten in het bijzonder behartigen.
2.107.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e., van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder a of b, van de Wro, voor zover dit beroep een van de besluiten betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.108.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dat artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.109.
De Afdeling ziet geen aanleiding om de minister van LNV te volgen in zijn standpunt. Daarbij neemt zij in aanmerking dat in de ingediende zienswijzen inhoudelijke bezwaren met betrekking tot de Ffw naar voren zijn gebracht, zodat deze zienswijzen geacht moeten worden mede te zijn gericht tegen de Ffw-ontwerpbesluiten.
De Stichting heeft op grond van artikel 2 van haar statuten onder meer ten doel het behouden en verbeteren van de flora en fauna, waarbij de werkgebieden zijn het gebied Midden-Delfland, de gemeente Delft, de gemeente Lansingerland, de gemeente Midden-Delfland, de gemeente Pijnacker-Nootdorp, de gemeente Westland, de gemeente Den Haag, de gemeente Zoetermeer en de gemeente Rijswijk (Zuid-Holland). De Groene Landscheiding heeft op grond van artikel 1, onder a, van haar statuten ten doel de instandhouding en bevordering van het woon- en leefklimaat van het gebied in de omgeving van de Groene Landscheiding. Gelet op deze doelstellingen en op de feitelijke werkzaamheden van de Stichting en de Groene Landscheiding, die zij ter verwezenlijking van hun doel verrichten, worden zij door het bestreden besluit rechtstreeks getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigen.
2.110.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] betogen dat de ontheffing voor de gebruiksfase rechtskracht ontbeert omdat het besluit van 4 september 2009 uitsluitend bestaat uit voorwaarden, terwijl de motivering in een ongedateerde brief is neergelegd. Nu niet is weersproken dat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, heeft de minister van LNV zich terecht op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat aan het besluit rechtskracht ontbreekt.
2.111.
De Stichting stelt dat sprake is van een inbreuk op de gunstige staat van instandhouding van de soorten waarvoor ontheffing is verleend. Daartoe voert zij, evenals de Vogelwacht, aan dat niet is gekeken naar het effect van de hoogspanningsverbinding op de lokale populaties en dat geen rekening is gehouden met de verhoging van de masten en met het onder de masten aanwezige verticale barrièrevlak als gevolg van het aanbrengen van een geluidswal bij de A4. Appellanten betogen verder dat de minister van LNV zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen bevredigende andere oplossing mogelijk is, nu volgens hen ook gekozen had kunnen worden voor ondergrondse aanleg. Verder voeren de Stichting en de Vogelwacht aan dat stroomstoringen economische schade kunnen opleveren, maar geen gevaar voor de openbare veiligheid, zoals de minister van LNV stelt. Het gaat volgens hen dan ook niet om het belang als bedoeld in artikel 2, derde lid, sub d, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Besluit), maar om de belangen bedoeld in sub e en j. De Vogelwacht verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009 in zaak nr. 200802863/1 (www.raadvanstate.nl), waarin is geoordeeld dat artikel 2, derde lid, aanhef en onder j, van het Besluit, zich niet verdraagt met artikel 16 van Richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). De Groene Landscheiding, [appellant sub 38] en [appellant sub 39] stellen dat er niet op voorhand van mag worden uitgegaan dat de nadelen voor vogels kunnen worden ondervangen door maatregelen en dat deze maatregelen niet onderhevig mogen worden gesteld aan nader onderzoek. Verder stelt de Stichting zich op het standpunt dat markeringen van de hoogspanningslijnen niet zinvol zijn, omdat de meeste draadslachtoffers 's nachts vallen.
2.112.
In artikel 1 sub i van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de staat van instandhouding van een soort als gunstig wordt beschouwd wanneer:
- —
uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op de lange termijn zal blijven, en
- —
het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en
- —
er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.
2.113.
Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.
Ingevolge artikel 9 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is het verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort te vervoeren of onder zich te hebben.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voorzover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
Ingevolge het vijfde lid worden vrijstellingen en ontheffingen tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, wordt, onverminderd het vijfde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit zijn als beschermde inheemse dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, van de wet aangewezen de dier- en plantensoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, voor zover thans van belang, zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, onderdeel c, van de wet aangewezen de volksgezondheid of openbare veiligheid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder e, zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, onderdeel c, van de wet aangewezen dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder j, zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees: zesde) lid, onderdeel c, van de wet aangewezen de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.
Ingevolge artikel 2c, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, kan met betrekking tot de diersoorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit van de artikelen 9 tot en met 12 van de wet slechts vrijstelling of ontheffing worden verleend ten behoeve van de belangen, genoemd in artikel 2, derde lid, onderdelen a, b, c, d, e of f.
2.114.
De minister van LNV heeft zich op het standpunt gesteld dat de omvang van de Nederlandse broed- en/of winterpopulatie van de in het besluit genoemde 18 soorten voldoende groot is om het effect van additionele sterfte als gevolg van het voorkeurstracé Zuidring (wat betreft het bovengrondse tracé in deelgebied 1 en 5) zonder problemen op te vangen. Het geschatte aantal slachtoffers op jaarbasis betreft voor alle 18 soorten een minimale fractie van de in Nederland verblijvende populaties van de soorten, zodat de gunstige staat van instandhouding van deze soorten niet in gevaar komt. Voorts heeft de minister van LNV zich op het standpunt gesteld dat geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Verder heeft de minister van LNV gemotiveerd dat de ontheffing kan worden verleend in het belang van de openbare veiligheid als bedoeld onder artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van het Besluit, nu de aanleg van de Zuidring noodzakelijk is om de continuïteit van de leveringszekerheid van elektriciteit vanaf 2011 te waarborgen. De minister van LNV heeft toegelicht dat bij de aan de ontheffing voor de gebruiksfase verbonden voorwaarden tot het treffen van mitigerende maatregelen ter voorkoming dan wel vermindering van het aantal draadslachtoffers, tevens wordt gekeken naar maatregelen die 's nachts effect hebben, zoals het aanbrengen van specifieke draadmarkering. Daarbij heeft hij tevens verwezen naar de ter uitvoering van voorwaarde 4 bij de ontheffing voor de gebruiksfase door Bureau Waardenburg B.V. opgestelde notitie ‘Draadmarkeringen in Randstad 380 kV Zuidring’ van 1 juli 2010. Hierin wordt een keuze voor een bepaald type draadmarkering aanbevolen, ten aanzien waarvan uit veldonderzoek is gebleken dat deze voor diverse soorten, waaronder ook 's nachts vliegende soorten, tot een aanzienlijke reductie van het aantal draadslachtoffers kan leiden. Verder heeft de minister van LNV gewezen op de TenneT-notitie, waarin is vermeld dat geen grond bestaat om te verwachten dat de verhoging van de masten met 10 meter zal leiden tot een groter aantal draadslachtoffers dan het aantal slachtoffers bij lagere hoogspanningslijnen.
2.115.
Hiervoor is in overweging 2.74.1 ten aanzien van de Nbw 1998 opgenomen dat de hoogspanningsverbinding niet zal leiden tot een significante verstoring van de kolonie lepelaars in het Natura 2000-gebied Voornes Duin. Nu voorts niet is gebleken dat ter plaatse van de voorziene hoogspanningsverbinding lepelaars uit andere broedkolonies foerageren, heeft de minister van LNV zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen afbreuk zal worden gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de lepelaars. Voor zover de Stichting aanvoert dat de minister van LNV ten aanzien van de andere in de ontheffing voor de gebruiksfase genoemde vogelsoorten ten onrechte het 1%-criterium als uitgangspunt heeft genomen, ziet de Afdeling, mede in het licht van hetgeen hiervoor in overweging 2.74.2 is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat de minister van LNV dit criterium niet als handvat mocht hanteren bij de beoordeling van de vraag of geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de betrokken soorten. Voor zover de Stichting stelt dat ten onrechte niet is beoordeeld wat het effect is van de hoogspanningsverbinding op de lokale populaties, overweegt de Afdeling dat in voormelde Ffw-notitie van 21 juli 2008 is aangegeven dat voor broedvogels en niet-broedvogels wordt getoetst aan de in Nederland verblijvende populaties omdat voor vogelsoorten zelden sprake is van een zelfstandige lokale populatie en dat tevens is bepaald of verstoring van het leefgebied er toe kan leiden dat het lokale voorkomen in gevaar komt. Nu door de Stichting niet onderbouwd is gesteld dat sprake is van zelfstandige populaties, faalt dit betoog. Nu voorts niet is gebleken dat voor de soorten, anders dan de lepelaar, niet wordt voldaan aan het 1%-criterium, heeft de minister van LNV zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tracé geen afbreuk zal doen aan de gunstige staat van de instandhouding van deze soorten. Hetgeen de Stichting en de Vogelwacht overigens hebben aangevoerd met betrekking tot de uitgangspunten van het onderzoek naar de draadslachtoffers onder deze soorten geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de Afdeling dat bij de berekeningen van het aantal draadslachtoffers bij het merendeel van de soorten is uitgegaan van een worst-case benadering en dat voor de vogelsoorten behoudens de lepelaar, ruim aan het 1%-criterium wordt voldaan.
2.116.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over het nut en de noodzaak van de hoogspanningsverbinding en over de besluitvorming met betrekking tot de al dan niet ondergrondse aanleg en de ligging van het tracé, oordeelt de Afdeling dat de minister van LNV zich op het standpunt heeft mogen stellen dat een groot openbaar belang bestaat bij realisering van de hoogspanningsverbinding en dat voldoende is aangetoond dat geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. De minister van LNV heeft verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 10 juli 1984, zaak 72/83, Campus Oil Limited en anderen (www.eur-lex.europa.eu; par. 34), waarin ten aanzien van aardolieproducten is geoordeeld dat deze ‘vanwege hun uitzonderlijk belang als energiebron in de moderne economie, van fundamenteel belang zijn voor het bestaan van een staat, daar niet alleen de goede werking van de economie, doch vooral van de instellingen en belangrijkste overheidsdiensten en zelfs het overleven van de bevolking ervan afhankelijk zijn. Een onderbreking van de bevoorrading met aardolieprodukten en de daaraan verbonden gevaren voor het bestaan van een staat kunnen derhalve in ernstige mate afbreuk doen aan de openbare veiligheid, die krachtens artikel 36 [van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap zoals dat toen gold] mag worden beschermd’. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat de minister het begrip openbare veiligheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van het Besluit en zoals ook genoemd in artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn, niet op een vergelijkbare manier mocht uitleggen. De minister van LNV heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de hoogspanningsverbinding een voorziening is in het belang van de openbare veiligheid, gelet op de hiervoor aangegeven belangen die zijn gemoeid met de realisering van de hoogspanningsverbinding, waaronder het veilig stellen van de elektriciteitsvoorziening in de Randstad en het voorzien in extra waarborgen in geval van grootschalige calamiteiten in verbindingen of stations. Deze belangen strekken verder dan enkel economische belangen, mede in aanmerking genomen dat een onderbreking van de elektriciteitsvoorziening gelet op de gevolgen daarvan afbreuk kan doen aan de openbare veiligheid. Hij heeft de ontheffingen dan ook kunnen verlenen in het belang van de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder d, van het Besluit. Voor het oordeel dat deze bepaling in strijd is met de Habitatrichtlijn, dan wel de Vogelrichtlijn, ziet de Afdeling geen aanleiding, nu het belang van de openbare veiligheid in zowel artikel 16, eerste lid, van de Habitatrichtlijn als in artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn wordt vermeld als grond voor afwijking van het in deze richtlijnen neergelegde beschermingsregime. Voor zover de Vogelwacht heeft gesteld dat de hoogspanningsverbinding voorziet in meer dan de minimale benodigde bevoorrading als bedoeld in paragraaf 47 van voormeld arrest, kan de minister van LNV worden gevolgd in zijn standpunt dat een beperking van de capaciteit van de lijnen niet van invloed is op de gevolgen van de hoogspanningsverbinding voor de vogels. Ter zitting is toegelicht dat, zo een beperking van de capaciteit al tot een aanpassing van de verbinding zou leiden, dit slechts enkele centimeters in oppervlakte ter hoogte van de leiders verschil tot gevolg zou hebben en geen gevolgen voor de hoogte van de lijnen met zich zou brengen. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de minister van LNV in de ontheffing de uiteindelijk toe te passen vorm van de draadmarkering precies had dienen op te nemen. In de onderzoeken naar het aantal draadslachtoffers is geen rekening gehouden met eventuele mitigerende maatregelen, zoals draadmarkeringen, zodat de toe te passen draadmarkering niet af kan doen aan vorenstaande conclusies. Daarbij kan de minister van LNV worden gevolgd in zijn standpunt dat aldus bij de keuze voor de meest optimale markering rekening kan worden gehouden met de technisch nieuwste ontwikkelingen, ook voor 's nachts vliegende soorten, hetgeen tot een grotere reductie van het aantal draadslachtoffers kan leiden, zoals blijkt uit de notitie van 1 juli 2010.
2.117.
Gelet op het vorenstaande wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de minister van LNV de ontheffingen niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen en evenmin voor het oordeel dat deze anderszins in strijd zijn met het recht.
De beroepen tegen de ontheffingsbesluiten zijn ongegrond.
Kapvergunning
2.118.
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft het college van Pijnacker-Nootdorp aan TenneT een kapvergunning verleend voor onder meer de kap van één fijnspar en één paardenkastanje aan de [locatie 16].
2.119.
[appellant sub 16] voert aan dat de door het college van Pijnacker-Nootdorp verleende kapvergunning voor het kappen van één fijnspar en één paardenkastanje in zijn tuin aan de [locatie 16], ten onrechte is verleend. In dit kader wijst hij er op dat TenneT in de aanvraag heeft aangegeven dat zij eigenaar of zakelijk gerechtigde is, terwijl dit niet het geval is.
2.119.1.
Het college van Pijnacker-Nootdorp stelt zich op het standpunt dat de kapvergunning is verleend onder de voorwaarde dat uiterlijk drie weken voor het kappen van de bomen de aanvrager verplicht is om schriftelijk toestemming te hebben van degene die krachtens zakelijk recht, of degene die krachtens een publiekrechtelijke bevoegdheid, gerechtigd is over de houtopstand. Een kopie van deze toestemming dient minimaal drie weken voor de daadwerkelijke kap te worden overgelegd aan het college van Pijnacker-Nootdorp.
2.120.
In artikel 4.3.3. van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Pijnacker-Nootdorp (hierna: APV) is, voor zover van belang, bepaald dat de kapvergunning moet worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht, of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid, gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.
Nu de aanvraag is gedaan door TenneT en niet door of namens dan wel met toestemming van [appellant sub 16] — die krachtens zakelijk recht gerechtigd is over de houtopstanden te beschikken — is in zoverre niet voldaan aan voornoemde bepaling.
In hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat voornoemde kapvergunning voor zover deze betrekking heeft op de kap van één fijnspar en één paardenkastanje aan de [locatie 16], is verleend in strijd met artikel 4.3.3. van de APV. Het beroep van [appellant sub 16] is in zoverre gegrond, zodat het besluit tot het verlenen van de kapvergunning in zoverre dient te worden vernietigd.
Tussenconclusie
2.121.
Gelet op rechtsoverweging 2.20.4. dient het rijksinpassingsplan, voor zover het betreft de plangrens, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De beroepen van [appellante sub 28], [appellant sub 27], het Bedrijvenschap, Midden-Delfland en Lansingerland voor zover gericht tegen de plangrens, zijn gegrond.
2.121.1.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de ministers op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het voorliggende plan vast te stellen voor zover betrekking hebbend op de plangrens.
2.122.
Gelet op overweging 2.96.5. dient het rijksinpassingsplan voorts wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Dit betekent gelet op artikel 3.35, zevende lid, van de Wro — zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan — in samenhang bezien met artikel 3.30, vierde lid, van de Wro dat eveneens de door de colleges van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, Lansingerland, Midden-Delfland en Delft op 19 augustus 2009, 28 augustus 2009, 1 september 2009 respectievelijk 2 september 2009 verleende bouwvergunningen, waarvoor het rijksinpassingsplan het toetsingskader heeft gevormd, dienen te worden vernietigd.
De beroepen van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] en de Stichting zijn in zoverre gegrond.
In stand laten rechtsgevolgen
2.123.
De Afdeling ziet aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit tot het vaststellen van het rijksinpassingsplan, met uitzondering van de plangrens, en van voornoemde bouwvergunningen in stand kunnen worden gelaten.
2.124.
De ministers hebben er in reactie op het deskundigenbericht op gewezen dat door TenneT bij het ontwerp van de Wintrackmasten geluidsspecificaties zijn geformuleerd voor geluidniveaus van het corona-geluid van maximaal 45 dB(A) bij natte weersomstandigheden en 30 dB(A) bij droge weersomstandigheden, gemeten op een afstand van 37 meter uit het hart van de verbinding. Door KEMA is in 2008 en 2009 — zoals gerapporteerd in het rapport ‘Geluidsproductie van het Wintrack ontwerp’ van 26 april 2010 (hierna: het KEMA-rapport) onderzocht of de specificaties haalbaar zijn. Dit blijkt volgens KEMA het geval te zijn. Gelet op deze geluidniveaus zal de geluidsbelasting als gevolg van de hoogspanningsleiding volgens de ministers niet leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het leefklimaat in de omgeving van de verbinding. Hierbij hebben de ministers betrokken dat uitgaande van enkele worst case-criteria, het jaargemiddelde beoordelingsniveau van het corona-geluid op 37 meter vanuit het hart van de verbinding ongeveer 40 dB(A) zal bedragen. Volgens de ministers komt dit niveau overeen met de door de World Health Organisation voorgestelde voorkeursgrenswaarde voor het gemiddelde geluidniveau gedurende de nachtperiode.
2.125.
In het KEMA-rapport is vermeld dat op een afstand van 37 meter van het hart van de hoogspanningsleidingen bij droge weersomstandigheden het geluidsniveau als gevolg van Wintrackmasten 16Â dB(A) en 18,5Â dB(A) bedraagt voor respectievelijk de dubbelcircuit-variant en de viercircuit-variant en dat derhalve ruimschoots wordt voldaan aan de door TenneT geformuleerde geluidsspecificatie. Voorts is in het KEMA-rapport vermeld dat op een afstand van 37 meter uit het hart van de hoogspanningsleidingen in 95% van de tijd die wordt aangeduid als natte weersomstandigheden, het geluidsniveau als gevolg van Wintrackmasten 41,3Â dB(A) en 42,9Â dB(A) voor respectievelijk de dubbelcircuit-variant en de viercircuit-variant bedraagt en dat derhalve ook bij natte weersomstandigheden wordt voldaan aan de door TenneT geformuleerde geluidsspecificaties.
2.126.
In het in opdracht van De Groene Landscheiding opgestelde rapport ‘Hoogspanningsleiding van Zoetermeer naar Wateringen (Zuidring Randstad380)’ van Kupers & Niggebrugge van 9 november 2009 (hierna: het Kupers 1-rapport) is het referentieniveau van het omgevingsgeluid in twee nachten gemeten ter plaatse van het zuidelijke deel van de wijk Rokkeveen en langs de Munnikenweg. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid bedraagt bij deze twee locaties op het stilste moment 30 dB(A) respectievelijk 33 dB(A). Voorts is in het Kupers 1-rapport het corona-geluid berekend ter plaatse van deze meetpunten. Als uitgangspunt is, in navolging van het Peutz-rapport, hierbij gehanteerd dat het corona-geluid bij droog weer op een afstand van 70 meter van de hoogspanningsverbinding 40 dB(A) bedraagt. Op basis hiervan is geconcludeerd dat op voornoemde meetpunten de geluidsbelasting als gevolg van corona 47 dB(A) respectievelijk 48 dB(A) bedraagt.
2.127.
In het eveneens in opdracht van appellanten opgestelde Kupers 2-rapport staat dat in het KEMA-rapport weliswaar de geluidsbelasting is berekend, maar dat die berekeningen slechts betrekking hebben op een dubbelcircuit 380-kV hoogspanningslijn (2x380kV) en een viercircuits 380/150 kV hoogspanningslijn (2x150kV en 2x380kV). Op de plaatsen waar de Zuidring bestaat uit 24Â 380-kV-geleiders komt dat overeen met 12x2x380kV, zodat sprake is van 12 keer zoveel 380 kV-geleiders als bij de in het onderzoek gebruikte testopstelling. Dit komt overeen met een toename van de geluidsbelasting met 10Â dB(A), aldus het Kupers 2-rapport.
2.128.
Voor zover De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] er op wijzen dat corona-geluid altijd aanwezig is en dus ook bij droge weersomstandigheden, overweegt de Afdeling dat de ministers eveneens daarvan zijn uitgegaan gelet op de in het KEMA-rapport berekende geluidsbelasting als gevolg van corona van 16 tot 18,5Â dB(A) bij dergelijke weersomstandigheden.
2.129.
Wat betreft het standpunt van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat uit literatuuronderzoek blijkt dat de geluidsbelasting als gevolg van corona bij mist 5 tot 10Â dB(A) en bij nat weer 15 tot 20Â dB(A) hoger kan zijn dan bij droge weersomstandigheden, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de door KEMA berekende geluidniveaus zijn de ministers ervan uitgegaan dat het verschil zelfs meer dan 20Â dB(A) kan bedragen, zodat in hetgeen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] hebben aangevoerd geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de ministers onvoldoende rekening hebben gehouden met de toename van de geluidsbelasting bij natte weersomstandigheden.
2.130.
De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] stellen voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat vanwege de sterk vervuilde lucht in de Randstad het corona-geluid hoger zal zijn dan is berekend. Voorts stellen zij dat aan het verwijderen van vuil van de hoogspanningsleidingen door deze te borstelen, ter voorkoming van het optreden van corona, verschillende nadelen zijn verbonden.
2.130.1.
In de stukken en ter zitting hebben de ministers erop gewezen dat vervuilde leidingen niet leiden tot een hoger corona-geluid en dat hoogspanningsleidingen in beginsel niet worden geborsteld. In dit verband is van belang dat de ministers onweersproken hebben gesteld dat de door De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] onder verwijzing naar het Peutz-rapport genoemde situatie in Oostzaan, waarbij micro-organismen op de leidingen terecht zijn gekomen waardoor het corona-geluid hoger werd en daarom de leidingen zijn geborsteld, niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. Gelet hierop wordt in het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt van appellanten geen grond gevonden voor het oordeel dat vervuiling van de hoogspanningsleidingen tot een hoger corona-geluid leidt. Hierbij betrekt de Afdeling dat uit het onderzoek van Fraunhofer van april 2005, dat bij het deskundigenbericht is gevoegd, enkel volgt dat een hoogspanningsleiding die kunstmatig ruw is gemaakt, leidt tot een hogere geluidsbelasting dan een leiding in originele staat, maar dat hieruit, anders dan appellanten veronderstellen, niet volgt dat een opgeruwde leiding vergelijkbaar is met een door luchtverontreiniging vervuilde leiding. Voorts bestaat gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de ministers ten onrechte niet zijn ingegaan op de gestelde nadelen van het borstelen van hoogspanningsleidingen.
2.131.
Wat betreft het standpunt van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat uit het Kupers 2-rapport en het rapport van Kupers & Niggebrugge van 4 augustus 2010 (hierna: het Kupers 3-rapport) volgt dat gelet op het aantal geleiders van de Zuidring de geluidsbelasting 10Â dB(A) hoger zal zijn dan is berekend in het KEMA-rapport en dat de gegevens uit dit rapport bovendien niet representatief zijn nu op een zeer korte afstand van een zeer beperkte lengtemaat van de geleiders is gemeten, overweegt de Afdeling als volgt. De ministers hebben zich in de stukken en ter zitting op het standpunt gesteld dat in het KEMA-rapport een praktijktest met metingen is gedaan en dat die test niet tot doel had om de werkelijke situatie na te bootsen, maar alleen om te toetsen of de gebruikte rekenmethode klopt met de werkelijkheid. Nu dat het geval bleek te zijn, is de rekenmethode gebruikt om de werkelijke geluidsbelasting van de hoogspanningsverbinding te berekenen. Gelet hierop wordt in deze standpunten van appellanten geen grond gevonden voor het oordeel dat de ministers in zoverre niet van het KEMA-rapport mochten uitgaan.
2.132.
Evenmin wordt in hetgeen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] verder hebben aangevoerd grond gevonden voor het oordeel dat niet mag worden uitgegaan van de in het KEMA-rapport berekende geluidsbelasting. In dit verband is van belang dat in het Kupers 1-rapport weliswaar een geluidsniveau als gevolg van corona is berekend dat een stuk hoger ligt dan het in het KEMA-rapport berekende geluidsniveau, maar dat de berekening in het Kupers 1-rapport is gebaseerd op metingen uit het Peutz-rapport, over welk rapport in het deskundigenbericht is vermeld dat vanwege verschillende omstandigheden, zoals genoemd in 2.96.5., niet zonder meer kan worden uitgegaan van de daarin opgenomen conclusies. Verder betrekt de Afdeling bij voornoemd oordeel dat appellanten weliswaar op basis van gegevens uit het onderzoek van Fraunhofer van april 2005 de geluidsbelasting ter plaatse van hun woningen hebben berekend, maar dat hiervan niet kan worden uitgegaan. In het onderzoek van Fraunhofer is immers voor een afstand van 130 meter van de hoogspanningsleiding de geluidsbelasting in dB weergegeven voor het frequentiespectrum van 20 tot 20.000 Terz. Bij een frequentieniveau van 100 Terz bedraagt het geluidsniveau 42Â dB. Anders dan appellanten veronderstellen betekent dit niet dat de geluidsbelasting op een afstand van 130 meter van de hoogspanningsverbinding 42Â dB(A) bedraagt, zodat de door hen daarop gebaseerde berekening van het geluidsniveau op een kortere afstand onjuist is.
2.133.
De Afdeling overweegt voorts dat ook in het geval wordt uitgegaan van het in het Kupers 1-rapport gemeten achtergrondgeluidniveau van 30Â dB(A) gelet op de in het KEMA-rapport berekende geluidsbelasting van 41,3Â dB(A) en 42,9Â dB(A) ter plaatse van de wijk Rokkeveen en langs de Munnikenweg, anders dan appellanten betogen, geen sprake is van een door de ISO Recommandation R 1996-1971 (E) van mei 1971 als onduldbaar gekwalificeerde overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid met meer dan 20Â dB(A).
2.134.
Wat betreft het betoog van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat onaanvaardbare geluidhinder zal optreden als gevolg van corona, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit 2.124. en 2.125. volgt dat het in het KEMA-rapport berekende geluidsniveau als gevolg van corona op een afstand van 37 meter van de hoogspanningsleidingen tijdens droge weersomstandigheden veel lager ligt dan het in opdracht van appellanten berekende referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de wijk Rokkeveen en langs de Munnikenweg die op een grotere afstand dan 37 meter van de hoogspanningsverbinding liggen, zodat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het corona-geluid bij droge weersomstandigheden grotendeels zal worden gemaskeerd door het referentieniveau van het omgevingsgeluid en dat derhalve onder dergelijke weersomstandigheden geen sprake zal zijn van onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van corona. Hierbij betrekt de Afdeling dat in het Kupers 2-rapport is vermeld dat maskering optreedt indien het referentieniveau van het omgevingsgeluid 10 tot 15Â dB(A) hoger ligt dan het corona-geluid en dat dat bij droge weersomstandigheden het geval is.
Voorts volgt uit het KEMA-rapport dat als gevolg van corona de geluidsbelasting bij natte weersomstandigheden 41,3Â dB(A) of 42,9Â dB(A) zal bedragen op een afstand van 37 meter van de hoogspanningsverbinding. Hoewel de World Health Organisation een maximale waarde voor de nachtperiode van 40Â dB(A) hanteert wordt in hetgeen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] op dit punt hebben aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat corona als gevolg van regen of mist zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. Daarvoor is van belang dat de maximale waarde van 40Â dB(A) een gemiddelde over de hele nachtperiode betreft. Voorts is in aanmerkingen genomen dat, naar ter zitting niet langer is betwist, uit beschikbare weergegevens kan worden afgeleid dat het ongeveer 8% van het jaar, terwijl mist nog minder vaak voorkomt.
In het standpunt van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat bij de berekende geluidsbelasting een toeslag van 5 dB(A) dient te worden opgeteld vanwege het impulsachtige of tonale karakter van corona, wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel. In dit verband overweegt de Afdeling dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zelfs indien met overeenkomstige toepassing van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai de berekende geluidsbelasting met 5 dB(A) zou worden verhoogd, de geluidsbelasting als gevolg van corona niet onaanvaardbaar zal zijn. Voor zover appellanten voorts betogen dat een dubbele toeslag dient te worden toegepast vanwege het feit dat corona-geluid zowel een impulsachtig als tonaal karakter heeft, overweegt de Afdeling dat de ministers zich in redelijkheid onder verwijzing naar de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai op het standpunt hebben kunnen stellen dat zo al een toeslag moet worden toegepast dat slechts één keer kan worden gedaan.
2.135.
Het betoog van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat sprake zal zijn van dubbele cumulatie van corona-geluid en windfluiten en dat de ministers hier ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden, faalt. In dit kader is van belang dat in 2.95.1. en 2.134. reeds is overwogen dat de ministers zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidsbelasting als gevolg van windfluiten en corona niet onaanvaardbaar zal zijn en dat in het in zoverre niet nader onderbouwde standpunt van appellanten geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat bij gelijktijdig optreden van windfluiten en corona de geluidsbelasting in relevante mate hoger zal zijn dan de geluidsbelasting van windfluiten en corona afzonderlijk. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat windfluiten en/of corona zodanig vaak in het jaar zullen voorkomen dat de ministers zich gelet daarop niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidsbelasting als gevolg van windfluiten en/of corona onaanvaardbaar zal zijn.
2.136.
Wat betreft het standpunt van De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] dat het rijksinpassingsplan in strijd is met de algemene plaatselijke verordeningen (hierna: APV's) van de gemeenten Lansingerland en Zoetermeer, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Model-Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de Model-APV) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is het verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. De door appellanten bedoelde bepaling in de APV's van de gemeenten Lansingerland en Zoetermeer zijn hierop gebaseerd en wijken slechts op in dit verband niet van belang zijnde aspecten hiervan af. In de toelichting op de Model-APV is vermeld dat het uitgangspunt bij deze bepaling zal moeten zijn dat een zekere mate van geluidhinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Gelet hierop en gelet op al het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat het rijksinpassingsplan is vastgesteld in strijd met deze bepaling.
2.137.
Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38] hebben aangevoerd met betrekking tot andere in opdracht van de ministers opgestelde rapporten met betrekking tot corona-geluid dan de rapporten waarop het oordeel van de Afdeling met betrekking tot corona-geluid is gebaseerd, geen bespreking nu dat niet afdoet aan het vorenstaande.
2.138.
De Afdeling ziet in het vorenoverwogene aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan, met uitzondering van de plangrens, in stand te laten. Gelet hierop ziet de Afdeling tevens aanleiding de rechtsgevolgen van de besluiten van de colleges van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, Delft, Pijnacker-Nootdorp en Lansingerland tot het verlenen van bouwvergunningen op basis van het rijksinpassingsplan, in stand te laten.
Slotconclusie
2.139.
Gelet op al het vorenoverwogene bestaat er geen grond voor het oordeel dat de ministers niet in redelijkheid aan het algemeen belang bij realisering van de Randstad 380 kV-verbinding een zwaarder gewicht hebben kunnen toekennen dan aan het belang van appellanten bij het niet realiseren van het tracé. In hetgeen door appellanten overigens nog is aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om tot een andersluidend oordeel te komen.
2.140.
Gelet op al het vorenstaande zijn de beroepen van Midden-Delfland, Lansingerland, [appellant sub 19], [appellant sub 16], [appellante sub 28], [appellant sub 27], het Bedrijvenschap Midden-Delfland, de Stichting, De Groene Landscheiding, [appellant sub 39] en [appellant sub 38], voor het overige ongegrond. De overige beroepen, met uitzondering van de beroepen van de sportvereniging, [appellant sub 9] en Highway, zijn geheel ongegrond.
Proceskostenvergoeding
2.141.
De ministers dienen ten aanzien van De Groene Landscheiding, [appellant sub 38], [appellant sub 39], de Stichting, [appellante sub 28], [appellant sub 27], het Bedrijvenschap, Midden-Delfland en Lansingerland in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 16] en [appellant sub 19] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
2.141.1.
Met betrekking tot de te vergoeden proceskosten van De Groene Landscheiding en [appellant sub 38], overweegt de Afdeling als volgt.
De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
Met betrekking tot het door De Groene Landscheiding ter zitting meebrengen van deskundige ir. J. Kupers en met betrekking tot de in haar opdracht opgestelde deskundigenrapporten van Kupers & Niggebrugge, is de Afdeling van oordeel dat aan deze maatstaf is voldaan. Ten aanzien van het door haar ter zitting meebrengen van andere deskundigen en ten aanzien van de overige in haar opdracht opgestelde rapporten alsmede ten aanzien van het in opdracht van [appellant sub 38] opgestelde deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat niet aan voornoemde maatstaf is voldaan, zodat geen aanleiding bestaat de ministers te veroordelen in de door De Groene Landscheiding en [appellant sub 38] hiervoor gemaakte kosten.
Wat betreft de door De Groene Landscheiding ingebrachte deskundigenrapporten van Kupers & Niggebrugge ziet de Afdeling, gelet op de inhoud en omvang hiervan, aanleiding om in de berekening van de vergoeding van de kosten voor de desbetreffende deskundigenrapporten, in zoverre in afwijking van het door De Groene Landscheiding ingevulde proceskostenformulier, uit te gaan van een aantal aan het opstellen van de rapporten bestede uren van 34.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart de beroepen van de vereniging Sportvereniging Vitesse Delft en anderen, [appellanten sub 9] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Highway Properties B.V. en de commanditaire vennootschap Highway Properties C.V. niet-ontvankelijk;
- II.
verklaart de beroepen van [appellanten sub 15], [appellanten sub 16], [appellanten sub 28], [appellant sub 27], het dagelijks bestuur van het Bedrijvenschap Harnaschpolder en andere, het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland en anderen, het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland, de stichting Stichting Delft Zegt Nee Tegen Bovengronds 380 kV en anderen, de stichting Stichting De Groene Landscheiding N470 en anderen, [appellant sub 39] en [appellanten sub 38] gedeeltelijk gegrond;
- III.
vernietigt
- 1.
het besluit van de minister van Economische Zaken en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot het vaststellen van het rijksinpassingsplan;
- 2.
het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 2 september 2009 tot het verlenen van een bouwvergunning voor het realiseren van de hoogspanningsmast en het opstijgpunt;
- 3.
het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland van 28 augustus 2009 tot het verlenen van een bouwvergunning voor het realiseren van 14 hoogspanningsmasten;
- 4.
het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland van 1 september 2009 tot het verlenen van een bouwvergunning voor het realiseren van 12 hoogspanningsmasten;
- 5.
het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 19 augustus 2009 tot het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van 6 hoogspanningsmasten;
- 6.
het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland van 1 september 2009 tot het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 van de Wro ten behoeve van de aanleg van tijdelijke werkterreinen en bouwwegen ten behoeve van het oprichten van 12 hoogspanningsmasten;
- 7.
het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 19 augustus 2009 tot het verlenen van een kapvergunning, voor zover het betreft de kap van één fijnspar en één paardenkastanje aan de [locatie 16];
- IV.
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder III.1. vermelde besluit tot het vaststellen van het rijksinpassingsplan, met uitzondering van de plangrens, en de rechtsgevolgen van de onder III. 2. tot en met 6., vermelde besluiten in stand kunnen blijven;
- V.
draagt de ministers op om voor 1 januari 2012 met inachtneming van deze uitspraak een inpassingsplan vast te stellen;
- VI.
verklaart de onder II. genoemde beroepen voor het overige, en de overige beroepen geheel, met uitzondering van de onder I. genoemde beroepen, ongegrond;
- VII.
veroordeelt de minister van Economische Zaken en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk tot vergoeding van bij de hierna te noemen appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten. Deze bedragen dienen door de minister van Economische Zaken onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:
- 1.
[appellanten sub 28] tot een bedrag van € 3.277,50 (zegge: drieduizend tweehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- 2.
[appellant sub 27] tot een bedrag van € 3.277,50 (zegge: drieduizend tweehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- 3.
het dagelijks bestuur van het Bedrijvenschap Harnaschpolder en andere tot een bedrag van € 2.622,00 (zegge: tweeduizend zeshonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
- 4.
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland en anderen tot een bedrag van € 3.277,50 (zegge: drieduizend tweehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- 5.
de stichting Stichting Delft Zegt Nee Tegen Bovengronds 380 kV en anderen tot een bedrag van € 3.476,80 (zegge: drieduizend vierhonderdzesenzeventig euro en tachtig cent), voor een gedeelte groot € 3.460,50 (zegge: drieduizend vierhonderdzestig euro en vijftig cent) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totaalbedrag dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- 6.
de stichting Stichting De Groene Landscheiding N470 en anderen tot een bedrag van € 4.616,24 (zegge: vierduizend zeshonderdzestien euro en vierentwintig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- 7.
[appellant sub 39] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- 8.
[appellanten sub 38] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- 9.
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- VIII.
gelast
- 1.
dat de minister van Economische Zaken en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoeden ten bedrage van:
- A.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de[appellanten sub 28], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- B.
€ 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 27] ;
- C.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het dagelijks bestuur van het Bedrijvenschap Harnaschpolder en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
- D.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland;
- E.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting Delft Zegt Nee Tegen Bovengronds 380 kV en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- F.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting De Groene Landscheiding N470 en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- G.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellant sub 39];
- H.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellanten sub 38], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- I.
€ 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland;
de bedragen dienen door de minister van Economische Zaken aan appellanten te worden betaald;
- 2.
dat het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland aan [appellanten sub 15] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- 3.
dat het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp aan [appellanten sub 16], het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen voorzitter
w.g. Huszar ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2010