ABRvS, 19-11-2014, nr. 201311555/1/A4
ECLI:NL:RVS:2014:4145
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-11-2014
- Zaaknummer
201311555/1/A4
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4145, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑11‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 19‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 18 en 20 september 2013 heeft de staatssecretaris op grond van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190; hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen de voornemens van Marpobel N.V. om afvalstoffen als beschreven in de kennisgevingen met kenmerken E001003707 onderscheidenlijk BE001003676 van België naar Nederland over te brengen.
201311555/1/A4.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery, gevestigd te Farmsum, gemeente Delfzijl, appellante,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluiten van 18 en 20 september 2013 heeft de staatssecretaris op grond van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190; hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen de voornemens van Marpobel N.V. om afvalstoffen als beschreven in de kennisgevingen met kenmerken E001003707 onderscheidenlijk BE001003676 van België naar Nederland over te brengen.
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de staatssecretaris de door North Refinery tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft North Refinery beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en North Refinery hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaak nr. 201307114/1/A4 ter zitting behandeld op 6 oktober 2014, waar North Refinery, vertegenwoordigd door ir. H.P. Yntema, K.D. Siebert en M. Jansen Schoonhoven Msc, bijgestaan door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K. Ulmer, mr. J.J. Teeninga, mr. J.A. Koreman, ir. G.G.C. Verstappen en drs. F.J.M. Bakker, zijn verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. De kennisgevingen hebben betrekking op het voornemen tot overbrenging van 5.000 ontwaterde bilge-olie onderscheidenlijk 3.000 ton vloeibaar afval naar North Refinery. Bij North Refinery worden deze stoffen gemengd, gefilterd en ontwaterd en door middel van destillatie verwerkt tot fluxolie, die wordt ingezet in de staalindustrie.
2. De staatssecretaris heeft, zoals hij ter zitting heeft verduidelijkt, aan zijn bezwaar ten grondslag gelegd dat de bij North Refinery geproduceerde fluxolie een afvalstof is. De bewerking bij North Refinery op de kennisgevingen had volgens hem daarom moeten worden aangeduid als een handeling als bedoeld onder R12 (herraffinage van olie en ander hergebruik van olie) in bijlage II van Richtlijn 2008/09/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008 L 312; hierna: de Kaderrichtlijn). Op de kennisgevingen is de bewerking bij North Refinery aangeduid als een handeling als bedoeld onder R9 (herraffinage van olie en ander hergebruik van olie).
3. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 7, van de EVOA is een handeling als bedoeld onder R12 in bijlage II van de Kaderrichtlijn een handeling van voorlopige nuttige toepassing. Het standpunt van de staatssecretaris komt erop neer dat een kennisgeving had moeten worden gedaan voor een voorlopige nuttige toepassing. Ingevolge artikel 15 van de EVOA gelden voor een dergelijke kennisgeving aanvullende eisen. Zo moeten op de kennisgeving, naast de oorspronkelijke nuttige toepassingshandeling (in dit geval: de bewerking bij North Refinery die volgens de staatssecretaris moet worden aangemerkt als een handeling als bedoeld onder R12), onder meer alle inrichtingen worden vermeld waar vervolgens handelingen tot voorlopige en definitieve nuttige toepassing of verwijdering zijn gepland. Verder zijn in artikel 15 aanvullende eisen en procedurele voorwaarden gesteld met betrekking tot de overbrenging en de daarbij betrokken partijen.
4. North Refinery bestrijdt dat het al dan niet onjuist vermelden van de verwerkingshandeling op het kennisgevingsformulier een grond is om tegen een overbrenging bezwaar te maken, nu dit niet als bezwaargrond in artikel 12, eerste lid, van de EVOA is genoemd.
Daarnaast betoogt North Refinery dat de bij haar geproduceerde fluxolie geen afvalstof is. Een voorlopige nuttige toepassingshandeling is volgens haar daarom niet aan de orde. In dit verband wijst zij erop dat zij de fluxolie bewust, en volgens specificaties van de afnemers, produceert. Verder is de fluxolie geschikt om als reductiemiddel in de staalindustrie te worden ingezet en wordt de fluxolie ook daadwerkelijk als zodanig aan derden afgezet. De staatssecretaris heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de fluxolie een afvalstof is, en dat om die reden een kennisgeving voor een voorlopige nuttige toepassingshandeling had moeten worden gedaan, aldus North Refinery.
4.1. In de uitspraak van heden in zaak nr. 201308856/1/A4 heeft de Afdeling onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 27 februari 2002, C-6/00, Abfall Service AG, ECLI:EU:C:2002:121, geoordeeld dat de staatssecretaris ook zonder een uitdrukkelijke grondslag in de EVOA bezwaar tegen een overbrenging kan maken, wanneer de bewerking van een afvalstof op de kennisgeving ten onrechte als een handeling als bedoeld onder R9 in plaats van een handeling als bedoeld onder R12 in bijlage II van de Kaderrichtlijn zou zijn aangemerkt.
In zoverre faalt het betoog.
4.2. Vervolgens heeft de Afdeling in de genoemde uitspraak aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie geoordeeld dat de door de bewerking van boor-, snij-, slijp- en walsolie bij North Refinery ontstane fluxolie niet kan worden aangemerkt als een stof waarvan zij zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn, zodat deze stof geen afvalstof is. Daarvoor achtte de Afdeling van belang dat die fluxolie geen last is voor North Refinery waarvan zij voornemens is zich te ontdoen, nu zij die stof juist welbewust produceert om deze onder economisch gunstige omstandigheden te verhandelen. Het risico dat North Refinery zich van die fluxolie zal ontdoen door deze stof onbeheerd achter te laten, ongecontroleerd te lozen of te verwijderen, moet dan ook als verwaarloosbaar worden aangemerkt. Verder heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat die fluxolie zonder bijzondere handelingen als reductiemiddel in de staalindustrie kan worden ingezet en daar ook daadwerkelijk wordt ingezet, en dat deze inzet wat milieugevolgen betreft vergelijkbaar is met de inzet van andere als reductiemiddel gebruikte stoffen.
De Afdeling ziet in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het voorgaande anders is voor de in deze procedure ter beoordeling staande fluxolie. Derhalve is ook deze fluxolie geen afvalstof. De staatssecretaris heeft zijn bezwaar ten onrechte gebaseerd op de opvatting dat de fluxolie wel een afvalstof is.
Het betoog slaagt in zoverre.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, zelf in de zaak voorziend, de primaire besluiten van 18 en 20 september 2013 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 28 november 2013, kenmerken B-3-13.0256.001 en B3-13-.0257.001;
III. herroept de besluiten van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 18 september 2013, kenmerk BE001003707, en van 20 september 2013, kenmerk BE001003676;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V. in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
262-732.