In het middel wordt ten onrechte art. 575, tweede lid, Sr aangehaald. De steller van het middel bedoelt klaarblijkelijk art. 575, tweede lid, Sv.
HR, 13-07-2010, nr. 09/01274 B
ECLI:NL:HR:2010:BM6354
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-07-2010
- Zaaknummer
09/01274 B
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM6354
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6354, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6354
ECLI:NL:PHR:2010:BM6354, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6354
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑07‑2010
13 juli 2010
Strafkamer
nr. 09/01274 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 februari 2009, nummer AV 000059/08, op een bezwaarschrift als bedoeld in art. 575 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de invorderings- en incassokosten krachtens een dwangbevel op de betrokkene kunnen worden verhaald.
2.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij arrest van 31 januari 2007 van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is de betrokkene veroordeeld tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 140,- ten behoeve van een slachtoffer.
(ii) De betrokkene is vervolgens door het CJIB aangeschreven om dit bedrag te voldoen voor de vervaldatum van 23 april 2007, en wegens niet tijdige betaling van dat bedrag aangemaand een bedrag van € 155,- te betalen.
(iii) Daarna is een betaling ontvangen van de betrokkene van € 140,-.
(iv) Omdat een bedrag van € 15,- niet tijdig was betaald volgde op 30 juni 2007 een tweede aanmaning, nu voor een bedrag van € 45,-, waarna een betaling van de betrokkene van een bedrag van € 15,- werd ontvangen.
(v) Voor het resterende bedrag van € 30,- is aan de betrokkene een dwangbevel betekend.
(vi) Tegen dit dwangbevel heeft de betrokkene op de voet van art. 575 Sv verzet gedaan.
2.3. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het dwangbevel geen betrekking mag hebben op invorderings- en incassokosten voor zover deze kosten hoger zijn dan het bedrag van de oorspronkelijke geldboete (het hof begrijpt: in casu het oorspronkelijke schadevergoedingsbedrag) en de wettelijke verhogingen. De raadsman verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2000 (NJ 2001, 265).
Het hof overweegt het volgende.
(...)
Ten aanzien van de invorderings- en incassokosten overweegt het hof voorts dat de Hoge Raad in bovenvermeld arrest heeft overwogen dat de kosten van verhaal in principe ten laste van de veroordeelde komen. Voorts overweegt de Hoge Raad in dit arrest dat zonder nadere wettelijke regeling het dwangbevel niet kan worden uitgevaardigd voor een hoger bedrag dan wordt gevormd door de som van de oorspronkelijke geldboete en de wettelijke verhogingen.
Inmiddels is een dergelijke nadere wettelijke regeling getroffen, die op 1 januari 2001 in werking is getreden, te weten in artikel 575, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering. Derhalve is er thans een wettelijke basis om ook de invorderings- en incassokosten middels een dwangbevel op de veroordeelde te verhalen.
Het hof verwerpt - gelet op het bovenstaande - het beroep op nietigheid van het dwangbevel."
2.4.1. Art. 575 Sv luidt:
"1. Op voorwerpen van de veroordeelde die niet op grond van artikel 94a in beslag zijn genomen geschiedt verhaal krachtens een dwangbevel, medebrengende het recht om die goederen zonder vonnis aan te tasten.
2. Het dwangbevel wordt in naam des Konings uitgevaardigd door het openbaar ministerie, dat met de tenuitvoerlegging van het vonnis, het arrest of de strafbeschikking is belast. Het wordt ten uitvoer gelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter.
3. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet, hetwelk evenwel nimmer gericht zal kunnen zijn tegen het vonnis, het arrest of de strafbeschikking, waarbij de geldboete werd opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht, waartoe de rechter behoort, die de straf heeft opgelegd. In geval van een strafbeschikking wordt het bezwaarschrift ingediend bij het gerecht dat van het daartegen gerichte verzet kennis heeft genomen of, indien verzet zou zijn gedaan, daarvan kennis had kunnen nemen. De behandeling van het verzet door de raadkamer vindt plaats in het openbaar. De beschikking van de raadkamer wordt onverwijld aan de veroordeelde betekend. Tegen de beschikking kan door de ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd binnen veertien dagen daarna en door de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening, beroep in cassatie worden ingesteld. De veroordeelde is in zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht, dat de beschikking heeft gegeven, of tot hetwelk de rechter, van wie de beschikking afkomstig is, behoort. De Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
4. Ten aanzien van derden, die bij een inbeslagneming van voorwerpen daarop geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben, zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
5. De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de geldboete, onderscheidenlijk de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, verhaald op de veroordeelde. Onder de kosten van het verhaal zijn begrepen de invorderingskosten."
2.4.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 mei 2001 (Stb. 2001, 245), waarbij het vijfde lid van art. 575 Sv is ingevoerd, houdt het volgende in:
"De voorgestelde aanpassingen met betrekking tot de kosten van het verhaal bij de executie van geldboetes en een aantal andere vermogenssancties zijn het gevolg van recente rechtspraak van de Hoge Raad (HR 20 juni 2000, nr. 4042 D Besch.). Voorts wordt een drietal technische wijzigingen in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) voorgesteld. Deze houden verband met de invoering van de Gerechtsdeurwaarderswet.
Voorgesteld wordt in artikel 575 Sv uitdrukkelijk te bepalen, dat onder de kosten van het verhaal de invorderingskosten zijn begrepen, en dat de kosten van het verhaal ten laste komen van de veroordeelde. Tot dusver is ervan uitgegaan, dat een en ander in artikel 575 Sv, zoals dit thans luidt, reeds ligt besloten, omdat daarin wordt aangesloten bij de wijze van verhaal als voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (vgl. kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 67). Voor de strafrechtelijke vermogensmaatregelen is deze opvatting ook uitdrukkelijk vastgelegd in artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht, waarin is bepaald dat de kosten van de tenuitvoerlegging van ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen - met uitzondering van de kosten van het verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen -, ten laste van de staat komen.
In een recente beschikking van 20 juni 2000 (nr. 4042 D Besch.) heeft de Hoge Raad evenwel bepaald, dat uit artikel 575, tweede lid, Sv, waar dit bepaalt dat het dwangbevel ten uitvoer wordt gelegd als een vonnis van de burgerlijke rechter, niet kan volgen dat, kort gezegd, de invorderingskosten op de veroordeelde mogen worden verhaald. De voorgestelde aanpassingen strekken ertoe de wettekst zo te wijzigen dat, conform de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, buiten twijfel wordt gesteld dat de kosten van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen, ten laste komen van de veroordeelde. Aldus kan een reeds lang bestaande praktijk worden gecontinueerd."
2.5. Gelet op hetgeen onder 2.4 is weergegeven, is het oordeel van het Hof dat de in de bestreden beschikking bedoelde kosten krachtens een dwangbevel op de betrokkene kunnen worden verhaald, juist.
2.6. Het middel is derhalve in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2010.
Conclusie 25‑05‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = betrokkene]
1.
De raadkamer van het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij beschikking van 5 februari 2009 het verzet van verzoeker ongegrond verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. W.H. Zundert, advocaat te Rotterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Verzoeker is bij (onherroepelijk geworden) arrest van 31 januari 2007 door het gerechtshof te 's‑Gravenhage de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 140,- ten behoeve van een slachtoffer. Verzoeker is vervolgens door het CJIB aangeschreven om dit bedrag voor de vervaldatum van 23 april 2007 op de rekening van het CJIB bij te doen schrijven. Omdat de betaling niet tijdig was ontvangen, is door het CJIB een eerste aanmaning verzonden met daarop het bedrag van € 155,- vermeld. Op 29 mei 2007 werd door het CJIB een betaling ontvangen van verzoeker voor een bedrag van € 140,-. Aangezien het verhoogde bedrag van € 15,- niet tijdig was voldaan, is door het CJIB op 30 juni 2007 een tweede aanmaning aan verzoeker verzonden, nu voor een bedrag van € 45,-. Op 24 augustus 2007 heeft het CJIB verzoeker een herinneringsbrief gezonden en is hij in de gelegenheid gesteld om deze € 45,- binnen twee weken na dagtekening alsnog te voldoen. Op 5 september 2007 is door het CJIB een betaling ontvangen van verzoeker ten bedrage van € 15,-. Omdat verzoeker nalatig bleef het bedrag volledig (dat wil zeggen het restant van € 30,-) te voldoen, is aan hem een dwangbevel betekend. Tegen dit dwangbevel heeft verzoeker verzet ex art. 575, derde lid, Sv ingesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat de raadkamer van het gerechtshof er ten onrechte vanuit is gegaan dat het dwangbevel, dat is ondertekend door de officier van justitie te Leeuwarden, is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie dat met de uitvoering van het arrest is belast. Hiermee zou geen uitvoering gegeven zijn aan de bepaling van art. 575, tweede lid, Sv.1. Volgens de steller van het middel is de officier van justitie te Leeuwarden niet bevoegd het dwangbevel uit te vaardigen, nu naar de bedoeling van de wetgever het OM in het betreffende parket of ressort de executie van het vonnis of arrest ter hand dient te nemen. Verder zou uit de aan de ondertekening toegevoegde passage ‘ten deze handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort 's‑Gravenhage’, niet zijn af te leiden dat de officier van justitie te Leeuwarden bevoegd was tot ondertekening van het dwangbevel.
5.
De raadkamer van het hof heeft in zijn beschikking onder het kopje ‘Beoordeling van het verzet’ het door de raadsman gevoerde verweer — voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang — als volgt samengevat en verworpen:
‘Ter onderbouwing van het verzet is namens de veroordeelde aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat het dwangbevel nietig is. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het dwangbevel is afgegeven door de Officier van Justitie te Leeuwarden die daartoe niet bevoegd is. (…)
Het hof overweegt het volgende.
Het dwangbevel, waartegen het bezwaarschrift zich richt is uitgevaardigd, zo blijkt uit het dossier, door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, ten deze handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort 's‑Gravenhage. Derhalve is van een onbevoegd gegeven dwangbevel geen sprake; de stelling van de raadsman berust op een onjuiste lezing van het dwangbevel.
(…)’
6.
Het gaat in deze zaak om de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Dat brengt mee dat alleen de advocaat-generaal die de zaak aanhangig heeft gemaakt — te dezen de advocaat-generaal te 's‑Gravenhage — bevoegd is ter zake van de tenuitvoerlegging van dat arrest een dwangbevel als bedoeld in art. 575, tweede lid, Sv uit te vaardigen.2. Op grond van art. 136, zevende lid, RO kan het college van procureurs-generaal een officier van justitie bij een arrondissementsparket benoemen tot plaatsvervangend advocaat-generaal. Naar de raadkamer van het hof heeft vastgesteld, handelde de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort 's Gravenhage. Het oordeel van de raadkamer van het hof dat van een onbevoegd gegeven dwangbevel geen sprake is, getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting.3.
7.
Het middel faalt.
8.
Het tweede, derde en vijfde middel lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
9.
Alvorens op deze middelen in te gaan, wil ik de bijzondere gang van zaken schetsen die aan de behandeling van de raadkamer van het hof vooraf is gegaan. Op 29 december 2007 heeft de raadsman in een schrijven aan de advocaat-generaal kenbaar gemaakt bezwaar te hebben tegen de uitvoering van het dwangbevel dat, in de woorden van de raadsman, door de officier van justitie te Leeuwarden is opgelegd. Bij dit schrijven heeft de raadsman een afschrift gevoegd van een door de raadsman aan de deurwaarder gezonden brief, waarin de raadsman namens verzoeker mededeelt om vijf redenen bezwaar te hebben tegen de executie van het arrest van het hof d.d. 31 januari 2007. De raadsman merkt in zijn schrijven aan de advocaat-generaal op dat de inhoud van zijn brief aan de deurwaarder geacht wordt onderdeel uit te maken van het bezwaarschrift. Zo te zien heeft de raadkamer van het hof dit schrijven aan de advocaat-generaal aangemerkt als het bezwaarschrift.
10.
Het tweede middel klaagt erover dat de bestreden beschikking niet (voldoende) onderbouwd dan wel gemotiveerd is, nu de raadkamer van het hof ervan uit is gegaan dat het CJIB c.q. de officier van justitie correcte uitvoering heeft gegeven aan het arrest van het hof van 31 januari 2007 door dit ter hand te stellen aan het CJIB zonder te beoordelen of de betaling wel mogelijk is, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Met de eis om eerder te betalen heeft het CJIB c.q. het OM geen rekening gehouden met de regels rond de wettelijke beslagvrije ruimte, aldus de steller van het middel.
11.
Het derde middel bevat de klacht, zo begrijp ik, dat de bestreden beschikking niet (voldoende) gemotiveerd is, omdat de raadkamer van het hof heeft miskend dat bij gebreke van betaling de executie primair is gericht op vervangende hechtenis. Volgens de steller van het middel heeft de advocaat-generaal in strijd hiermee gehandeld, nu hij heeft gekozen voor een verhoging van de boete ingevolge art. 24b Sr en niet voor het opleggen van de vervangende hechtenis.
12.
Het vijfde middel komt met de klacht dat de bestreden beschikking niet (voldoende) gemotiveerd is, aangezien het hof voorbij is gegaan aan het bezwaar dat het OM en het CJIB geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat verzoeker als bijstandsgerechtigde beperkte financiële middelen heeft en reeds andere schulden aflost, zodat eerdere betaling door verzoeker niet mogelijk was en dat het CJIB bij het verzoek tot betaling geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije ruimte.
13.
De raadsman is op geen van de in middel twee, drie en vijf neergelegde klachten nader ingegaan bij de behandeling van de raadkamerzitting, maar heeft de betreffende punten enkel aangestipt in zijn aan de deurwaarder gerichte brief van 29 december 2007. In aanmerking genomen dat de raadsman het klaarblijkelijk niet nodig heeft geacht om die punten op 's hofs zitting te herhalen en in de vorm van een verweer nader toe te lichten, was het hof niet gehouden hierop (uitvoerig) gemotiveerd te responderen.
14.
De middelen falen.
15.
Het vierde middel beoogt kennelijk er over te klagen dat het hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat het CJIB c.q. de officier van justitie bevoegd is ook invorderingskosten via een dwangbevel in rekening te brengen respectievelijk te executeren en dat onder invorderingskosten behalve de buitengerechtelijke incassokosten ook de kosten van de deurwaarder c.q. de executiekosten gerekend kunnen worden. Volgens de steller van het middel handelt het vijfde lid van art. 575 Sv alleen over ‘invorderingskosten’, waaronder niet de (buitengerechtelijke) incassokosten vallen. Verder wordt in het middel gesteld dat een betekening van het arrest van het hof d.d. 31 januari 2007 had moeten plaatsvinden (conform het civiele recht), alvorens tot executie kon worden overgegaan.
16.
De raadkamer van het hof heeft in zijn beschikking onder het kopje ‘Beoordeling van het verzet’ het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘(…) Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het dwangbevel geen betrekking mag hebben op invorderings- en incassokosten voor zover deze kosten hoger zijn dan het bedrag van de oorspronkelijke geldboete (het hof begrijpt: in casu het oorspronkelijke schadevergoedingsbedrag) en de wettelijke verhogingen. De raadsman verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2000 (NJ 2001, 265).
Het hof overweegt het volgende.
(…)
Ten aanzien van de invorderings- en incassokosten
overweegt het hof voorts dat de Hoge Raad in bovenvermeld arrest heeft overwogen dat de kosten van verhaal in principe ten laste van de veroordeelde komen. Voorts overweegt de Hoge Raad in dit arrest dat zonder nadere wettelijke regeling het dwangbevel niet kan worden uitgevaardigd voor een hoger bedrag dan wordt gevormd door de som van de oorspronkelijke geldboete en de wettelijke verhogingen.
Inmiddels is een dergelijke nadere wettelijke regeling getroffen, die op 1 januari 2001 in werking is getreden, te weten in artikel 575, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering. Derhalve is er thans een wettelijke basis om ook de invorderings- en incassokosten middels een dwangbevel op de veroordeelde te verhalen.
Het hof verwerpt — gelet op het bovenstaande — het beroep op nietigheid van het dwangbevel.’
17.
Nadat de Hoge Raad in zijn beschikking van 20 juni 20004. vaststelde dat uit art. 575, tweede lid, Sv niet kan volgen dat de officier van justitie voor de invorderingskosten — incassokosten en executiekosten — een dwangbevel kan uitvaardigen, heeft de wetgever in het (huidige) vijfde lid van art. 575 Sv expliciet de bepaling opgenomen dat de kosten van verhaal ten laste komen van de veroordeelde. Onder deze kosten van verhaal worden de invorderingskosten begrepen. Kosten van incasso, ter invordering van een geldboete of zoals in de onderhavige zaak van een schadevergoedingmaatregel, vallen hier ook onder, zoals kan worden afgeleid uit de MvT bij art. 575, vijfde lid, Sv.5. Aldus getuigt voornoemd oordeel van de raadkamer van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel voldoende gemotiveerd.6.
18.
De bijzondere stelling dat betekening van het arrest van het hof d.d. 31 januari 2007 had moeten voorafgaan aan de executie, vindt geen steun in het recht.7.
19.
Ook dit middel faalt.
20.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2010
HR 16 september 1996, NJ 1997, 332, LJN: ZD0522, r.o. 3.4.
HR 5 september 2000, LJN: ZD1992, r.o. 2 (niet gepubliceerd).
HR 20 juni 2000, NJ 2001, 265, LJN: AB1240.
Zie ook T&C-Sv, 8e druk (2009), art. 575, aant. 5.
Vgl. ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, zesde druk, p. 742–743 en 770. Een strafrechtelijk vonnis of arrest wordt na te zijn vastgesteld uitgesproken op een openbare zitting. De verdachte en zijn raadsman kunnen desverzocht van het vonnis of arrest een afschrift krijgen. Ik verwijs de steller van het middel voor dit alles naar art. 362, eerste lid, 365, derde lid, en 315, alle Sv.