Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-04-2014, nr. 13/00902
ECLI:NL:GHARL:2014:2678
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-04-2014
- Zaaknummer
13/00902
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:2678, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Schending hoorplicht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00902
uitspraakdatum: 1 april 2014
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 11 juli 2013, nummer SBR 12/3733, in het geding tussen belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bunnik (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Ten aanzien van belanghebbende is de waarde van het object [a-straat] 5 te [Z] voor het kalenderjaar 2010, naar de waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld op € 860.000.
1.2.
Deze vastgestelde waarde is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 20 februari 2014 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbendes gemachtigde mr. [A], alsmede de heffingsambtenaar, [B].
1.7.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 7 oktober 2010 de eigendom verworven van de woning aan de [a-straat] 5 te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet woz) voor het kalenderjaar 2010, naar de waardepeildatum 1 januari 2009, is ten aanzien van de vorige eigenaar van de onroerende zaak door de heffingsambtenaar vastgesteld op € 947.000. Op verzoek van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van belanghebbende – op de voet van artikel 26 van de Wet woz – bij beschikking van 22 augustus 2012 de waarde voor het kalenderjaar 2010, naar de waardepeildatum 1 januari 2009, vastgesteld op € 860.000 (hierna: de beschikking). Dit vanwege de bevindingen – na een inpandige opname van de onroerende zaak – van een door de heffingsambtenaar ingeschakelde taxateur in het kader van een geschil tussen belanghebbende en de gemeente over de voor het jaar 2012 vastgestelde woz-waarde.
2.2.
Bij brief van 3 september 2012 – ingekomen bij de heffingsambtenaar op 5 september 2012 – heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Zij heeft daarin als vastgestelde woz-waarde een bedrag van € 947.000 genoemd. In het bezwaarschrift is gemotiveerd uiteengezet dat de woz-waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld, evenwel zonder dat daarbij een door belanghebbende bepleite woz-waarde is vermeld. Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht, wanneer niet of slechts gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen, haar te horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ook is aanspraak gemaakt op een vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft, zonder (de gemachtigde van) belanghebbende te horen, het bezwaar bij uitspraak van 14 september 2012 ongegrond verklaard.
2.4.
Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende kennelijk ongegrond is, zodat de heffingsambtenaar – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb – van het horen van belanghebbende kon afzien.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar te dezen de zogenoemde hoorplicht heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, die van de heffingsambtenaar en tot terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar. Voorts maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van proceskosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat het horen van een belanghebbende in bezwaar ertoe kan bijdragen dat het bestuursorgaan op zorgvuldige wijze een heroverweging kan maken met betrekking tot het bestreden besluit. Wanneer een belanghebbende daarom verzoekt, dient het bestuursorgaan die belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord (artikel 7:2 Awb in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie (zie onder meer HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI: NL:HR:2003:AF7495) het belang van het horen in bezwaar benadrukt en heeft geoordeeld dat, wanneer de hoorplicht is geschonden, de zaak onder omstandigheden moet worden teruggewezen naar het bestuursorgaan met de opdracht de belanghebbende alsnog volgens de regels te horen.
4.2.
Nochtans is in de wet (artikel 7:3 Awb) bepaald dat in sommige situaties van het horen kan worden afgezien door het bestuursorgaan, bijvoorbeeld in de situatie dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. De Rechtbank heeft geoordeeld – en in haar spoor wordt dit door de heffingsambtenaar in hoger beroep bepleit – dat zulks te dezen aan de orde is. Belanghebbende betwist dat het bezwaar als ‘kennelijk ongegrond’ kan worden aangemerkt.
4.3.
Het Hof deelt het standpunt van belanghebbende. In het bezwaarschrift is immers gemotiveerd uiteengezet, onder verwijzing naar de onderhoudstoestand van de onroerende zaak, dat de woz-waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. De enkele omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende als vastgestelde woz-waarde van de onroerende zaak een bedrag van € 947.000 heeft genoemd, is naar het oordeel van het Hof niet voldoende voor de conclusie dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit het bezwaarschrift kan immers niet worden opgemaakt dat belanghebbende zich kon verenigen met de vastgestelde woz-waarde van € 860.000, hetgeen overigens niet het geval is, aangezien door belanghebbende een waardevaststelling van € 780.000 wordt bepleit. Door belanghebbende, overeenkomstig haar verzoek, in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, had een en ander duidelijk kunnen worden en had de heffingsambtenaar op zorgvuldige wijze een heroverweging in bezwaar kunnen maken. Zulks heeft de heffingsambtenaar evenwel – ten onrechte – nagelaten. Opmerking verdient nog dat de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof heeft verklaard dat hij, voordat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan, telefonisch contact heeft gehad met een medewerkster van het kantoor van de gemachtigde en dat die medewerkster heeft bevestigd dat een foutieve woz-waarde in het bezwaarschrift was genoemd en dat uitspraak op bezwaar kon worden gedaan. Wat van de juistheid van deze verklaring ook zij – de gemachtigde betwist dit – in ieder geval is niet aannemelijk geworden dat de gemachtigde van belanghebbende ermee akkoord is gegaan dat uitspraak op bezwaar kon worden gedaan zonder haar te horen.
4.4.
Nu – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld en de heffingsambtenaar heeft bepleit – het bezwaar, naar het oordeel van het Hof niet als ‘kennelijk ongegrond’ kan worden aangemerkt, had de heffingsambtenaar niet voorbij mogen gaan aan het verzoek van belanghebbende om haar te horen in bezwaar. In aanmerking genomen dat belanghebbende en de heffingsambtenaar nog steeds van mening verschillen over de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2009 en belanghebbende het Hof nadrukkelijk heeft verzocht niet zelf in de zaak te voorzien maar terug te wijzen naar de heffingsambtenaar, zal het Hof de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar met de opdracht belanghebbende alsnog overeenkomstig de wettelijke regels te horen.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het Hof berekent de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op de complexiteit van de zaak en de bewerkelijkheid ervan, gaat het Hof uit van een zogenoemde wegingsfactor van 0,25. Aldus komt het volgende bedrag voor vergoeding in aanmerking:
bezwaar: 1 punt x € 243 x 0,25 = € 60,75
beroep: 2 punten x € 487 x 0,25 = € 243,50
hoger beroep: 2 punten x € 487 x 0,25 = € 243,50
derhalve in totaal € 547,75.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– wijst de zaak terug naar de heffingsambtenaar teneinde belanghebbende te horen;
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 547,75 en
– gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 118 en het voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 42, derhalve in totaal € 160.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en
mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 april 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.