Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-04-2016, nr. 200.168.906
ECLI:NL:GHARL:2016:3358, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-04-2016
- Magistraten
Mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.H.H.A. Moes, B.F. Keulen
- Zaaknummer
200.168.906
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:3358, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑04‑2016
ECLI:NL:GHARL:2016:772, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑02‑2016
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2274, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 26‑04‑2016
Mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.H.H.A. Moes, B.F. Keulen
Partij(en)
beschikking van 26 april 2016
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.D. Onland te Oldenzaal,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.G. Geerdink te Oldenzaal.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 4 februari 2016 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- —
een akte van de zijde van de man, ingekomen op 22 maart 2016;
- —
een akte waardering woning van de zijde van de vrouw, ingekomen op 1 april 2016.
2. De motivering van de beslissing
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 4 februari. 2016, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof partijen verzocht bij akte mede te delen welke waarde van de woning zij zullen hanteren. Alle overige beslissingen zijn aangehouden. Uit de hiervoor onder 1.2. gemelde akten blijkt dat partijen omtrent de waarde van de woning tot overeenstemming zijn gekomen en beiden uitgaan van een onderhandse vrije verkoopwaarde van € 350.000,-.
2.3
In de tussenbeschikking heeft het hof ook overwogen en geoordeeld dat de woning niet is verkregen onder uitsluitingsclausule en daarom voor het geheel tot de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen behoort. Ook de rechtbank heeft de woning voor het geheel tot de gemeenschap van goederen gerekend en de volledige waarde in de verdeling betrokken. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een waarde van de woning van € 398.000,-, waarop in mindering is gebracht de schuld uit geldlening bij de Rabobank onder nummer [001] ten bedrage van € 31.764,62. Nu partijen thans tot overeenstemming zijn gekomen over de waarde van de woning zal het hof van die waarde uitgaan. Het door de man aan de vrouw te betalen bedrag wegens toedeling van de woning aan hem zal het hof bepalen op € 159.117,69 (1/2 x (350.000 – 31.764,62)).
2.4
Nu het primaire en subsidiaire verzoek van de man worden afgewezen — zoals overwogen in de tussenbeschikking — kan de bestreden beschikking worden bekrachtigd, met uitzondering van het hetgeen is beslist omtrent het door de man aan de vrouw te betalen bedrag (onderdeel 5. van het dictum van de bestreden beschikking). Het hof zal daarom de bestreden beschikking enkel op dit onderdeel vernietigen en voor het overige bekrachtigen.
2.5
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.
3. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 29 januari 2015 uitsluitend voor zover het betreft onderdeel 5, van het dictum van die beschikking, en in zoverre opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 159.117,69;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.H.H.A. Moes en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 26 april 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 04‑02‑2016
Mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.H.H.A. Moes, B.F. Keulen
Partij(en)
beschikking van de familiekamer van 4 februari 2016
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.G. ten Brummelhuis te Oldenzaal,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats].
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Tijken te Oldenzaal.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 29 januari 2015. uitgesproken onder de zaaknummers 154412 (echtscheiding) en 163317 (verdeling).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het beroepschrift met producties I en 2, ingekomen op 24 april 2015;
- —
het verweerschrift, ingekomen op 10 juni 2015;
- —
een journaalbericht van mr. Ten Brummelhuis van 15 september 2015 met bijlagen, ingekomen op 16 september 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 september 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: ‘Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vink voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.’
2.4
Desgevraagd heeft mr.Tijken ter mondelinge behandeling meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van de bijlage bij het journaalbericht van mr. Ten Brummelhuis van 15 september 2015. ingekomen daags daarna en dat hij instemt met overlegging van die bijlage zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlage.
2.5
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof op 25 september 2015 ingekomen een journaalbericht van mr. Tijken met bijlage, zijnde het bericht van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente].
3. De vaststaande feiten
3.1
Partijen zijn op 16 mei 1994 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 3 april 2014 bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend. In de bestreden beschikking is tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 23 april 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken in zaaknummer 154412, de kosten gecompenseerd in die zin dal ieder der partijen de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen. De verdeling is van de echtscheidingsprocedure afgesplitst en onder zaaknummer 163317 ingeschreven. Ten aanzien van de verdeling heeft de rechtbank — uitvoerbaar bij voorraad — bepaald dat de woning, [a-straat 1] te [a-plaats], en de geldlening bij de Rabobank onder leningnummer [001] worden toegedeeld aan de man en hem veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 181.617,69. De kosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen waarin zij waren gehuwd, meer in het bijzonder ten aanzien van de verdeling van de woning.
4.2
De man is met een aantal (ongenummerde) grieven in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof, na wijziging van zijn verzoek ter zitting, de bestreden beschikking ten aanzien van zaaknummer 163317 (de verdeling) te vernietigen en primair te bepalen dat de woning en de grond geen deel uitmaken van de gemeenschap van goederen en subsidiair de woning, de grond en de geldlening bij de Rabobank met leningnummer [001], aan hem toe te delen en te bepalen dat hij in het kader daarvan aan de vrouw een bedrag van € 27.867,69 dient te betalen, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof de man bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans op zodanige wijze de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen als het hof juist acht.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om het volgende.
Op [overlijdensdatum] 1985 is de vader van de man overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt en aldus als zijn erfgenamen achterlatende zijn echtgenote en hun enige kind: de man. De ouders van de man waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Tot de door het overlijden van de vader ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorde de woning [a-straat 1] te [a-plaats] (verder: de woning) en een perceel landbouwgrond. De nalatenschap van de vader maakte uit de helft van de ontbonden gemeenschap van goederen van de ouders. Bij notariële akte van verdeling van I oktober 1992 is tussen de man en zijn moeder een verdeling gemaakt waarbij de woning en de landbouwgrond voor het geheel zijn toegedeeld aan de man. In die akte verklaren de man en zijn moeder dat de man in verband daarmee is overbedeeld met een waarde van fl. 61.479.- en dat de man deswege een schuld aan de moeder heeft van een gelijk bedrag. De man en zijn moeder hebben deze schuld in dezelfde akte direct daarna omgezet in een schuld wegens geldlening, waarna de moeder van de man — nog steeds in dezelfde akte — aan de man een bedrag groot fl. 61.479.- heeft kwijtgescholden. Ten aanzien van deze kwijtschelding is daarbij de navolgende bepaling opgenomen:
‘Gemeld kwijtgescholden bedrag, zomede de inkomsten en wederbeleggingen daarvan zal nimmer vallen in enige vermogensrechtelijke gemeenschap waarin de verkrijger is of ooit zullen zijn gehuwd en zal evenmin deel uitmaken van enige verrekening krachtens huwelijksvoorwaarden of samenlevingsovereenkomst.’
De moeder van de man is in 2010 overleden.
5.2
Zoals uit de hiervoor geschetste feiten blijkt zijn de man en de vrouw in 1994 gehuwd in gemeenschap van goederen, welke gemeenschap is ontbonden op 3 april 2014, De man stelt zich primair op het standpunt dat de woning nimmer tot de gemeenschap van partijen heeft behoord, nu de verdeling tussen hem en zijn moeder en de direct daarop volgende kwijtschelding van de koopsom als één geheel dienen worden te beschouwd, wat op grond van vaste rechtspraak mee brengt dat de uitsluitingsclausule zich uitstrekt over (het toegedeelde aandeel in) de woning en de grond. Subsidiair stelt hij dat de beleggingsleer geldt en dat een/vierde deel van de (waarde van de woning) in de gemeenschap is gevallen en de rest van de (waarde van de woning) door hem onder uitsluitingsclausule is verkregen.
De vrouw daarentegen stelt dat de woning in de gemeenschap van partijen is gevallen. De vrouw voert daartoe onder meer aan dat uit de akte van de verdeling niet blijkt dal (een gedeelte van) de woning buiten de gemeenschap zou vallen, doch dat de uitsluitingsclausule enkel geldt ten aanzien van het kwijtgescholden bedrag en de inkomsten en wederbeleggingen dáárvan.
Het geschil spitst zich derhalve toe op (de uitleg van) voormelde uitsluitingsclausule.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat de woning tot de huwelijksgoederengemeenschap van de ouders van de man behoorde, Vast staat eveneens dat de vader van de man is overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt en dat de man en zijn moeder, op grond van het wettelijk versterferfrecht, de enige erfgenamen waren, ieder voor een gelijk deel. De nalatenschap van de vader maakte de helft uit van de onverdeelde gemeenschap van goederen van de vader en de moeder, tot welke gemeenschap ook de woning behoorde. Door het overlijden van zijn vader is de man tezamen met zijn moeder gerechtigd geworden tot die onverdeelde ontbonden gemeenschap en de daartoe behorende nalatenschap van zijn vader. Daarmee is de titel van verkrijging van het aandeel van de man en dat van zijn moeder daarin er een krachtens erfrecht. Deze verkrijging is ongeclausuleerd nu de vader van de man is overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt en er derhalve geen uitsluitingsclausule op die verkrijging van toepassing is. De daarop volgende verdeling tussen de man en zijn moeder en hetgeen te dien aanzien tussen hem en zijn moeder is overeengekomen maakt dit niet anders. Immers ingevolge artikel 3:186 lid 2 Burgerlijk Wetboek (verder: BW) houdt een deelgenoot hetgeen hij verkrijgt onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden. Ook na de verdeling houdt de man derhalve de woning ten titel van erfrecht, zonder dat daarop een uitsluitingsclausule van toepassing is. Reeds hierom is het hof van oordeel dat de woning niet is verkregen onder uitsluitingsclausule en daarom voor het geheel tot de ontbonden gemeenschap van goederen van de man en de vrouw behoort. Het primaire verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen. Dit ware anders geweest als de man en zijn moeder eerst de ontbonden gemeenschap van goederen van de ouders van de man hadden verdeeld en daarbij de woning zouden hebben toegedeeld aan de moeder, die deze vervolgens — onder uitsluitingsclausule -zou hebben toegedeeld aan de man. Het door de man aangehaalde arrest Erven Bal (HR 19/3/1982, NJ 1983/250) en de daarop nadien gebaseerde rechtspraktijk ziet dan ook niet op een situatie als de onderhavige. Het subsidiaire verzoek is hetzelfde lot beschoren als het primaire verzoek, deels op grond van dezelfde overwegingen en gelet op het feit dat de kwijtschelding van de geldlening heeft plaatsgevonden vóór het huwelijk van partijen. Op het moment van het huwelijk had de man daarom geen schuld meer die als huwelijkse schuld kan worden aangemerkt. Van enig vergoedingsrecht kan daarom ook geen sprake zijn.
5.4
Dan ligt nog voor de vraag tegen welke waarde de woning in de verdeling tussen partijen dient te worden betrokken. De man betwist de overweging van de rechtbank dat tussen partijen de waarde van de woning niet in geschil is en dat deze bepaald kan worden op € 398,000,-. Hij stelt dat dient te worden uitgegaan van de waardeverklaring van [naam 1], beëdigd register taxateur, werkzaam bij [A] B.V. Makelaardij & Taxatiebureau te [b-plaats], van 3 maart 2015 (productie 2 bij het beroepschrift), die de onderhandse vrije verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, schat op € 350.000,-. Bij het journaalbericht van mr. Ten Brummelhuis van 15 september 2015 is namens de man tevens overgelegd de woz-beschikking 2015 die een waarde vermeld van € 385.000,-.
De vrouw is het niet eens met de door de makelaar geschatte waarde van € 350.000,- per 3 maart 2015, nu uit die schatting niet blijkt waarop die is gebaseerd. Ook met de gehanteerde peildatum van 3 maart 2015 is de vrouw het niet eens. Daarbij komt, aldus de vrouw, dat partijen omtrent de te hanteren waarde ter zitting bij de rechtbank reeds overeenstemming hadden bereikt, namelijk de door de man voorgestelde woz-waarde van € 398.000,-, en zij verwijst daarvoor naar het proces-verbaal van die zitting.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt voor de te hanteren waarde van tot een ontbonden gemeenschap behorende goederen, is de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning dient te worden toegedeeld aan de man. In zoverre kan de beschikking van de rechtbank dan ook in stand blijven, waarbij de datum van die beschikking (29 januari 2015) heeft te gelden als tijdstip van verdeling. Ter beoordeling ligt dan nog voor of partijen overeenstemming hebben bereikt over de te hanteren waarde en aldus anders zijn overeengekomen dan het hiervoor vermelde uitgangspunt. De vrouw heeft gesteld dat daarvan sprake is en heeft ten aanzien daarvan verwezen naar het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 13 januari 2015. Daaruit blijkt dat namens de man is verklaard dat het handig is dat voor de waarde van de woning uit te gaan van de woz-waarde en dat de man heeft verklaard dat de woz-waarde nu € 398.000,- bedraagt en dat hem door de gemeente [gemeente] is toegezegd dat de nieuwe woz-waarde per 1 januari 2014 (hof: beschikkingsjaar 2015) € 385.000,- bedraagt. In het hoger beroep heeft de man de woz-beschikking van 2015 overgelegd. In zijn beroepschrift en ter zitting heeft de man echter gesteld dat van de door hem overgelegde waardebepaling van € 350.000.- dient te worden uitgegaan. Hieruit leidt het hof af dat hij zijn eerder ingenomen stelling dat aanknoping bij de woz-waarde handig is in het hoger beroep laat varen. De man betwist in ieder geval dat partijen overeenstemming hadden omtrent de waarde. Weliswaar is de vrouw blijkens het proces-verbaal akkoord gegaan met de door de man genoemde woz-waarde van belastingjaar 2014 (€ 398.000,-), maar uit het proces-verbaal blijkt niet dat de man uitdrukkelijk een aanbod heeft gedaan om de woning tegen die waarde in deling te brengen of daarmee expliciet heeft ingestemd. Het voert naar het oordeel van het hof te ver om op grond daarvan te concluderen dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over de waarde. Het hof is daarom van oordeel dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de te hanteren waarde. De waarde dient daarom alsnog door een deskundige te worden vastgesteld per de peildatum 29 januari 2015. Ter zitting bij het hof is in dit kader namens de vrouw aangegeven dat makelaar [A] ‘besmet’ is, maar dat de makelaarskantoren [B] (hof: [B] Makelaardij [b-plaats], [b-straat 2] te [b-plaats]) en [C] (hof: [C] makelaars, [c-straat 3] te [b-plaats]) wat haar betreft prima zijn. Van de zijde van de man is hiertegen geen bezwaar geuit.
5.6
Het hof geeft partijen dringend in overweging om in redelijkheid zelf afspraken te maken over de prijs, en deze bij nadere akte aan het hof mede te delen. Mochten partijen geen afspraak hierover kunnen maken dan zal het hof een makelaar moeten benoemen om een taxatie per 29 januari 2015 te maken. De kosten van de makelaar komen alsdan — vooralsnog — bij helfte voor rekening van partijen, die deze kosten vóór de taxatie dienen te voldoen. Ook zal deze procedure nog langer duren, nu partijen zich dan nog bij akte zullen moeten uitlaten over de persoon van de deskundige, de hoogte van het voorschoten de te stellen vragen.
5.7
De man heeft in hoger beroep tevens verzocht om toedeling aan hem van de schuld aan de Rabobank met leningnummer [001]. Deze schuld is door de rechtbank al toegedeeld aan de man. dus de beslissing van de rechtbank kan ook op dit punt in stand blijven. Beantwoording van de vraag of dit een hypothecaire of onderhandse lening betreft en ten behoeve waarvan de geleende gelden zijn besteed is in het kader van de verdeling, gelet op het oordeel van het hof als hiervoor vermeld in rov 5.3 en gelet op het feit dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd, niet meer van belang.
5.8
Alle overige beslissingen worden aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verzoekt partijen hel hof uiterlijk 8 maart 2016 bij akte mede te delen welke waarde van de woning zij zullen hanteren, zoals overwogen in 5.6 eerste zin;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.H.H.A. Moes en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 4 februari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.