De exacte datum van overlijden is in de in het geding gebrachte kopie van deze verklaring niet zichtbaar.
Rb. Den Haag, 07-09-2016, nr. C/09/483946 / HA ZA 15-265
ECLI:NL:RBDHA:2016:10697
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
07-09-2016
- Zaaknummer
C/09/483946 / HA ZA 15-265
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:10697, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 07‑09‑2016; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2016/64
Uitspraak 07‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Naburig recht van de fonogrammenproducent. Auteursrecht. Gezag van gewijsde van een eerder vonnis.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/483946 / HA ZA 15-265
Vonnis van 7 september 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.G.W. van Kessel te Woudrichem,
tegen
1. [gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. E.J.P. Nolet te Den Haag.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden ] genoemd worden en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 december 2014 met producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van [gedaagde 1] van 29 april 2015 met producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie van [gedaagde 2] van 10 juni 2015 met producties 1 tot en met 4;
- -
het tussenvonnis van 22 juli 2015, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- -
de conclusie van antwoord in reconventie van 28 oktober 2015 van [eiser] ;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 28 oktober 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
De band “Tee Set” (hierna ook: ‘de band’) is in de jaren zestig van de vorige eeuw opgericht. De band heeft internationale bekendheid verkregen met de hit “Ma Belle Amie”. De band heeft wisselende samenstellingen gehad. In ieder geval in de periode januari 1969 tot en met medio 1970 maakten [gedaagde 1] , [bandlid1] (hierna: ‘ [bandlid1] ’), [bandlid2] (hierna: ‘ [bandlid2] ’) en [bandlid3] (hierna: ‘ [bandlid3] ’) deel uit van de band. Een gedeelte van deze periode maakte ook [bandlid4] (hierna: ‘ [bandlid4] ’) deel uit van de band.
2.2.
Vanaf de oprichting van de band was [de manager] (hierna: ‘ [de manager] ’) de manager van de band. Hij was tevens de partner van [bandlid1] .
2.3.
In 1970 is een geschil ontstaan tussen [de manager] en [bandlid1] enerzijds en de overige bandleden anderzijds, wat er toe heeft geleid dat [gedaagde 1] en [bandlid3] een procedure bij deze rechtbank hebben ingesteld tegen [de manager] . Op 15 maart 1976 is eindvonnis gewezen in die procedure (hierna: ‘het vonnis uit 1976’). Daarin is overwogen:
“Overwegende, dat bij dat vonnis [gedaagde 1] en [bandlid3] te bewijzen was gegeven:
Dat tussen hen zelf, de drie andere leden van de groep “Tee-Set” en [de manager] in of omstreeks mei 1969 is overeengekomen dat elk voor een zesde zou participeren in alle netto-opbrengsten van het optreden van de groep;
Overwegende dat thans op basis van de verklaringen van de getuigen [bandlid2] , [bandlid4] en [bandlid1] en voorts van respectievelijk [bandlid3] in de zaak van [gedaagde 1] en [gedaagde 1] in de zaak van [bandlid3] als bewezen moet worden aangenomen dat - nadat er eerst een arbeidsovereenkomst had bestaan tussen afzonderlijke leden van de groep “Tee-Set” enerzijds en [de manager] anderzijds – omstreeks 1969 deze arbeidsovereenkomsten zijn vervangen door een afspraak dat alle - vijf - leden van de groep met [de manager] gelijktijdig zouden participeren in de netto-opbrengsten van de groep;
Dat niet is komen vast te staan of daarbij de opbrengst van de grammofoonplaten uitdrukkelijk is genoemd, maar dat dit naar het oordeel van de Rechtbank niet van belang is omdat onder “de” netto-opbrengsten alle netto-opbrengsten moeten worden verstaan, dus ook die van de platen”
(…)
Overwegende dat uit het bovenstaande voortvloeit dat [gedaagde 1] en [bandlid3] in beginsel aanspraak hebben op elk een zesde deel van de netto-opbrengsten van de grammafoonplaten van de Tee-Set”.
2.4.
Het in 2.3 bedoelde geschil heeft er toe geleid dat de toenmalige bandleden, afgezien van [bandlid1] , de band in 1970 hebben verlaten. [de manager] is manager gebleven van de band.
2.5.
Op 12 september 1997 hebben [gedaagde 1] , [bandlid3] , [bandlid2] en [bandlid4] als eisers [de manager] en [bandlid1] gedagvaard in een procedure bij de rechtbank Den Haag (rolnummer [nummer] ). Zij hebben daarbij onder meer verklaringen voor recht gevorderd dat zij (in wisselende samenstellingen met derden) eigenaar waren van een groot aantal muziekwerken van de band. Daarnaast hebben zij een verbod gevorderd om de geluidsbanden van Tee Set aan derden te verkopen of ter exploitatie aan te bieden. Bij vonnis van 11 november 1998 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen (hierna: ‘het vonnis uit 1998’). In dat vonnis is onder meer overwogen:
“2.1 Eisers vorderen samengevat:
I. Een vijftal verklaringen voor recht dat zij, in diverse combinaties met elkaar en met anderen, waaronder [bandlid1] , eigenaar zijn van een groot aantal nader aangeduide muziekwerken;
II. Gedaagden te verbieden om zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van eisers de rechten op geluidsbanden van Tee Set aan derden te verkopen c.q. te verhuren dan wel anderszins ter exploitatie aan te bieden, zulks op straffe van een dwangsom;
III. (…)
2.2.
Eisers gronden hun vordering, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, op de volgende stellingen:
- Gedaagden gedragen zich als eigenaar van de geluidsbanden met opnames van Tee Set. Eisers zijn echter, gedeeltelijk samen met anderen, (mede) eigenaren van die banden.
- Gedaagden hebben die geluidsbanden sedert 1970 verkocht – in elk geval ter beschikking gesteld – aan derden en daarvoor vergoedingen ontvangen.
- Gedaagden weigeren aan eisers het hun toekomende gedeelte van voormelde vergoedingen af te staan. (…)
3.1.
Eisers gronden al hun vorderingen op een door hen gesteld (mede-) “eigendomsrecht” op geluidsbanden met betrekking tot opnames van Tee Set welke zijn gemaakt vóór het jaar 1970. Naar de rechtbank begrijpt bedoelen eisers te betogen dat aan hun dat eigendomsrecht toekomt omdat zij niet alleen als musicus aan de op die banden voorkomende muziekwerken hebben medegewerkt, doch ook als producent van die banden zijn aan te merken.
3.2.
De aldus aan de vordering van eisers ten grondslag gelegde stellingen zijn door gedaagden gemotiveerd betwist, welke betwisting doel treft. Daartoe is het volgende redengevend.
3.3.
Gedaagden hebben gesteld dat eisers reeds geen aanspraak kunnen maken op het door hen gestelde eigendomsrecht omdat niet vaststaat dat zij feitelijk hebben medegewerkt aan de banden waar het volgens hen om gaat. Dat betoog hebben eisers niet kunnen ontzenuwen. Uit het - niet in extenso in dit vonnis weergegeven - petitum van eisers blijkt reeds dat er ook volgens hen sprake was van een grote wisseling in het aantal personen dat medewerkten aan de diverse opnamen van Tee Set. Vier van de vijf onderdelen van de gevraagde verklaring voor recht omtrent het eigendomsrecht hebben immers betrekking op mede-eigendom tezamen met nader genoemde personen, die in deze procedure niet zijn betrokken en waaromtrent eisers ook niets naders hebben gesteld. Te meer nu het hier gaat om feiten die zich meer dan 28 jaar geleden hebben voorgedaan, en waaromtrent bovendien meer dan 20 jaar geleden reeds door twee van de thans als eisers optredende personen tegen één van gedaagden is geprocedeerd, had van eisers mogen worden verwacht dat zij hun kennelijk eerst recent ontwikkelde stellingen omtrent de door hen gepretendeerde eigendomsrechten bij repliek nader feitelijk zouden onderbouwen. Dat hebben zij evenwel nagelaten; hetgeen zij tegenover de betwisting door gedaagden nader hebben gesteld kan, indien al bewezen, niet tot de slotsom kan voeren dat zij het gepretendeerde eigendomsrecht hebben waargemaakt. Die stellingen hebben immers voornamelijk betrekking op de wederwaardigheden van de groep Tee Set in het algemeen doch bevatten geen concrete aanknopingspunten voor het bepalen van het eigendomsrecht van de talloze in het petitum genoemde muziekwerken. (…)
(…)
3.5.
De conclusie is dat aan de vorderingen van eisers de grondslag komt te ontvallen, zodat die vorderingen zullen worden afgewezen. (…)”
2.6.
In een notariële verklaring van erfrecht van notaris [de notaris] van 9 februari 1999 is verklaard dat [de manager] in 1999 is overleden1..
2.7.
[eiser] houdt zich bezig met de uitgifte van muziek. Hij was in 2002 directeur/eigenaar van Double Dutch B.V. (hierna: ‘Double Dutch’). Op 12 juni 2002 hebben [bandlid1] als ‘Verkoper’ en Double Dutch als ‘Koper’ een overeenkomst gesloten (hierna: ‘de overeenkomst van 12 juni 2002’). Daarin is onder meer bepaald:
“1. Definities
e. Master: iedere, (…) (band)opname of gelijkwaardig digitaal equivalent, vervaardigd in enig jaar tot en met het jaar 2000 en ongeacht of de Opname is uitgebracht, omvattende de Opnamen onder meer maar niet uitsluitend inbegrepen in Bijlage A, van de groep “Tee Set”, van de Verkoper als artiest (…);
g. Opname: audio registratie van de uitvoering van een Titel;
m. Titel: een muzikaal werk bestaande uit (woord en) muziek;
3. Overdracht van rechten
3.1
Verkoper draagt hierbij over en Koper aanvaardt hierbij, alle eigendomsrechten en intellectuele eigendomsrechten, inclusief de naburige rechten in hoedanigheid van fonogrammenproducent, tot de Masters en de daarop vastgelegde Opnamen (…)”.
Bij de overeenkomst is een bijlage A gevoegd met een lijst titels van songs, singles en LP’s van de band. De titels, singles en LP’s op deze lijst zullen hierna samen worden aangeduid als ‘het Tee Set oeuvre’.
2.8.
[bandlid1] is overleden op 9 september 2002. In zijn testament heeft hij aan [gedaagde 2] gelegateerd “de rechten (royalty’s) voortvloeiend [uit2.] de door mij met Buma en Stemra gesloten overeenkomst”. [gedaagde 2] is lange tijd voorzitter van de fanclub van Tee Set geweest.
2.9.
Bij overeenkomst van 29 september 2006 heeft Double Dutch alle intellectuele eigendomsrechten van Double Dutch, waaronder “alle uitgaverechten, inzake de [bandlid1] overeenkomst” overgedragen aan [echtgenote van eiser] . Zij heeft bij overeenkomst van 1 januari 2013 de betreffende rechten overgedragen aan [eiser] .
2.10.
De Stichting ter Exploitatie van Naburige Rechten (SENA) heeft in 2013 uitkering aan [eiser] geschorst van de billijke vergoeding van de fonogrammenproducent voor zeven nummers uit het Tee Set oeuvre. SENA deed dit naar aanleiding van een dubbelclaim op die uitkeringen van zowel [eiser] als [gedaagde 1] . Dit heeft geleid tot een klacht van [eiser] jegens SENA bij de Geschillencommissie repartitie SENA, waarop op 22 januari 2014 bindend advies is uitgebracht door de Geschillencommissie. Daarin is onder meer vastgesteld dat SENA gehouden is de aanspraak op vergoeding door [eiser] vanaf 1 januari 2013 in te willigen.
3. Het geschil in conventie
3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging samengevat - en voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
3.1.1.
voor recht te verklaren dat [eiser] met uitsluiting van [gedaagden ] de volledige en enige rechthebbende is op de producentenrechten conform bijlage A bij de overeenkomst van 12 juni 2002, bladzijde 1 tot en met 6 en bladzijde 8, te weten de master- en producentenrechten en de exploitatierechten van de auteursrechten van de in die bijlage met name genoemde werken en/of titels;
3.1.2.
[gedaagde 1] te veroordelen om aan [eiser] een bedrag van € 685,79 te betalen, alsmede alle inkomsten aan [eiser] af te dragen welke [gedaagde 1] in de toekomst uit onrechtmatige exploitatie van de werken nog zal verkrijgen, alles vermeerderd met wettelijke rente;
3.1.3.
[gedaagde 1] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 5.600,- ten titel van buitengerechtelijke incassokosten;
3.1.4.
[gedaagden ] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder het volledige salaris van de advocaat van [eiser] .
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij krachtens verschillende overdrachten en leveringen de naburige rechten van de fonogrammenproducent, als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder d jo. artikel 6 van de Wet op de Naburige rechten (WNR), heeft verkregen voor alle opnamen van de band. Daarnaast is hij gerechtigd tot de exploitatierechten, die onderdeel uitmaken van de auteursrechten op de werken van de band Tee Set3.. [eiser] stelt deze rechten te hebben verkregen van [bandlid1] middels de overeenkomst van 12 juni 2002 en de in 2.9 beschreven latere overeenkomsten van overdracht. [bandlid1] heeft die rechten op zijn beurt verkregen krachtens erfopvolging van zijn partner [de manager] . [gedaagde 1] maakt inbreuk op die rechten door het uitbaten van de opnamen en werken via internet, bijvoorbeeld via iTunes. Met [gedaagde 2] bestaat ook een conflict over de producentenrechten. In het vonnis uit 1998, dat in kracht van gewijsde is gegaan, is al vastgesteld dat [eiser] rechthebbende is op deze rechten, althans dat [gedaagden ] dat niet zijn.
3.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren gemotiveerd verweer. [gedaagde 1] stelt dat alle bandleden die deel uitmaakten van de band ten tijde van de opnamen van de LP “Ma belle amie” gezamenlijk gerechtigd zijn tot de naburige rechten van de fonogrammenproducent. De bandleden zijn volgens [gedaagde 1] in 1969 met [de manager] overeengekomen dat de bandleden en [de manager] allen voor een gelijk deel zouden delen in de netto winst van de band, zodat zij gezamenlijk het exploitatierisico van die opnamen droegen. Daarmee zijn zij gezamenlijk fonogrammenproducent in de zin van de WNR geworden. [gedaagde 1] betwist daarom dat [de manager] de volledige producentenrechten voor het Tee Set oeuvre heeft verkregen, zodat [bandlid1] die rechten ook niet volledig heeft kunnen verkrijgen. Het vonnis uit 1998 vormt geen bewijs van de gerechtigdheid van [de manager] en [bandlid1] , omdat daarin slechts is geoordeeld dat [gedaagde 1] en de andere eisers hun rechten niet hadden kunnen bewijzen. Daardoor is tot op heden in het midden gebleven wie de producentenrechten heeft verkregen en valt dat door niemand te bewijzen. [gedaagde 1] betwist dan ook dat [bandlid1] gerechtigd was tot de bedoelde rechten op 12 juni 2002.
3.4.
Ook [gedaagde 2] betwist dat [eiser] de rechthebbende op de exploitatierechten op de Tee Set opnamen is geworden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wijzen er beide op dat [bandlid1] in juni 2002 niet beschikte over de masters van de opnamen, wat er volgens hen op wijst dat [bandlid1] niet de rechthebbende was op de producentenrechten op 12 juni 2002, toen hij de overeenkomst met Double Dutch sloot. Bovendien heeft [bandlid1] de masters ook niet aan Double Dutch kunnen leveren, omdat hij die niet had. Double Dutch heeft vervolgens de in de overeenkomst van 12 juni 2002 overeengekomen vergoeding niet betaald, zodat er sprake is geweest van wanprestatie. De overeenkomst van 12 juni 2002 moet derhalve geacht worden te zijn ontbonden. Om al deze redenen zijn de rechten niet overgedragen aan Double Dutch en heeft [eiser] ze dus ook niet verkregen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in de door [gedaagde 1] ingestelde reconventie
4.1.
[gedaagde 1] vordert in reconventie samengevat - om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
4.1.1.
voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] voor eenvijfde eigenaar is van de masters en overige rechten met betrekking tot de LP “Ma belle amie” en de song “Ma belle amie”;
4.1.2.
[eiser] te bevelen om binnen veertien dagen na dit vonnis financiële opening van zaken te geven over de door hem ontvangen geldelijke vergoedingen met betrekking tot de uitgiftes en gebruikmaking van de LP en song “Ma belle amie” en de daaraan gerelateerde vergoedingen uit hoofde van publicatie van beeltenissen en films en reclameopbrengsten, op straffe van een dwangsom;
4.1.3.
[eiser] te veroordelen tot betaling van de onder 4.1.2 berekende bedragen aan [gedaagde 1] , op straffe van een dwangsom;
4.1.4.
[eiser] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2.
[gedaagde 1] legt aan zij vordering ten grondslag dat hij krachtens de afspraken tussen de bandleden en [de manager] voor 1/5e deel gerechtigd is tot de producentenrechten van de LP en song “Ma belle amie” en uit dien hoofde recht heeft op een aandeel van de inkomsten van [eiser] uit de exploitatie van die rechten. Ook heeft hij als uitvoerend kunstenaar recht op een financiële vergoeding. Ten slotte heeft [eiser] inbreuk gemaakt op zijn auteurs- en portretrechten door zonder zijn toestemming afbeeldingen van de Tee Set bandleden te gebruiken bij de exploitatie van het Tee Set oeuvre.
4.3.
[eiser] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. Het geschil in de door [gedaagde 2] ingestelde reconventie
5.1.
[gedaagde 2] vordert in reconventie - samengevat - om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, [eiser] te bevelen binnen veertien dagen na financiële opening van zaken te geven over de door hem ontvangen geldelijke vergoedingen met betrekking tot het Tee Set oeuvre en de daaraan gerelateerde vergoedingen uit hoofde van publicatie van beeltenissen, films en reclameopbrengsten, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
5.2.
[gedaagde 2] stelt daartoe dat alle naburige rechten en auteursrechten waartoe [bandlid1] gerechtigd was, aan haar zijn gelegateerd. Krachtens dat legaat heeft zij de producentenrechten op het Tee Set oeuvre verkregen. Op grond daarvan heeft zij recht op een deel van de opbrengst van de publicaties van de werken en beeltenissen van de band zoals die door [eiser] worden geëxploiteerd.
5.3.
[eiser] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
6. De beoordeling
in conventie en reconventie tussen alle partijen
6.1.
Partijen gebruiken in hun processtukken de termen ‘producentenrechten’ en ‘expoitatierechten’. De rechtbank begrijpt de termen ‘producentenrechten’ en ‘exploitatierechten’ in het licht van de processtukken aldus, dat alle partijen daarmee doelen op de naburige rechten van de fonogrammenproducent en de auteursrechtelijke exploitatierechten samen. Hierna zal de rechtbank afzonderlijk ingaan op de rechten van de fonogrammenproducent en het auteursrecht.
in conventie in de procedure tussen [eiser] en [gedaagde 1]
De naburige rechten van de fonogrammenproducent
6.2.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil wie de oorspronkelijk rechthebbende was of rechthebbenden waren op de (naburige) rechten van de fonogrammenproducent van opnamen van de band vanaf begin 1969 totdat [gedaagde 1] , [bandlid3] , [bandlid2] en [bandlid4] de band in 1970 verlieten. Dat [de manager] de fonogrammenproducent was van opnamen voor 1969 en na het vertrek van genoemde bandleden in 1970, is niet gemotiveerd door [gedaagde 1] bestreden.
6.3.
[eiser] heeft zich beroepen op het feit dat het vonnis uit 1998 in kracht van gewijsde is gegaan. Hij stelt dat in dat vonnis al is beslist dat [de manager] en [bandlid1] , althans niet [gedaagde 1] , [bandlid3] , [bandlid2] en [bandlid4] , gerechtigd waren tot de naburige rechten van de fonogrammenproducent voor alle opnamen van de band. De rechtbank vat dit beroep op als een beroep op het gezag van gewijsde van het vonnis uit 1998 in de zin van artikel 236 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). Op grond van lid 2 van dat artikel kan [eiser] zich op het gezag van gewijsde van dat vonnis beroepen, indien hij als rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel van één van de bij het vonnis uit 1998 betrokken partijen aangemerkt moet worden. Nu [gedaagde 1] betwist dat uit het vonnis uit 1998 volgt wie gerechtigd waren tot de naburige rechten van de fonogrammenproducent, zal de rechtbank nagaan of het vonnis uit 1998 gezag van gewijsde heeft ten aanzien van een rechtsvraag die in deze procedure ter beoordeling voorligt en, zo ja, of [eiser] zich daar ook op kan beroepen.
6.4.
[gedaagde 1] was één van de partijen bij de procedure die leidde tot het vonnis uit 1998, [de manager] en [bandlid1] waren zijn wederpartijen. Uit de in 2.5 beschreven overwegingen van het vonnis uit 1998 blijkt dat [gedaagde 1] en de andere drie eisers aan hun vordering ten grondslag hadden gelegd dat zij gedeeltelijk, samen met anderen, eigenaar waren van de banden met geluidsopnamen van een groot aantal, in het vonnis niet gespecificeerde, titels van Tee Set en dat [de manager] en [bandlid1] zich ten onrechte als eigenaren en enig gerechtigden daarvan gedroegen. Overweging 3.1. van het vonnis uit 1998 maakt duidelijk dat de rechtbank de vordering zo heeft opgevat dat ter beoordeling voorlag of eisers mede als fonogrammenproducent in de zin van de WNR aangemerkt konden worden, naast hun rol als uitvoerend musici voor die titels. De rechtbank heeft daarop beslist dat er geen grondslag was voor de vordering van [gedaagde 1] en de andere eisers. Daarmee is tussen de partijen in die procedure vast komen te staan dat [bandlid1] en [de manager] zich niet ten onrechte als de fonogrammenproducent gedroegen. De rechtbank heeft in het vonnis uit 1998 geen beoordeling gegeven van de zakenrechtelijke eigendom van de geluidsbanden met opnamen. Dat blijkt ook uit het tussen aanhalingstekens geplaatste woord “eigendomsrecht” in overweging 3.1. van dat vonnis.
6.5.
Dit betekent dat er tussen [gedaagde 1] enerzijds en [de manager] en [bandlid1] anderzijds is geoordeeld over hun rechtsverhouding aangaande de fonogrammenproducent-rechten op, zoals in het vonnis uit 1998 is omschreven, “een groot aantal titels van de band”. [gedaagde 1] heeft niet bestreden dat het daarbij om dezelfde opnamen gaat als de opnamen die in deze procedure in geschil zijn. Tussen [gedaagde 1] enerzijds en [de manager] en [bandlid1] anderzijds heeft de beslissing dat [de manager] en [bandlid1] zich niet ten onrechte beriepen op de rechten van de fonogrammenproducent op het Tee Set oeuvre, derhalve gezag van gewijsde.
6.6.
Dat brengt de rechtbank bij de vraag of [eiser] aangemerkt kan worden als rechtverkrijgende van [de manager] en/of [bandlid1] in de zin van artikel 236 lid 2 Rv. Die rechtsverkrijging heeft, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [eiser] , plaatsgevonden middels de overeenkomst van 12 juni 2002 en de in 2.9 beschreven latere overeenkomsten. Anders dan [gedaagden ] betogen, is die overeenkomst niet ontbonden op grond van wanprestatie. Het enkele gegeven dat [eiser] of [bandlid1] tekort zou zijn geschoten in de nakoming van verplichtingen uit die overeenkomst, zoals [gedaagde 1] stelt, leidt nog niet tot het rechtsgevolg dat de overeenkomst is ontbonden. Ook het betoog dat levering van de rechten niet heeft plaatsgevonden omdat [bandlid1] de geluidsbanden niet in zijn bezit had, faalt. Voor levering van naburige rechten volstaat op grond van artikel 3:95 Burgerlijk Wetboek (BW) een akte. Aan die eis is voldaan met de overeenkomst van 12 juni 2002.
6.7.
[gedaagde 1] heeft niet bestreden dat [eiser] de rechten die aan Double Dutch zijn overgedragen vervolgens rechtsgeldig overgedragen heeft gekregen middels de keten van overeenkomsten beschreven in 2.9.
6.8.
De slotsom van het voorgaande is, dat [eiser] zich jegens [gedaagde 1] met succes kan beroepen op het gezag van gewijsde van het oordeel in het vonnis uit 1998. Nu daarin is geoordeeld dat aan [gedaagde 1] , [bandlid3] , [bandlid2] en [bandlid4] niet (mede) het recht van de fonogrammenproducent toekomt, en dientengevolge aan [de manager] en [bandlid1] wel, dient de rechtbank daarvan ook uit te gaan in de onderhavige procedure tussen [eiser] en [gedaagde 1] . Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat [gedaagde 1] zich niet heeft beroepen op gezag van gewijsde van het vonnis uit 1976, zodat in het midden kan blijven hoe de vonnissen uit 1976 en 1998 zich tot elkaar verhouden.
6.9.
Voor zover [gedaagde 1] nog heeft betwist dat de rechten van [de manager] na zijn dood aan [bandlid1] zijn overgegaan, wordt dat verweer gepasseerd. Tussen partijen is in confesso dat [bandlid1] de partner van [de manager] was. Voorts bevindt zich bij productie 1 van [gedaagde 2] een kopie van een notariële verklaring voor erfrecht uit 1999, waaruit blijkt dat [bandlid1] de enig erfgenaam was van de nalatenschap van de kennelijk in dat jaar overleden [de manager] . Gelet daarop en bij gebreke van een concrete motivering van [gedaagde 1] dat een derde de rechten van [de manager] heeft geërfd, gaat de rechtbank er van uit dat [bandlid1] de naburige rechten van [de manager] heeft geërfd na zijn overlijden.
6.10.
Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt voor de rechtbank is dat [bandlid1] op 12 juni 2002 gerechtigd was tot de rechten van de fonogrammenproducent op de opnamen van het Tee Set oeuvre. Uit hetgeen is overwogen in 6.6 en 6.7 volgt dat de verweren van [gedaagde 1] tegen de stelling van [eiser] dat de rechten rechtsgeldig aan Double Dutch zijn geleverd en dat hij die rechten vervolgens van Double Dutch heeft verkregen, ook falen. De gevorderde verklaring voor recht is dan ook toewijsbaar voor zover die betrekking heeft op de naburige rechten van de fonogrammenproducent.
Auteursrechten
6.11.
Ten aanzien van de auteurs(exploitatie-)rechten op het Tee Set oeuvre, heeft het vonnis uit 1998 geen gezag van gewijsde. Uit de in 2.5 geciteerde vorderingen, grondslagen en overwegingen blijkt dat in die procedure de aanspraken zijn beoordeeld die de toenmalige eisers stelden te hebben als producent van de banden met geluidsopnamen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de rechtbank bij haar oordeel over die aanspraken in het vonnis uit 1998 tevens een beslissing heeft gegeven over de auteursrechtelijke aanspraken van de partijen in die zaak.
6.12.
Partijen twisten over de vraag of [bandlid1] alle composities en teksten van de Tee Set nummers heeft geschreven of niet. [gedaagde 1] heeft dat gemotiveerd betwist, onder andere met de stelling dat het nummer “Ma belle amie” is geschreven door [bandlid4] en dat [bandlid4] meer muziek uit het Tee Set oeuvre heeft gecomponeerd. Onder deze omstandigheden had het op de weg gelegen van [eiser] om, bijvoorbeeld door het overleggen van LP’s met credits, zijn stelling dat [bandlid1] de maker is geweest van het gehele Tee Set oeuvre nader te onderbouwen. Hij heeft dit nagelaten, zodat niet vastgesteld kan worden dat [bandlid1] de maker is van alle composities en teksten uit het Tee Set oeuvre. Ook is niet gesteld of gebleken dat [bandlid1] op enig moment auteursrechten van alle maker(s) van het Tee Set oeuvre overgedragen heeft gekregen. Om die reden kan ook niet vastgesteld worden dat [eiser] door middel van overdracht auteursrechten op het gehele Tee Set oeuvre heeft verkregen. Tot slot heeft [eiser] ook niet van specifieke nummers een dergelijke onderbouwing gegeven. [eiser] heeft ter zitting nog aangeboden schriftelijk bewijs te leveren door middel van het overleggen van lijsten van BUMA STEMRA, waaruit blijkt dat [bandlid1] als auteur is geregistreerd bij BUMA STEMRA. De rechtbank passeert dat aanbod, omdat het op de weg van [eiser] had gelegen om die documenten al eerder in het geding te brengen, nu [gedaagde 1] de gerechtigdheid van [eiser] op de auteursrechten bij conclusie van antwoord had betwist. Ten aanzien van de auteursrechten kan de gevraagde verklaring voor recht derhalve niet worden toegewezen.
Vergoedingen
6.13.
Zoals weergegeven onder 3.1.2 vordert [eiser] tevens een veroordeling tot betaling van vergoedingen door [gedaagde 1] , die [gedaagde 1] heeft ontvangen of nog zal ontvangen door het nummer “Ma belle amie” via iTunes te exploiteren. Ondanks een betoog van [gedaagde 1] in de conclusie van antwoord dat deze vordering onduidelijk is, heeft [eiser] ook bij comparitie niet nader uiteengezet wat de grondslag van deze vordering is: het naburige recht van de fonogrammenproducent of het gestelde auteursrecht. Ook heeft [eiser] niet duidelijk gemaakt of de vergoeding die aan [gedaagde 1] zou zijn voldaan in verband met exploitatie in de iTunes-store, een vergoeding voor de fonogrammenproducent betrof (in de zin van artikel 7 WNR), een vergoeding voor [gedaagde 1] als uitvoerend kunstenaar of een auteursrechtelijke licentievergoeding. Indien de grondslag van deze vordering auteursrechtelijk is, is de vordering niet toewijsbaar omdat niet vaststaat dat [eiser] de auteursrechthebbende is op het nummmer “Ma belle amie”, zoals is overwogen in 6.12. Indien de vordering nabuurrechtelijk is, is deze niet toewijsbaar omdat onduidelijk is of de door [gedaagde 1] geïnde vergoedingen betrekking hebben op het recht van de fonogrammenproducent of het recht van de uitvoerend kunstenaar.
Overige vorderingen
6.14.
[gedaagde 1] zal als overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure tussen hem en [eiser] . [eiser] heeft zowel buitengerechtelijke incassokosten gevorderd, als de volledige kosten van de procedure, waaronder het volledige salaris van zijn advocaat. De onderhavige procedure kan aangemerkt worden als een procedure in de zin van artikel 1019 Rv. De rechtbank vat deze vorderingen samen dan ook op als een vordering tot vergoeding van de redelijke en evenredige proceskosten in de zin van artikel 1019h Rv. [eiser] heeft opgegeven dat hij tot de datum van de dagvaarding € 5.600,- advocaatkosten heeft gemaakt. Hij heeft geen opgave gedaan van de na de dagvaarding gemaakte kosten. [gedaagde 1] heeft terecht bestreden dat [eiser] de kosten voor een procedure bij de SENA geschillencommissie als (buitengerechtelijke) kosten in de onderhavige procedure kan vorderen. De opgave van kosten gemaakt in 2013 wordt daarom niet bij de begroting betrokken. [eiser] heeft in zijn opgave aangegeven dat circa de helft van de advocaatkosten toegeschreven kunnen worden aan de procedure jegens [gedaagde 1] , te weten € 1.815,-. Dit bedrag wordt vermeerderd met de helft van het griffierecht (0,5 x € 876,- = € 438,-) en € 79,15 dagvaardingskosten, zodat de totale proceskostenveroordeling (€ 1.815,- + € 438,- + € 79,15 =) € 2.332,15 bedraagt.
in conventie in de procedure tussen [eiser] en [gedaagde 2]
6.15.
[eiser] heeft jegens [gedaagde 2] alleen de in 3.1.1 beschreven verklaring voor recht gevorderd. Desgevraagd heeft [eiser] verklaard daarbij een belang te hebben vanwege een geschil met [gedaagde 2] over de auteursrechtelijke aanspraken van [eiser] . [gedaagde 2] heeft dezelfde verweren tegen de auteursrechtelijke aanspraken van [eiser] gevoerd als [gedaagde 1] . Hetgeen is overwogen in 6.12 geldt daarom ook in de verhouding tussen [eiser] en [gedaagde 2] . Voor zover de verklaring voor recht ziet op de auteursrechten op het Tee Set oeuvre, is die verklaring derhalve niet toewijsbaar. Nu [eiser] niet heeft gesteld welk belang hij heeft bij de gevorderde verklaring voor recht jegens [gedaagde 2] voor zover die betrekking heeft op de rechten van de fonogrammenproducent, zal de vordering van [eiser] jegens [gedaagde 2] worden afgewezen.
6.16.
[eiser] wordt jegens [gedaagde 2] als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. [gedaagde 2] heeft geen vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv gevorderd, zodat de proceskostenveroordeling op de voet van het liquidatietarief wordt berekened. De rechtbank begroot deze op € 678,- (1,5 punten x € 452,), vermeerderd met € 438,- griffierecht = € 1.116,- in totaal.
in de door [gedaagde 1] ingestelde reconventie
6.17.
[gedaagde 1] grond de door hem gevorderde verklaring voor recht op de stelling dat hij rechthebbende is op (onder andere) het naburige recht van de fonogrammenproducent. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat hij zich niet op dat recht kan beroepen.
6.18.
Het beroep van [gedaagde 1] op inbreuk door [eiser] op zijn auteursrechten slaagt ook niet. Ten aanzien van de song “Ma belle amie” heeft [gedaagde 1] zich op het standpunt gesteld dat [bandlid4] daarvan de maker is geweest en heeft hij niet gesteld dat en hoe hij vervolgens die rechten of een aandeel daarin heeft verkregen. Ten aanzien van de door [eiser] gebruikte foto’s heeft [gedaagde 1] ook niet gesteld dat hij daarvan de maker is en/of dat en hoe hij die rechten van de maker heeft verworven. [gedaagde 1] heeft dan ook onvoldoende gesteld om vast te kunnen stellen dat hij auteursrechthebbende is op de genoemde werken.
6.19.
Voor zover [gedaagde 1] zijn vorderingen grondt op een aan hem toekomend portretrecht, heeft hij ook niet voldaan aan zijn stelplicht. Niet gesteld is om welke portretten het gaat, noch dat hij een redelijk belang heeft dat zich verzet tegen openbaarmaking door [eiser] , als bedoeld in artikel 21 Auteurswet.
6.20.
Voor zover [gedaagde 1] zich ter onderbouwing van zijn vordering nog heeft willen beroepen op zijn naburige rechten als uitvoerend kunstenaar (hij noemt die rechten in onderdeel 16 van de conclusie van antwoord in reconventie), heeft hij niet duidelijk gemaakt dat ook over die rechten een geschil tussen partijen bestaat, zodat de rechtbank niet inziet welk belang [gedaagde 1] bij een verklaring voor recht die betrekking heeft op die naburige rechten zou hebben. De gevorderde verklaring voor recht is dan ook niet toewijsbaar.
6.21.
De vorderingen tot het geven van financiële openheid van zaken en afdracht van inkomsten, stranden op dezelfde gronden.
6.22.
[gedaagde 1] zal in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. [eiser] heeft ook in reconventie een volledige proceskostenveroordeling gevorderd. Hij heeft echter niet opgegeven wat zijn proceskosten in deze reconventie zijn geweest, zodat de rechtbank die zal begroten aan de hand van het liquidatietarief. Deze kosten worden begroot op (0,5 x 0,5 x 2 punten x € 452,- =) € 226,-.
in de door [gedaagde 2] ingestelde reconventie
6.23.
[gedaagde 2] baseert haar vordering op de verkrijging van de rechten van de fonogrammenproducent en auteurs(exploitatie-)rechten van [bandlid1] als erfgename bij zijn overlijden op 9 september 2002. Deze rechten waren ook onderwerp van de overeenkomst van 12 juni 2002, waarin [bandlid1] die rechten heeft overgedragen en geleverd aan Double Dutch. Uit hetgeen is overwogen in 6.6 volgt, dat die overdracht geldig is en levering van de rechten is geschied op 12 juni 2002. Deze rechten zijn derhalve geen onderdeel geworden van de nalatenschap van [bandlid1] . Daarmee ontvalt de grondslag aan de vordering van [gedaagde 2] , zodat die zal worden afgewezen.
6.24.
[gedaagde 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. [eiser] heeft ook in deze reconventie een volledige proceskostenveroordeling gevorderd. Hij heeft echter niet opgegeven wat zijn proceskosten in deze reconventie zijn geweest, zodat de rechtbank die zal begroten aan de hand van het liquidatietarief. Deze kosten worden begroot op (0,5 x 0,5 x 2 x € 452,- =) € 226,-.
7. De beslissing
De rechtbank
in de procedure in conventie tussen [eiser] en [gedaagde 1]
7.1.
verklaart voor recht dat [eiser] met uitsluiting van [gedaagde 1] de volledige en enige rechthebbende is op de naburige rechten van de fonogrammenproducent op de in productie 1 bij de dagvaarding, bijlage A bladzijde 1 tot en met 6 en bladzijde 8 genoemde werken en/of titels,
7.2.
veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van de procedure, tot op heden begroot op € 2.332,15,
7.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de procedure in conventie tussen [eiser] en [gedaagde 2]
7.4.
wijst het gevorderde af,
7.5.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden begroot op € 1.116,-,
in de procedure in reconventie tussen [gedaagde 1] en [eiser]
7.6.
wijst het gevorderde af,
7.7.
veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van de procedure, tot op heden begroot op € 226,,
in de procedure in reconventie tussen [gedaagde 2] en [eiser]
7.8.
wijst het gevorderde af,
7.9.
veroordeelt [gedaagde 2] in de kosten van de procedure, tot op heden begroot op € 226,-,
en voorts in alle voornoemde procedures
7.10.
verklaart de in 7.2, 7.5, 7.7 en 7.9 gegeven kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Bus en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2016.