ABRvS, 10-07-2013, nr. 201206346/1/A2
ECLI:NL:RVS:2013:198
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
10-07-2013
- Zaaknummer
201206346/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:198, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 10‑07‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 september 2010, aangevuld bij besluit van 21 september 2010, heeft de Belastingdienst de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag aangepast naar 1 juli 2007, het over dat jaar aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op € 10.134,00 vastgesteld.
201206346/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 31 mei 2012 in zaak nr. 10/1789 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2010, aangevuld bij besluit van 21 september 2010, heeft de Belastingdienst de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag aangepast naar 1 juli 2007, het over dat jaar aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en op € 10.134,00 vastgesteld.
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft de Belastingdienst, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, bepaald dat zij over 2007 geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag en dat zij het ontvangen voorschot kinderopvangtoeslag over dat jaar moet terugbetalen.
Bij uitspraak van 31 mei 2012, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen heeft de Afdeling afgezien van behandeling van de zaak ter zitting en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is daarop de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van het voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de kinderopvangtoeslag voor 2007 is toegekend in de vorm van een voorschot, dat haar van een definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag niet is gebleken en dat [appellante] derhalve rekening moest houden met mogelijke wijzigingen van het voorschot.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat in het besluit van 2 september 2010 is vermeld dat zij vanaf 1 juli 2007 voldoet aan alle voorwaarden voor kinderopvangtoeslag alsmede dat de Belastingdienst de berekening van haar kinderopvangtoeslag over 2007 hierop zal aanpassen en dat zij binnenkort een (nieuwe) definitieve beschikking kinderopvangtoeslag 2007 zal ontvangen. Volgens [appellante] mocht zij er derhalve op vertrouwen dat zij in ieder geval vanaf 1 juli 2007 aanspraak maakte op kinderopvangtoeslag voor 2007. De rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst heeft gehandeld in strijd met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel door deze alsnog op nihil te stellen, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr. 200800761/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Het besluit van 2 september 2010 ziet, gelet op de aanvulling hiervan bij besluit van 21 september 2010, op de verlening van een voorschot. Weliswaar is in het besluit van 2 september 2010 vermeld dat [appellante] voldoet aan alle voorwaarden voor kinderopvangtoeslag en wordt een definitieve beschikking in het vooruitzicht gesteld, maar dit besluit bevat, mede gelet op de omstandigheid dat deze mededeling is gedaan in de context van het eerder ontbreken van een verklaring omtrent het gedrag, geen concrete en ondubbelzinnige toezegging aan [appellante] waaraan zij de rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen dat zij in ieder geval vanaf 1 juli 2007, in weerwil van de in de Wko neergelegde vereisten om in aanmerking te komen voor toekenning van kinderopvangtoeslag, aanspraak had op een overeenkomstig het voorschot vastgestelde kinderopvangtoeslag. Daarbij is voorts van belang dat uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awir voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, aangezien het voorschot slechts wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die verlening kan worden herzien.
In het betoog van [appellante] wordt derhalve geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit van 19 oktober 2011 in strijd is met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
362-615.