ABRvS, 28-12-2005, nr. 200500861/1
ECLI:NL:RVS:2005:AU8730
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-12-2005
- Zaaknummer
200500861/1
- LJN
AU8730
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2005:AU8730, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑12‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 28‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 april 2004 heeft de gemeenteraad van Rijnwoude, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 maart 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Partij(en)
200500861/1.
Datum uitspraak: 28 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude (hierna: het college van burgemeester en wethouders),
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. de erven van [appellante sub 6] en [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2004 heeft de gemeenteraad van Rijnwoude, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 maart 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 december 2004, kenmerk DRM/ARB/04/5241A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, [appellant sub 2] bij brief van 29 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2005, [appellante sub 3] bij brief van 8 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2005, het college van burgemeester en wethouders bij brief van 15 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2005, [appellant sub 5] bij brief van 16 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2005, en de erven van [appellante sub 6] en [appellant sub 6] bij brief van 21 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de erven van [appellante sub 6] en [appellant sub 6]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2005, waar [appellanten sub 1], in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [directeur van appellante] en bijgestaan door [gemachtigde], het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. H.J. van Lubek en mr. D.J. van der Sar, beiden ambtenaar van de gemeente, de erven van [appellante sub 6] en [appellant sub 6], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. P.D. Verstoep, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord [eigenares van een bedrijventerrein] vertegenwoordigd door mr. D.N.J. van Horssen en ing. J.W. Lahuis. [appellant sub 2] en [appellant sub 5] zijn niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.
Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.
Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Procedurele aspecten
2.3.
de erven van [appellante sub 6] en [appellant sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de percelen De Bent 6 en De Bent 8.
2.4.
Ingevolge artikel 29, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 28, zesde lid, van de WRO wordt, voorzover hier van belang, het besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingsplan met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking. Ingevolge artikel 56a, onder b, van de WRO vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag van de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig artikel 29,
derde lid, van de WRO.
2.5.
Niet in geding is dat appellanten het beroepschrift niet binnen de beroepstermijn hebben ingediend. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond van voornoemde artikelen achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De Afdeling is van oordeel dat voor de termijnoverschrijding geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheid dat geen beroep kon worden ingesteld wegens de gezondheidstoestand en het overlijden van [appellante sub 6], aangezien appellanten maatregelen hadden kunnen treffen ter behartiging van hun belangen. Niet is gebleken van zodanige uitzonderlijke omstandigheden dat dit in redelijkheid niet van appellanten kon worden gevergd.
Het beroep van de erven van [appellante sub 6] en [appellant sub 6] is niet-ontvankelijk.
Het plan
2.6.
Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Rijnwoude.
De onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de percelen De Bent 6, De Bent 8, Bentweg 10, Bentweg 16 en Westzijdeweg 19 Standpunt van het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 5]
2.7.
Het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 5] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van het perceel Bentweg 16. Voorts stelt het college van burgemeester en wethouders in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de percelen De Bent 6, De Bent 8, Bentweg 10 en Westzijdeweg 19. Daartoe stellen appellanten onder meer dat op de genoemde percelen sprake is van een bestaande situatie, als gevolg waarvan het in de Nota Planbeoordeling 2002 (hierna: de Nota) neergelegde beleid met betrekking tot de te hanteren afstanden tussen nieuwe gevoelige functies en kassen of sierteeltgebieden niet van toepassing is.
Standpunt verweerder
2.8.
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de plandelen wegens strijd met de afstanden die gelden voor nieuwe situaties als bedoeld in de Nota. Hij stelt dat op grond van de Nota de minimale afstand tussen nieuwe gevoelige bestemmingen en kassen 25 meter dient te bedragen en tussen nieuwe gevoelige bestemmingen en sierteeltgronden 50 meter.
Vaststelling van de feiten
2.9.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1.
Het plan voorziet in omzetting van de bedrijfsfunctie van de woningen ter plaatse van de percelen De Bent 6, De Bent 8, Bentweg 10, Bentweg 16 en Westzijdeweg 19 in een functie als burgerwoning.
2.9.2.
De Nota bevat algemene uitgangspunten voor de ruimtelijke ordening voor Zuid-Holland en vormt samen met de streekplannen voor verweerder en de Provinciale Planologische Commissie het toetsingskader voor de ruimtelijke plannen in de provincie.
De Nota bevat het uitgangspunt dat tussen agrarische bedrijven en gevoelige functies een zodanige afstand dient te worden aangehouden dat hinder of gevaar zich niet voordoet dan wel tot een aanvaardbaar niveau kan worden teruggebracht. Daarbij worden volgens de Nota zowel de activiteiten binnen de bebouwing alsook de activiteiten op het onbebouwde bedrijfsgedeelte betrokken.
Wat betreft de goedkeuringscriteria moet tussen boomteelt- en fruitteeltbedrijven en gevoelige functies op grond van de Nota een afstand van minimaal 50 meter worden aangehouden, gerekend vanaf de grens van het bedrijfsperceel. Tussen opstallen waarin op commerciële basis groenten, fruit, siergewassen, potplanten of eetbare paddestoelen worden geteeld en gevoelige functies bedraagt de minimumafstand volgens de Nota 25 meter, behalve voor de zogenoemde categorie I-bedrijven in nieuwe situaties, waarvoor een minimumafstand van 50 meter van toepassing is. In geval van vervangende nieuwbouw van een bedrijf of een woning mag geen verkleining van de onderlinge afstand ontstaan.
Uit de Thematische beantwoording van de op de concept-Nota ingebrachte reacties, zoals opgenomen in onderdeel E van de Nota, blijkt dat het provinciebestuur ten aanzien van de aan te houden afstand tussen kassen en gevoelige bestemmingen onderkent dat het in een onderzoeksrapport van Alterra inzake bestrijdingsmiddelen in de lucht rond tuinbouwkassen geschetste beeld aanleiding zou kunnen geven tot aanpassing van de in de concept-Nota opgenomen afstanden. Aangezien ten tijde van de vaststelling van de Nota nog niet van alle relevante middelen een goed beeld bestond, is bij vaststelling van de Nota van aanpassing afgezien. Indien als gevolg van voortschrijdend inzicht en nadere conclusies op nationaal niveau geringere afstanden kunnen worden gehanteerd, zal tot een aanpassing van de desbetreffende onderdelen van de Nota worden overgegaan, aldus de Thematische beantwoording.
Uit dit gedeelte van de Nota blijkt voorts dat de verplaatsing van een bestaande woning die in de regel al op minder dan 25 meter afstand van de kassen is gelegen, in beginsel als een bestaande situatie wordt beschouwd indien de bestaande afstand niet wordt verkleind en minimaal tien meter tussen kassen en woning wordt aangehouden in het geval dat in de oorspronkelijke situatie de afstand reeds minder dan tien meter zou bedragen.
2.9.3.
Niet in geding is dat ten aanzien van de betrokken woningen niet wordt voldaan aan de minimumafstanden die op grond van de Nota dienen te worden aangehouden tot gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)" met daarop de aanduiding "bouwvlak (b)" en de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)" zonder een aanduiding "bouwvlak (b)".
2.9.4.
In onder meer haar uitspraak van 13 oktober 2004 (zaaknummer <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=8565'>200402071/1a>) heeft de Afdeling overwogen:
"Nog afgezien van de omstandigheid dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder bij zijn verwijzing naar het in de Nota ten aanzien van glastuinbouw en sierteelt vermelde beleid heeft bezien of aanleiding bestaat een uitzondering te maken op dit beleid, heeft hij de Afdeling er niet van kunnen overtuigen en derhalve onvoldoende gemotiveerd dat dit beleid onverkort van toepassing kan worden geacht op de thans voorliggende situatie waarin de bedrijfsfunctie van een bestaande woning wordt omgezet in een woonfunctie en derhalve niet is beoogd te voorzien in een nieuwe woning of een uitbreiding van een bestaande woning, zoals bedoeld in de Nota. Verweerder kon zodoende niet volstaan met een verwijzing naar de Nota. Niet is gebleken dat ten aanzien van de voorliggende situatie anderszins beleidsregels zijn vastgesteld.
Uit het bestreden besluit blijkt verder dat verweerder stelt dat het milieubelang uit een oogpunt van volksgezondheid een zwaarwegende factor is. Niet is gebleken dat hij heeft bezien welke middelen in welke omvang in de kassen kunnen worden toegepast en of in verband daarmee schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid kunnen worden verwacht. Evenmin blijkt uit het besluit hoe verweerder de andere bij de omzetting van de bedrijfsfunctie betrokken belangen in zijn standpuntbepaling heeft afgewogen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en tevens is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid."
2.9.5.
In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat hij kennis heeft genomen van nadere gegevens, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat bij het gebruik van de onderzochte stoffen binnen een afstand van 25 meter van een kas geen onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid zijn te verwachten.
Verweerder heeft op 8 maart 2005 een nieuw toetsingskader voor de beoordeling van gemeentelijke ruimtelijke plannen vastgesteld. Dit toetsingskader is neergelegd in de "Regels voor Ruimte", waarin geen afstandsmaat is geformuleerd en is besloten de afweging daaromtrent aan de gemeenten te laten. In dezelfde lijn is besloten geen afstandsmaat op te nemen tussen boomteeltbedrijven en burgerwoningen.
Gelet op bovengenoemde nieuwe beleidsuitgangspunten acht verweerder het vanuit een oogpunt van volksgezondheid niet langer noodzakelijk om in voorliggend bestemmingsplan een afstand van minimaal 25 meter tussen de kassen en een woonbestemming en een afstand van meer dan 50 meter tussen een woonbestemming en de voor sierteelt bestemde gronden aan te houden. Ook overigens zijn er volgens verweerder geen redenen meer om in zoverre niet met het plan in te stemmen, zo geeft hij in zijn verweerschrift aan. Verweerder heeft de Afdeling verzocht om zijn goedkeuringsbesluit op dit punt te vernietigen en vervolgens zelf in de zaak te voorzien door de betreffende bestemming op de percelen alsnog goed te keuren.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.
Onder verwijzing naar haar voornoemde uitspraak van 13 oktober 2004 overweegt de Afdeling dat, nog afgezien van de omstandigheid dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder bij zijn verwijzing naar het in de Nota ten aanzien van glastuinbouw en sierteelt vermelde beleid heeft bezien of aanleiding bestaat een uitzondering te maken op dit beleid, verweerder haar er niet van heeft kunnen overtuigen en derhalve onvoldoende heeft gemotiveerd dat dit beleid onverkort van toepassing kan worden geacht op de thans voorliggende situatie waarin de bedrijfsfunctie van bestaande woningen wordt omgezet in een woonfunctie en derhalve niet is beoogd te voorzien in nieuwe woningen of in uitbreiding van bestaande woningen, zoals bedoeld in de Nota. Verweerder kon zodoende niet volstaan met een verwijzing naar de Nota.
2.11.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de percelen De Bent 6, De Bent 8, Bentweg 10, Bentweg 16 en Westzijdeweg 19, niet berust op een deugdelijke motivering en tevens is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre en het beroep van [appellant sub 5] is geheel gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 en artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
2.12.
Uit overweging 2.9.5. blijkt dat verweerder zich inmiddels op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, waardoor thans ten aanzien van de betrokken gronden tussen partijen geen verschil van mening meer bestaat. Gelet hierop, in aanmerking nemende dat niet is gebleken dat hiermee belangen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om alsnog goedkeuring te verlenen aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de percelen De Bent 6, De Bent 8, Bentweg 10, Bentweg 16 en Westzijdeweg 19.
De onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (B)", "Water", "Groenvoorzieningen", "Verkeersdoeleinden (V)", "Primaire waterkeringsdoeleinden" en "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van het bedrijventerrein op het perceel Hondsdijk 3-9 (oneven)
Standpunt van het college van burgemeester en wethouders
2.13.
Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (B)", "Water", "Groenvoorzieningen", "Verkeersdoeleinden (V)", "Primaire waterkeringsdoeleinden" en "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van het bedrijventerrein op de percelen Hondsdijk 3-9 (oneven).
Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders aangegeven in te stemmen met de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (B)", "Water", "Groenvoorzieningen", "Verkeersdoeleinden (V)", "Primaire waterkeringsdoeleinden" en "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van het bedrijventerrein. Het college van burgemeester en wethouders heeft het beroep met betrekking tot deze plandelen ingetrokken, behoudens het deel van het beroep dat betrekking heeft op de reclame-uitingen op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)". Het college van burgemeester en wethouders stelt dat het plan niet in de weg staat aan de thans op de silo's en bedrijfsgebouwen aanwezige reclame-uitingen.
Standpunt verweerder
2.14.
Verweerder heeft verschillende onderdelen van de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (B)", "Water", "Groenvoorzieningen", "Verkeersdoeleinden (V)", "Primaire waterkeringsdoeleinden" en "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van het bedrijventerrein op de percelen Hondsdijk 3-9 (oneven) in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Vanwege de samenhang tussen de verschillende onderdelen van dit bedrijventerrein heeft verweerder goedkeuring onthouden aan alle plandelen ter plaatse van het bedrijventerrein. Verweerder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de thans aanwezige reclameactiviteiten op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ingevolge het plan ten onrechte niet zijn toegestaan.
Vaststelling van de feiten
2.15.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.15.1.
Het plan voorziet onder meer in een regeling voor het bedrijventerrein en enkele daaraan grenzende plandelen gelegen aan de noordoostzijde van de Oude Rijn op het perceel Hondsdijk 3-9 (oneven). De gronden hebben de bestemmingen "Bedrijfsdoeleinden (B)", "Water", "Groenvoorzieningen", "Verkeersdoeleinden (V)", "Primaire waterkeringsdoeleinden" en "Agrarische doeleinden (A)". In het deskundigenbericht is vermeld dat op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van het bedrijventerrein verschillende silo's en bedrijfsgebouwen staan waaraan borden met daarop de bedrijfsnaam zijn bevestigd.
2.15.2.
Ingevolge artikel 16, zesde lid, van de planvoorschriften is als nevenfunctie ter plaatse van bouwvlakken niet toegestaan het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor reclameborden en/of neonreclame. Hetzelfde geldt volgens dit planvoorschrift voor lichtmasten en lichtbakken.
2.15.3.
Ingevolge artikel 17, zesde lid, van de planvoorschriften is als vervolgfunctie ter plaatse van bouwvlakken het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor reclameborden en/of neonreclame niet toegestaan. Hetzelfde geldt volgens dit planvoorschrift voor lichtmasten en lichtbakken.
Het oordeel van de Afdeling
2.16.
De Afdeling is van oordeel dat het beroep van het college van burgemeester en wethouders aldus moet worden opgevat dat het college van burgemeester en wethouders zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring mede de overweging ten grondslag heeft gelegen dat de bestaande reclame-uitingen niet als zodanig in het plan zijn bestemd. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, staat niet slechts de onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling.
Naar het oordeel van de Afdeling, mede gevormd naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, is op grond van artikel 16, zesde lid, en artikel 17, zesde lid, van de planvoorschriften het oprichten van bouwwerken met als hoofddoel het maken van reclame als neven- of vervolgfunctie op bouwvlakken niet toegestaan. Niet in geding is dat de silo's en bedrijfsgebouwen waaraan de reclameborden zijn bevestigd niet ten behoeve van het maken van reclame zijn opgericht, maar dat deze bouwwerken een zelfstandige functie hebben. Niet kan worden gezegd dat de thans op de silo's en bedrijfsgebouwen aanwezige reclame-uitingen ingevolge artikel 16, zesde lid, en artikel 17, zesde lid, van de planvoorschriften als neven- en vervolgfunctie op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" niet zijn toegestaan. Verweerder heeft dit ter zitting desgevraagd toegegeven.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder er in zijn besluit ten onrechte van is uitgegaan dat de thans aanwezige reclame-uitingen ingevolge het plan niet zijn toegestaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van het bedrijventerrein op de percelen Hondsdijk 3-9 (oneven) is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, voor zover verweerder is uitgegaan van een onjuiste lezing van de artikelen 16 en 17 van de planvoorschriften. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. Gelet op de samenhang tussen de verschillende onderdelen van het bedrijventerrein en gelet op het vorenstaande is er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van het bedrijventerrein op de percelen Hondsdijk 3-9 (oneven).
De gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 1] Standpunt van [appellanten sub 1].
2.17.
[appellanten sub 1] stellen in beroep primair dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 1]. Appellanten stellen daartoe dat de vervanging van de oude agrarische bedrijfswoning en enkele bedrijfsgebouwen door één extra burgerwoning zal leiden tot een ruimtekwaliteitsverbetering. Voorts stellen appellanten dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel nu overwegingen en dictum elkaar tegenspreken. Appellanten stellen in beroep subsidiair dat het perceel een agrarische bestemming dient te krijgen indien er geen mogelijkheid is op het perceel twee burgerwoningen te verwezenlijken.
Standpunt verweerder
2.18.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bestemmingsregeling voor het perceel [locatie 1] in strijd is met het provinciale beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied zoals neergelegd in het streekplan. Op het perceel is feitelijk één woning aanwezig en derhalve bestaat er geen aanleiding een tweede woning toe te staan, aldus verweerder. Voorts meent hij dat de op het perceel [locatie 1] aanwezige woning door middel van de bestemming "Woondoeleinden (W)" passend is bestemd. Ook overigens acht hij de bestemming "Woondoeleinden (W)" passend, aangezien deze bestemming de huidige activiteiten die ter plaatse worden uitgeoefend toelaat.
Vaststelling van de feiten
2.19.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.19.1.
Appellanten wonen in de woning op het perceel [locatie 1]. Op het perceel zijn thans aanwezig een woning met bijbehorende schuur, voormalige veestallen, een voormalige hooiopslag en een tweede schuur. Het perceel valt door de aanwezigheid van een sloot uiteen in een westelijk en een oostelijk deel. Appellanten zijn eigenaren van het oostelijke deel en huurders van de woning die staat op het westelijke deel.
Op het oostelijke deel van het perceel worden ongeveer 85 schapen met lammeren gehouden, alsmede een aantal eenden, een stier en een kalf. Een deel van de bebouwing wordt ten behoeve van deze activiteiten gebruikt. Een ander deel van de bebouwing wordt gebruikt ten behoeve van het herstellen en restaureren van auto's.
In de verleende milieuvergunning is opgenomen dat in de inrichting varkens en schapen gehouden mogen worden, met die restrictie dat hun omvang in totaal niet meer mag bedragen dan 200 mestvarkeneenheden (hierna: mve). Voorts staat in de milieuvergunning dat nevenactiviteiten inhoudende het herstellen en restaureren van auto's zijn toegestaan.
In het deskundigenbericht is opgenomen dat de totale oppervlakte van de bedrijfsgebouwen op het perceel [locatie 1] ongeveer 780 m2 bedraagt.
2.19.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften mag het aantal woningen per bouwvlak niet meer dan één bedragen, tenzij anders op de plankaart is aangegeven. Ter plaatse van het perceel [locatie 1] is op de plankaart de bestemming "Woondoeleinden (W)" en de aanduiding "(2)" opgenomen, wat blijkens het renvooi het aantal toegestane woningen aanduidt.
2.19.3.
Ingevolge artikel 1, achtste lid, van de planvoorschriften moet onder een agrarisch bedrijf worden verstaan een bedrijf, gericht op het continu en duurzaam voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Uit artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften volgt dat onder hobbyboeren agrarische bezigheden, voornamelijk bij wijze van liefhebberij moeten worden verstaan.
Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften is ter plaatse van bouwvlakken met de bestemming "Woondoeleinden (W)" de nevenfunctie "wonen/hobbyboeren" toelaatbaar bij wijze van medebestemming. Ook zijn daar toelaatbaar overige bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Autoreparatiebedrijven vallen volgens de Staat van Bedrijfsactiviteiten in categorie 2.
2.19.4.
In het beleid zoals neergelegd in het streekplan Zuid-Holland Oost en de Nota is opgenomen dat het aantal woningen in het buitengebied niet mag toenemen. Dit is slechts anders indien voldoende ruimtelijke kwaliteitswinst kan worden behaald. Een nadere concretisering van dit in het streekplan opgenomen beleid staat in de nota 'Ruimte voor Ruimte'. In dit beleid is opgenomen dat een forse verbetering van de ruimtelijke kwaliteit veelal slechts kan worden bereikt indien het gehele voormalige agrarische gebouwencomplex wordt gesloopt. Een extra woning kan worden toegestaan indien minimaal 1000 m2 aan bedrijfsgebouwen wordt gesloopt.
Het oordeel van de Afdeling
2.20.
In het bestreden besluit is onder de overwegingen vermeld dat het perceel [locatie 1] ten onrechte de aanduiding "W(2)" heeft gekregen. In het dictum van dit besluit staat dat goedkeuring wordt onthouden aan de rood omlijnde delen op de plankaart. Op de plankaart is de aanduiding "(2)" op het perceel van appellanten rood omlijnd. De Afdeling is van oordeel dat, zo al geoordeeld zou moeten worden dat de overwegingen en het dictum van het bestreden besluit niet met elkaar overeenstemmen, het dictum als juridisch bindend heeft te gelden.
Nu de rode omlijning slechts de aanduiding "(2)" op het perceel van appellanten omvat, blijft de bestemming "Woondoeleinden (W)" op het perceel in stand. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de planvoorschriften is op dit perceel één woning toegestaan. Omdat op het perceel thans feitelijk één woning aanwezig is, moet worden vastgesteld dat de bestemming is verwezenlijkt.
2.21.
De Afdeling acht het in overweging 2.19.4 weergegeven beleid uit het streekplan en de nota "Ruimte voor Ruimte" in het algemeen niet onredelijk.
Uit voornoemd beleid volgt dat op het perceel [locatie 1] in beginsel niet meer woningen zijn toegestaan dan thans aanwezig zijn. Een tweede woning op het perceel is derhalve in beginsel niet toegestaan. Nu de bedrijfsbebouwing blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting een oppervlakte van ongeveer 780 m2 heeft, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de eventuele sloop van deze bedrijfsbebouwing en vervanging daarvan door één extra burgerwoning niet als voldoende ruimtekwaliteitsverbetering kan worden aangemerkt.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder er in redelijkheid van heeft kunnen uit gaan dat het bestemmingsvlak gezien de activiteiten en de oorsprong van en samenhang tussen de gebouwen als één perceel dient te worden aangemerkt. De Afdeling ziet in de omstandigheid dat het bestemmingsvlak in eigendom toebehoort aan verschillende eigenaren geen grond voor het oordeel dat feitelijk van meerdere percelen sprake is. Evenmin is gebleken dat appellanten anderszins een zodanig belang hebben bij een tweede woning op het perceel dat verweerder ten behoeve van appellanten van zijn beleid had moeten afwijken. Appellanten hebben ook overigens geen concrete feiten of bijzondere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel dat verweerder onder deze omstandigheden niet in redelijkheid toepassing heeft kunnen geven aan zijn beleid.
2.22.
Verweerder is met de gemeenteraad van mening dat de woonbestemming ter plaatse passend is, omdat de bestemming de huidige activiteiten van appellanten met betrekking tot het repareren van auto's alsmede het houden van schapen en enkele andere dieren toelaat.
Blijkens artikel 16 van de planvoorschriften in samenhang met de Staat van Bedrijfsactiviteiten is het repareren van auto's op gronden met de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegestaan. Deze activiteiten mogen onder het plan derhalve worden voortgezet.
Blijkens artikel 1 en artikel 16 van de planvoorschriften is het hobbyboeren op gronden met de bestemming "Woondoeleinden (W)" toegestaan.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerder noch het gemeentebestuur inzichtelijk gemaakt om welke reden het houden van dieren door appellanten, gelet op de aard en omvang daarvan, als hobbyboeren moet worden aangemerkt.
Hierbij betrekt de Afdeling dat op grond van het enkele feit dat appellanten hun hoofdinkomen niet uit de agrarische activiteiten verwerven niet reeds kan worden aangenomen dat zij geen agrarisch bedrijf uitoefenen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 maart 2005 (no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=10125'>200204616/1a>) kunnen voor de beantwoording van de vraag of (een aanzet tot) een reëel grondgebonden agrarisch bedrijf aanwezig is verschillende omstandigheden een rol spelen, zoals onder meer de veebezetting, het grondareaal, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen, de tijd die hieraan wordt besteed en de al of niet agrarische herkomst van de betrokkene. De Afdeling merkt hierbij op dat ter zitting is komen vast te staan dat uit de agrarische activiteiten geen volwaardig inkomen wordt verworven, maar dat de inkomsten uit die activiteiten wel voor een belangrijk deel bijdragen aan het inkomen van appellanten. Niet is gebleken dat verweerder bovenstaande omstandigheden bij zijn afweging heeft betrokken.
Evenmin is gebleken dat verweerder bij zijn belangenafweging heeft betrokken dat aan appellanten op grond van hun milieuvergunning maximaal 200 mve is toegestaan. Daarbij merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat appellanten inmiddels 160 schapen op het perceel houden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellanten is gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. Gelet op de samenhang dient ook het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de aanduiding "(2)" wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
De onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van het perceel [locatie 2] te Hazerswoude-Dorp
Standpunt van [appellant sub 2]
2.23.
[appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van het perceel [locatie 2]. Daartoe stelt appellant onder meer dat de in het plan neergelegde bestemming voor zijn perceel past in de visie van het gemeentebestuur zoals neergelegd in de concept "Structuurvisie Rijnwoude 2002" (hierna: de Structuurvisie) van de gemeente Rijnwoude. Appellant is verder van mening dat de contouren van het plandeel moeten worden aangepast, zodat voldoende afstand bestaat tussen de woning en het sier- en boomteeltbedrijf. Op deze wijze kan strijd met het provinciale beleid hieromtrent worden voorkomen, aldus appellant.
Standpunt verweerder
2.24.
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van het perceel [locatie 2]. Het perceel dient overeenkomstig het feitelijke agrarische gebruik bestemd te worden, waaruit volgt dat de op het perceel aanwezige woning geen bestemming als burgerwoning dient te krijgen, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.25.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.25.1.
Appellant exploiteert op het perceel [locatie 2] een sier- en boomteeltbedrijf. Op het perceel zijn voorts een bedrijfswoning en twee bedrijfsgebouwen aanwezig.
In het voorheen voor het perceel geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" was voor het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteeltbedrijf (As)" opgenomen.
2.25.2.
Artikel 3 van de planvoorschriften luidt, voor zover hier van belang:
Doeleindenomschrijving
- 1.
De gronden op de kaart aangewezen voor Woondoeleinden (W) zijn bestemd voor het wonen en tuinen en daarmee de uitoefening van beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten (…)
5. Onder strijdig gebruik wordt niet verstaan het gebruik van gedeelten van woningen voor kantoor- en/of praktijkruimte ten behoeve van aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten tot ten hoogste categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten (…).
2.25.3.
In het deskundigenbericht is opgenomen dat het sier- en boomteeltbedrijf van appellant deel uit maakt van een concentratie van gelijksoortige bedrijven, die in het plan dienovereenkomstig zijn bestemd.
In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat appellant een bestemming als burgerwoning wenst, omdat hij voornemens is zijn bedrijfsvoering binnen afzienbare tijd te beëindigen.
In de Structuurvisie zijn volgens het deskundigenbericht meerdere projecten voorzien. Het project met betrekking tot de 'landgoederenzone' waarbinnen het perceel van appellant valt heeft volgens het deskundigenbericht een zeer abstract karakter.
2.25.4.
Ingevolge artikel 17 van de planvoorschriften is een woonbestemming als vervolgfunctie ter plaatse van agrarische bouwvlakken toelaatbaar na een planwijziging door burgemeester en wethouders. De functie moet dan passen binnen het in de Beschrijving in Hoofdlijnen aangegeven referentiekader. Voorts moet met de criteria genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften rekening worden gehouden.
Het oordeel van de Afdeling
2.26.
Vast staat dat de Structuurvisie, waarin is opgenomen dat het gebied waarbinnen het perceel van appellant valt zou worden ontwikkeld tot een zogenoemde landgoederenzone, niet door de gemeenteraad is vastgesteld. Verweerder heeft zich, nog daargelaten of uit deze Structuurvisie volgt dat een woonbestemming op het perceel van appellant is aangewezen, naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat verwijzing naar de ontwikkelingen genoemd in de Structuurvisie prematuur is.
2.27.
Appellant wenst op het perceel een woonbestemming, omdat hij de bedrijfsvoering van zijn sier- en boomteeltbedrijf binnen afzienbare tijd wil beëindigen. Vast staat dat appellant de woning op het perceel gebruikt als bedrijfswoning.
Ingevolge artikel 33 van de WRO dient een bestemmingsplan, voorzover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat.
De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden vastgesteld die pas na afloop van de tienjarige planperiode zullen worden verwezenlijkt. Gesteld noch gebleken zijn feiten of omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een concreet plan voor de beëindiging van de bedrijfsvoering van het sier- en boomteeltbedrijf, op grond waarvan aannemelijk moet worden geacht dat bedrijfsbeëindiging binnen de planperiode is te verwachten. Voorts is niet gebleken dat de algemene wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 17 van de planvoorschriften niet voldoende mogelijkheden biedt om de bestemming van het agrarisch perceel bij de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van het sier- en boomteeltbedrijf te wijzigen in een perceel met een woonbestemming.
Gelet op het toetsingskader van verweerder zoals weergegeven in overweging 2.2. kan de stelling van appellant dat de contouren van het bestemmingsvlak aangepast kunnen worden zodat aan de afstandseisen tot sier- en boomteeltbedrijven kan worden voldaan, wat hier ook van zij, geen doel treffen.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van het perceel [locatie 2] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel.
Het beroep van appellant is ongegrond.
De goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)"Standpunt [appellante sub 3]
2.28.
[appellante sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)" ter plaatse van het perceel [locatie 3].
Appellante is van mening dat het plan de mogelijkheid zou moeten bieden om in totaal 3000 m2 aan kassen op te richten op haar perceel. Appellante stelt onder meer dat deze oppervlakte noodzakelijk is om haar sier- en boomteeltbedrijf te kunnen voortzetten.
Standpunt verweerder
2.29.
Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder is van mening dat een verdere uitbreiding van de bestaande kassen in strijd is met provinciaal beleid, nu het perceel buiten een zogenoemd concentratiegebied valt.
Vaststelling van de feiten
2.30.
Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.30.1.
Appellante exploiteert een sier- en boomteeltbedrijf. Op het perceel [locatie 3] is een woning aanwezig. De bebouwing van het sier- en boomteeltbedrijf en behorende bij het perceel [locatie 3] is achter de bebouwing op het perceel [locatie 4] gesitueerd en bestaat uit een kas, een cabrioletkas, een stekloods en een kantoortje. De beide kassen beslaan gezamenlijk een oppervlakte van ongeveer 2000 m2.
2.30.2.
Het perceel [locatie 3] heeft grotendeels de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)" en de aanduiding "bouwvlak (b)" gekregen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor sierteelt. Ingevolge het vierde lid, onder a, van voornoemd artikel mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend op gronden met de nadere aanwijzing "bouwvlak (b)" worden gebouwd. In de tabel onder artikel 2, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften is voorts opgenomen dat het maximale oppervlak aan kassen in de op themakaart 1 aangeduide gebieden ter plaatse van gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)" met de aanduiding "bouwvlak (b)" 3000 m2 bedraagt. Ingevolge de tabel geldt voor kassen ter plaatse van gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)" met de aanduiding "bouwvlak (b)" die buiten dit op de themakaart aangeduide concentratiegebied vallen een maximale oppervlakte van 300 m2. Artikel 2 van de planvoorschriften is opgenomen in hoofdstuk II van de planvoorschriften.
Het perceel van appellante valt buiten het op themakaart 1 aangeduide boomteeltconcentratiegebied.
2.30.3.
In artikel 31, tweede lid, van de planvoorschriften is opgenomen dat in die gevallen dat hoogten, inhoud en/of oppervlakten van bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op de dag van terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, de bestaande maten bij ver- of nieuwbouw als maximaal toelaatbaar mogen worden aangehouden.
2.30.4.
Volgens het deskundigenbericht is voor het bedrijf van appellant een oppervlakte aan kassen van 3000 m2 uit een oogpunt van continuïteit noodzakelijk. De detailhandel in planten concentreert zich steeds meer in het voorjaar, en alleen een kassenoppervlakte van tenminste 3000 m2 is volgens het deskundigenbericht toereikend om in het voorjaar voldoende grote partijen aan de groothandel te kunnen leveren. De kwaliteitseisen die aan de planten worden gesteld, hebben tot gevolg dat de planten in kassen gekweekt moeten worden, aldus het deskundigenbericht.
2.30.5.
In het streekplan Zuid-Holland Oost is opgenomen dat boomkwekerijen vanwege de ruimtelijke effecten op het open landschap moeten worden geconcentreerd binnen de zogenoemde concentratiegebieden. Volgens het streekplan en de plantoelichting is uitbreiding en nieuwvestiging van boomteeltbedrijven uitsluitend mogelijk in de in het streekplan aangeduide concentratiegebieden.
Het oordeel van de Afdeling
2.31.
Zoals in overweging 2.30.5 is weergegeven, is het beleid van verweerder erop gericht boomteeltbedrijven vanwege de ruimtelijke effecten op het open landschap in een zogenoemd boomteeltconcentratiegebied te concentreren. De Afdeling acht dit in het streekplan opgenomen beleid in het algemeen niet onredelijk.
Uit het beleid zoals neergelegd in het streekplan en de plantoelichting vloeit voort dat, nu het perceel van appellante niet binnen een boomteeltconcentratiegebied ligt, op dit perceel geen uitbreiding van kassen is toegestaan. Dit beleid vindt toepassing in artikel 2 en artikel 31 van de planvoorschriften.
Dat het beleid in het algemeen niet onredelijk wordt geacht, ontslaat verweerder echter niet van de verplichting om te bezien of er op basis van de relevante feiten en de af te wegen belangen in een concreet geval aanleiding kan zijn om van het beleid af te wijken.
Appellante heeft bij het gemeentebestuur plannen naar voren gebracht met betrekking tot de bouw van een kas met een oppervlakte van 1000 m² naast de bestaande 2000 m² kasoppervlakte. Appellante stelt dat deze uitbreiding van de kasoppervlakte noodzakelijk is voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, mede gezien de specifieke wijze van telen en het feit dat de afzet van planten voornamelijk in het voorjaar plaatsvindt en de planten derhalve moeten overwinteren. Voorts heeft appellante onweersproken gesteld dat bedrijfsverplaatsing naar het boomteeltconcentratiegebied, mede gelet op de reeds gedane investeringen, onmogelijk is. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om te bezien of sprake was van bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden van het in het streekplan opgenomen beleid af te wijken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover hierbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)" ter plaatse van het perceel [locatie 3] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellante is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Proceskostenveroordeling
2.32.
Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1] te worden veroordeeld.
Met betrekking tot de beroepen van [appellant sub 5], [appellante sub 3] en het college van burgemeester en wethouders is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 2] en het beroep van de erven van [appellante sub 6] en [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep van de erven van [appellante sub 6] en [appellant sub 6] niet-ontvankelijk;
- II.
verklaart de beroepen van [appellante sub 3], het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 5] en [appellanten sub 1] gegrond;
- III.
vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 14 december 2004, DRM/ARB/04/5241A, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
- a.
de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de percelen De Bent 6, De Bent 8, Bentweg 10, Bentweg 16 en Westzijdeweg 19;
- b.
het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van het bedrijventerrein op de percelen Hondsdijk 3-9 (oneven);
- c.
de aanduiding "(2)" op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van het perceel [locatie 1];
en voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
- d.
het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van het perceel [locatie 1];
- e.
het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden - sierteelt (As)" ter plaatse van het perceel [locatie 3];
- IV.
verleent goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de percelen De Bent 6, De Bent 8, Bentweg 10, Bentweg 16 en Westzijdeweg 19, en onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van het bedrijventerrein op de percelen Hondsdijk 3-9 (oneven);
- V.
bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)" ter plaatse van de percelen De Bent 6, De Bent 8, Bentweg 10, Bentweg 16 en Westzijdeweg 19 en wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" ter plaatse van het bedrijventerrein op de percelen Hondsdijk 3-9 (oneven) in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
- VI.
verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
- VII.
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellanten sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
- VIII.
gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellanten sub 1] alsmede aan [appellant sub 5] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt en aan [appellante sub 3] en het college van burgemeester en wethouders het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005
280-481.