HR, 23-01-2001, nr. 01878/00 U
ECLI:NL:HR:2001:AA9606
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-01-2001
- Zaaknummer
01878/00 U
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AA9606
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9606, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9606
ECLI:NL:HR:2001:AA9606, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9606
- Wetingang
art. 99 Wet op de rechterlijke organisatie
Conclusie 23‑01‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 01878/00/U
Mr Wortel
Zitting: 14 november 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft de uitlevering van verzoeker aan de Duitse autoriteiten ter fine van vervolging toelaatbaar verklaard.
- 2.
Namens verzoeker heeft mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Dat heeft betrekking op het oordeel van de Rechtbank dat het feit waarvoor verzoekers uitlevering is verzocht, noch naar Nederlands noch naar het Duits recht is verjaard.
3.
In de bestreden uitspraak is naar aanleiding van een op die verjaring gericht verweer overwogen:
“De rechtbank begrijpt hetgeen ter zitting is aangevoerd aldus, dat naar de mening van de opgeëiste persoon zowel naar Nederlands als naar Duits recht vervolgingsverjaring is ingetreden ten aanzien van het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd (…).
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 10 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) wordt uitlevering niet toegestaan, indien volgens de wet van de verzoekende staat of die van de aangezochte staat het recht tot strafvervolging is verjaard.
Dat onjuist zou zijn hetgeen omtrent dit recht is verklaard in meervermelde Bescheinigung - te weten dat vervolgingsverjaring nog niet is ingetreden - acht de rechtbank, mede gelet op de terzake overgelegde bepalingen, niet aannemelijk.
Met betrekking tot de vraag of het recht tot strafvervolging naar Nederlands recht is verjaard, overweegt de rechtbank dat in Nederland de maximale gevangenisstraf voor een delict als het onderhavige vier jaren bedraagt.
Op grond van artikel 70 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht geldt voor de verjaring van het recht tot strafvervolging alsdan een termijn van twaalf jaren.
Gelet op de pleegdatum van het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, te weten 7 mei 1983, betekent dit dat het recht tot strafvervolging - indien de verjaring niet is gestuit - naar Nederlands recht is verjaard.
Ingevolge artikel 62 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst dient de vraag naar de stuiting van de verjaring van het recht tot strafvervolging uitsluitend te worden beantwoord aan de hand van de voorschriften van de verzoekende staat.
Gelet op het hierboven reeds vermelde Beschluss van 14 augustus 1989, behelzende een wijziging van het eerdere Haftbefehl van 29 juni 1983, alsmede gelet op de terzake overgelegde toepasselijke Duitse wettelijke voorschriften houdt de rechtbank het ervoor, dat de verjaring van de vervolging voor het onderhavige delict naar Duits recht laatstelijk op 14 augustus 1989 is gestuit.
Een en ander betekent dat de naar Nederlands recht geldende verjaringstermijn van twaalf jaren tegen tijde van het uitleveringsverzoek nog niet was verstreken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar Duits noch naar Nederlands recht het recht tot strafvervolging is verjaard.
Artikel 10 EUV staat dan ook, anders dan ter zitting is betoogd, niet aan de verzochte uitlevering in de weg.
Het verweer dat de Schengen Uitvoeringsovereenkomst in dit geval toepassing zou ontberen in verband met de datum van inwerkingtreding ervan faalt evenzeer, nu het onderhavige uitleveringsverzoek dateert van na die datum.”
4.
Naar luid van het bij de stukken aangetroffen en het aan de bestreden uitspraak in kopie gehechte Haftbefehl van het Amtsgericht Weilheim, Aktenzeichen GS 445/83, gedateerd 29 juni 1983, is verzoeker er van verdacht:
“Betäubungsmittel in nicht geringer Menge gemeinschaftlich ohne Erlaubnis eingeführt zu haben und durch dieselbe Handlung gemeinschaftlich ohne Erlaubnis mit Betäubungsmitteln Handel getrieben zu haben.”
5.
Bij het uitleveringsverzoek is naast het Haftbefehl van 29 juni 1983 een Beschluß van het Amtsgericht Weilheim gedateerd 14 augustus 1989 overgelegd. Blijkens een aanbiedingsbrief afkomstig van het Bayerisches Staatsministerium der Justiz en gericht aan het Nederlandse Ministerie van Justitie van 17 februari 2000 wordt uitlevering verzocht voor de feiten die volgen uit het Haftbefehl van 29 juni 1983 in verbinding met het Beschluß van 14 augustus 1989. Dat Beschluß houdt in:
“Der Haftbefehl des Amtsgericht des Amtsgerichts Weilheim i.OB vom 4.8.1983 (Az.: Gs 494/83) wird dahingehend abgeändert, daß der Beschuldigte nur noch dringend verdächtig ist, gemeinschaftlich Betäubungsmittel in nicht geringer Menge ohne Erlaubnis in das Bundesgebiet eingeführt zu haben. Der Vorwurf des gemeinschaftlich unerlaubten Handeltreibens mit Betäubungsmitteln entfällt wegen zwischenzeitlich eingetretener Verjährung.”
6.
Gezien de aanbiedingsbrief van de Duitse autoriteiten dient het uitleveringsverzoek te worden opgevat als zijnde beperkt tot het feit van “gemeinschaftlich Betäubungsmittel in nicht geringer Menge ohne Erlaubnis in das Bundesgebiet eingeführt zu haben”. Blijkens het dictum in de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de overgelegde stukken ook in deze zin begrepen, en de uitlevering toelaatbaar verklaard ter vervolging van dat feit.
7.
Klaarblijkelijk is het de officier van justitie, de Rechtbank en de verdediging niet opgevallen dat het Beschluß van 14 augustus 1989 melding maakt van een door het Amtsgericht Weilheim uitgevaardigd Haftbefehl waarvan datum (4 augustus 1983) en Aktenzeichen (Az.: Gs 494/83) niet overeenstemmen met het bij de overgelegde stukken behorende Haftbefehl (dat de datum 29 juni 1983 en het Aktenzeichen Gs 445/83 draagt).
In verband met de vermelding in het Beschluß is dezerzijds het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie verzocht bij de Duitse autoriteiten na te gaan wat de verklaring is voor deze, niet met het overgelegde Haftbefehl overeenstemmende, vermelding.
Namens de Leitende Oberstaatsanwalt München II is daarop per brief van 11 oktober 2000 medegedeeld:
“Infolge eines Büroversehens wurde anstatt des Haftbefehls des Amtsgerichts Weilheim vom 4. August 1983 (Gs 494/83) der Haftbefehl des Amtsgerichts Weilheim vom 29 Juni 1983 (Gs 445/83) dem Auslieferungsersuchen beigefügt.
Der Haftbefehl vom 4. August 1983 betrifft dieselbe Tat wie der Haftbefehl vom 29 Juni 1983. Die Haftbefehle sind inhaltlich gleichlautend bezüglich Sachverhalt und anzuwendender Strafvorschriften. Der Erlass des Haftbefehls vom 4. August 1983 erfolgte, da zu diesem Zeitpunkt genauere Personalien als bei Erlass des Haftbefehls vom 29 Juni 1983 vorlagen.”
8.
Naar ik meen zal de Hoge Raad de brief van de Leitende Oberstaatsanwalt van 11 oktober jongstleden en het daarbij gevoegde authentieke afschrift van het Haftbefehl van 4 augustus 1983 in zijn beoordeling kunnen betrekken. Een afschrift van de naar aanleiding van mijn verzoek bijgevoegde stukken is op 17 oktober 2000 naar de steller van het middel verzonden. Van die zijde werd geen reactie op die stukken vernomen. Ofschoon de uitlevering toelaatbaar is verklaard ter zake van een feit dat is omschreven in een (naar nu blijkt) ingetrokken Haftbefehl behoeft daarin naar mijn inzicht geen reden gevonden te worden de uitlevering alsnog ontoelaatbaar te verklaren.
Er kan vanuit worden gegaan dat de Duitse autoriteiten de uitlevering hebben verzocht teneinde verzoeker te kunnen vervolgen ter zake van het feit dat in het Haftbefehl van 4 augustus 1983 op dezelfde wijze is omschreven als in het Haftbefehl van 29 juni 1983, dat door het later uitgevaardigde Haftbefehl is vervangen. De nu aan het licht getreden administratieve vergissing brengt derhalve geen wijziging in de omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, en heeft evenmin ten gevolge dat de overgelegde stukken ongenoegzaam blijken te zijn.
9.
Het middel bevat een aantal klachten.
10.
Ten eerste wordt gesteld (toelichting op het middel onder 2.1.) dat de overweging:
“(d)at onjuist zou zijn hetgeen omtrent dit recht is verklaard in meervermelde Bescheinigung - te weten dat vervolgingsverjaring nog niet is ingetreden - acht de rechtbank, mede gelet op de terzake overgelegde bepalingen, niet aannemelijk”
onjuist of onbegrijpelijk is, aangezien uit de tot de overgelegde stukken behorende Bescheinigung van 14 februari 2000 slechts zou blijken dat naar Duits recht de strafvervolging verjaart door tijdsverloop van 20 jaren indien de verdenking een feit betreft dat naar Duits recht is bedreigd met een vrijheidsstraf van boven de 10 jaren, terwijl uit de overgelegde stukken niet kan blijken dat op het in het Haftbefehl bedoelde feitencomplex een strafbepaling uit de Duitse wetgeving toepasselijk is die oplegging van méér dan 10 jaren gevangenisstraf mogelijk maakt.
11.
Gesteld wordt voorts dat een in raadkamer overgelegd document betreffende § 38 Strafgesetzbuch niet kan uitwijzen dat naar Duits recht op het feit méér dan 10 jaren vrijheidsstraf is gesteld, omdat die bepaling alleen een algemene bepaling zou inhouden betreffende de (maximale) duur van vrijheidsstraf in Duitsland. Gedoeld moet zijn op een op 27 maart 2000 per fax verzonden bericht van het Bayerisches Staatsministerium aan het Nederlandse Ministerie van Justitie, waarbij de tekst van bedoeld § 38 StGB is toegezonden.
12.
Ook ik begreep § 29 Betäubungsmittelgesetz en § 38 StGB aanvankelijk aldus dat in het eerste lid van § 29 Betäubungsmittelgesetzt (als strafbaarstelling van het gronddelict) een strafmaximum is vastgesteld (ten hoogste vijf jaren vrijheidsstraf) ten aanzien van verboden handelingen met betrekking tot verdovende middelen, waaronder het invoeren ervan; dat in daarop volgende bepalingen is te vinden dat bijzondere minima in acht genomen moeten worden bij (ten opzichte van het gronddelict) kwalificerende omstandigheden, zoals de omstandigheid in dat het om een ‘nicht geringer Menge’ van verdovende middelen gaat (§ 30 Betäubungsmittelgesetz: in dat geval niet minder dan twee jaren vrijheidsstraf), terwijl § 38 StGB het algemene voorschrift bevat dat een tijdelijke gevangenisstraf nimmer op een langere duur bepaald kan worden dan vijftien jaren.
13.
Zo dient de verhouding tussen deze wettelijke bepalingen evenwel niet begrepen te worden. De Duitse wetssystematiek is een andere, beschreven - toegepast op de onderhavige strafbepalingen - in H.H. Körner, Betäubungsmittelgesetz, Arzneimittelgesetz (Beck’sche Kurz-Kommentare, Band 37) München 1994, aant. IX bij § 29:
“Der Strafrahmen für vorsätzliche Verstöße reicht bis zu 5 Jahren. (…) Die besonders schweren Fälle, die in § 29 Abs 3 als Regelbeispiele aufgeführt sind, sehen Freiheitsstrafen von nicht unter 1 Jahr vor. Gemäß § 38 Abs 2 StGB reicht der Strafrahmen bis zu 15 Jahren. (…) Die als Verbrechen in § 30 ausgestalteten Straftaten werden mit Freiheitsstrafen von 2 Jahren bis 15 Jahren bedroht (…).”
14.
Paragraaf 38, tweede lid, StGB is derhalve niet een tot de wetgever gerichte instructie betreffende de tijdelijke vrijheidsstraf die ten hoogste op een feit kan worden gesteld. Bijzondere omschrijvingen van verboden handelingen ten aanzien van verdovende middelen, zoals opgenomen in § 30 Betäubungsmittelgesetz, vormen zelfstandige strafbaarstellingen die, inclusief de sanctienorm, de meest algemene strafbaarstelling (§ 29 Betäubungsmittelgesetz) ter zijde stellen. Het in § 29 Abschnitt 1 Betäubungsmittelgesetz genoemde strafmaximum geldt niet voor de feiten die in daarop volgende bepalingen (naar onze begrippen als gekwalificeerde delicten ten opzichte van die meest algemene delictsomschrijving) zijn omschreven, terwijl de omstandigheid dat in die bijzondere, zelfstandige strafbepalingen geen strafmaximum is genoemd meebrengt dat het algemene maximum van § 38 Abschnitt 2 StGB geldt.
15.
Dit maakt ook begrijpelijk dat het Amtsgericht te Weilheim in het Beschlüss van 14 augustus 1989 heeft vastgesteld dat het in het Haftbefehl van 4 augustus 1983 genoemde “gemeinschaftlich ohne Erlaubnis mit Betäubungsmitteln Handel getrieben zu haben” (hetgeen onder het bereik van § 29 Abs 1 Betäubungsmittelgesetz met het strafmaximum van vijf jaren vrijheidsstraf, maar niet onder het bereik van daarop volgende strafbepalingen komt) inmiddels wèl, maar het in dat Haftbefehl genoemde “Betäubungsmittel in nicht geringer Menge gemeinschaftlich ohne Erlaubnis eingeführt zu haben” nièt was verjaard.
16.
Dit middelonderdeel kan dus niet slagen.
17.
De tweede klacht in het middel (toelichting onder 2.2.1.) is dat de Rechtbank, door te overwegen dat art. 62 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO, Trb 1990, 145) toepasselijk is en art. 10 EUV niet aan uitlevering in de weg staat, heeft miskend dat art. 62 SUO nog niet van toepassing was op het moment waarop het laatste Haftbefehl werd afgegeven (te begrijpen valt dat de steller van het middel het Beschluß van 14 augustus 1989 aanmerkt als het ‘laatste Haftbefehl’).
18.
Ook die klacht lijkt mij vruchteloos te zijn voorgesteld. Bij het onderzoek naar de toelaatbaarheid van uitlevering zal de rechter zich mogen richten naar de verdragsrechtelijke voorschriften die golden op het moment waarop het uitleveringsverzoek werd gedaan. Dat betekent dat niet doorslaggevend kan zijn hoe de toepasselijke verdragsvoorschriften hebben geluid op het moment waarop het feit, terzake waarvan de uitlevering wordt verzocht, zou zijn begaan.
19.
De derde klacht is dat de Rechtbank heeft miskend dat art. 62 SUO in strijd is met “het gemeenschapsrecht, meer in het bijzonder met de hogere regeling van artikel 10 EUV” (toelichting op het middel onder 2.2.2.). Met “gemeenschapsrecht” wordt hier, op het voetspoor van art. 134 SUO, gedoeld op de rechtsregels die binnen de Europese Gemeenschappen gelden.
20.
In aanmerking nemend dat de Lidstaten van de Europese Unie in verband met de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, Dublin, 27 september 1996, Trb 1996, 304 (welke Overeenkomst is gegrond op art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, Maastricht 7 februari 1992, Trb. 1992, 74, gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, 2 oktober 1997, Trb 1998, 11) nadrukkelijk hebben overwogen dat het van belang is tussen de Lidstaten van de Europese Unie een aanvulling vast te stellen op het Europees Verdrag betreffende de Uitlevering van 13 december 1957, is er bepaald veel voor te zeggen dat de bepalingen van dat laatste Verdrag - het EUV - moeten worden beschouwd als rechtsregels die binnen de Europese Gemeenschappen gelden, ook voor zover het betreft de toelaatbaarheid van uitlevering.
21.
Niet goed verdedigbaar lijkt mij evenwel te zijn dat art. 10 EUV van hogere orde zou zijn dan art. 62 SUO. Beide instrumenten zijn verdragen, en dus als bron van tussen de aangesloten Staten geldende rechtsregels van gelijke rangorde. Evenmin verdedigbaar lijkt mij te zijn dat art. 62 SUO in strijd komt met art. 10 EUV. Die strijdigheid kan reeds niet ontstaan in verband met de strekking van de twee verdragsbepalingen. Art. 62 SUO laat onverlet dat naar het recht van zowel de verzoekende als de aangezochte Staat vastgesteld moet kunnen worden dat het vervolgingsrecht niet door verjaring teloor is gegaan. Daarin is overigens kort geleden - 1 oktober 2000 - enige verandering gekomen door het inwerkingtreden van de Wet van 11 mei 2000 tot goedkeuring van (onder meer) het bovengenoemde Verdrag van Dublin van 27 september 1996, vgl. Stb 2000, 205 en 272, als gevolg waarvan naar Nederlands recht ingetreden verjaring nog slechts aan uitlevering in de weg kan staan voorzover het feiten betreft waarop de Nederlandse strafwetten toepasselijk zijn (art. 8 Verdrag van Dublin en het nu ingevoegde vierde lid van art. 9 Uw).
De betekenis van art. 62 SUO is er in gelegen dat alleen op grond van het recht van de verzoekende Staat dient te worden vastgesteld of een (ogenschijnlijk ingetreden) verjaring is gestuit.
Bovendien dient bedacht te worden dat het vierde Hoofdstuk van de SUO, waarin art. 62 is opgenomen, er naar luid van art. 59 SUO toe strekt het Europees Verdrag van 13 december 1957 betreffende de uitlevering (en, ten aanzien van de daarbij aangesloten Lidstaten, het Benelux-Verdrag aangaande de uitlevering en rechtshulp in strafzaken) aan te vullen en de toepassing daarvan te vergemakkelijken. Een verdragsbepaling die strekt tot aanvulling en meer effectieve toepassing van een oudere verdragsbepaling kan uit de aard der zaak niet wegens strijd met die oudere bepaling buiten toepassing gelaten worden. Dat zou slechts anders kunnen zijn indien de verdragsluitende partijen een voorbehoud van die strekking gemaakt hebben, en daarvan is geen sprake.
22.
Overigens was tussen Nederland en de Bondsrepubliek al voorafgaande aan het inwerkingtreden van art. 62 SUO een verdragsbepaling van dezelfde strekking van kracht: art. V van het Verdrag van Wittem, 30 augustus 1979, Trb 1979, 142, die in de rechtspraak ook is aangemerkt als een bepaling waaraan naast art. 10 EUV zelfstandige betekenis toekwam, vgl. HR NJ 1986, 482.
23.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar Nederlands recht strafbaar is gesteld in art. 3 lid 1 sub A van de Opiumwet. Dit feit is in art. 11 lid 4 Opiumwet bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie. Naar Nederlands recht, art. 70 sub 3o Sr jo art. 71 Sr, zal het vervolgingsrecht derhalve door verjaring verloren gaan indien na het begaan van de feit twaalf jaren zijn verstreken. Nu het feit blijkens het Haftbefehl is gepleegd op 7 mei 1983, is het feit naar Nederlands recht verjaard tenzij zich binnen dat tijdsverloop een de verjaring stuitende omstandigheid heeft voorgedaan.
24.
Uit art. 62 SUO vloeit voort dat naar het recht van de verzoekende Staat dient te worden bepaald of zich zo een de verjaring stuitende omstandigheid heeft voorgedaan. Uit de namens het Staatsanwaltschaft München II op 14 februari 2000 overgelegde “Bescheinigung” blijkt dat de verjaring van de vervolging naar Duits recht wordt gestuit door:
“den Haftbefehl, den Unterbringungsbefehl, den Vorführungsbefehl und richterliche Entscheidungen, welche diese aufrechterhalten.” (§ 78 c Abs. 1 Ziff 5 Strafgesetzbuch)
25.
Blijkens haar hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank het Beschluß van 14 augustus 1989 van het Amtsgericht Weilheim aangemerkt als een rechterlijke beslissing die de vervolgingsverjaring stuit, als bedoeld in § 78c, Abs 1 Ziff 5 StGB.
In zoverre is de Rechtbank afgegaan op hetgeen is vermeld in de bij de overgelegde stukken behorende Bescheinigung de dato 14 februari 2000. De uitleveringsrechter mag op de juistheid van zulke mededelingen van de autoriteiten in de verzoekende Staat afgaan, en behoeft dienaangaande geen nader onderzoek in te stellen, tenzij de verdediging aannemelijk kan maken dat zij onjuistheden bevatten, vgl. N. Keijzer, Vademecum Strafzaken, par. 58.7.6.a.
Derhalve ten overvloede merk ik op dat het mij geenszins onbegrijpelijk voorkomt dat de Rechtbank het Beschluß van het Amtsgericht van 14 augustus 1989 heeft aanvaard als een ‘richterliche Entscheidung’ waardoor het eerder afgegeven Haftbefehl is ‘aufrechterhalten’ als bedoeld in § 78c, Abs 1, Ziff 5 StGB. Meer algemeen beschreven wordt het kenmerk van een de verjaring stuitende handeling er in het Duitse strafrecht in gezien “daß sie den Willen des Staates dokumentieren, das Strafverfahren voranzubringen” (H.-H. Jescheck en Th. Weigend, Lehrbuch des Strafrechts, Allgemeiner Teil, Berlijn (5de druk), 1996, p. 915), terwijl ten aanzien van de in § 78c, Abschnitt 1 onder 5 StGB beschreven rechterlijke beslissing van belang is of zij een “Prüfung der Haftgründe einschließt” (H.-H. Jescheck, W. Ruß en G. Wilms, Strafgesetzbuch, Leipziger Kommentar (10de druk) Dritter Band, aant. 29 bij § 78c). Dat kan met betrekking tot het op 14 augustus 1989 genomen Beschluß van het Amtsgericht te Weilheim worden aangenomen.
26.
Hieraan doet niet af dat de Rechtbank over het hoofd heeft gezien dat het Beschluß van 14 augustus 1989 geen wijziging van het Haftbefehl van 29 juni 1983, doch een wijziging van het (voor dat laatste in de plaats gekomen) Haftbefehl van 4 augustus 1983 inhoudt. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt kan worden aangenomen dat het jegens verzoeker uitgevaardigde Haftbefehl van 4 augustus 1983 op dezelfde vervolging, ter zake van dezelfde strafbare feiten, betrekking heeft als het eerste Haftbefehl.
27.
Op begrijpelijke gronden heeft de Rechtbank derhalve vastgesteld dat naar Duits recht de verjaring van het vervolgingsrecht op 14 augustus 1989 is gestuit, zodat verjaring noch naar Nederlands, noch naar Duits recht is ingetreden.
28.
Onjuist lijkt mij tenslotte ook de in het middel (toelichting onder 2.2.3.) betrokken stelling dat de Rechtbank in het onderhavige geval “bij de verjaringstoets in concreto (…) een rechtsstatelijk onderscheid” had behoren te maken tussen de verjaring naar Nederlands en die naar Duits recht, in verband met de omstandigheid dat er ook Nederlandse rechtsmacht is. Mij is niet duidelijk wat wordt bedoeld met een ‘rechtsstatelijk onderscheid’, maar de gedachte lijkt te zijn dat uit de overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, gelet op de plaatsen waar uitvoeringshandelingen zijn verricht, ook in Nederland vervolgd had kunnen worden. Nog daargelaten evenwel dat de uitvoer van een partij hasjiesj vanuit Nederland naar de Bondsrepubliek (met het oog op de door de wetgevers beschermde en door het feit geschonden rechtsbelangen) niet hetzelfde feit is als de invoer van diezelfde partij vanuit Nederland in Duitsland, vormt de omstandigheid dat hier te lande een vervolging zou kunnen worden ingesteld ter zake van het feit waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft geen grond om die uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Daarin kan slechts de minister aanleiding zien de uitlevering te weigeren (art. 8 EUV). Reeds daarom was de Rechtbank niet gehouden méér aandacht te schenken aan de vervolgingsverjaring dan zij heeft gedaan.
29.
Het middel faalt in alle onderdelen.
30.
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De Rechtbank heeft de uitlevering “aan de Duitse autoriteiten” toelaatbaar verklaard. Dat is minder juist uitgedrukt. “Contracting party” in de zin van art. 1 van het - op dit uitleveringsverzoek toepasselijke - Europees Uitleveringsverdrag is immers de Bondsrepubliek Duitsland. Toelaatbaar had daarom verklaard moeten worden de uitlevering “aan de Bondsrepubliek Duitsland”, vgl. HR NJ 2000, 364.
31.
Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 101a RO. De nu aan het licht getreden misslag ten aanzien van het Haftbefehl waarop het Beschluß van het Amtsgericht Weilheim van 14 augustus 1989 betrekking heeft brengt in de toelaatbaarheid van de uitlevering geen wijziging en kan door de Hoge Raad worden hersteld zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden. Overigens vond ik geen gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen.
32.
Deze conclusie strekt ertoe dat
de bestreden uitspraak zal worden vernietigd;
- -
de Hoge Raad toelaatbaar zal verklaren de uitlevering van verzoeker aan de Bondsrepubliek Duitsland ter strafvervolging terzake van het feit, omschreven in het Haftbefehl van 4 augustus 1983 in samenhang met het Beschluß van 14 augustus 1989;
- -
het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 23‑01‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
23 januari 2001
Strafkamer
nr. 01878/00 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank
te Haarlem van 10 april 2000, met parketnummer 15/700007-00, op een verzoek
van het Bayerisches Staatsministerium der Justiz tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Libanon) op [geboortedatum]
1955, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire
Inrichting "Haarlem" te Haarlem.
- 1.
De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van hem ter zake van het feit omschreven in het “Haftbefehl” en zoals gewijzigd in het “Beschluss” als bijlage I respectievelijk II aan de bestreden uitspraak gehecht.
- 2.
Geding in cassatie
- 2.1.
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland ter strafvervolging ter zake van het feit, omschreven in het Haftbefehl van 4 augustus 1983 in samenhang met het Beschluß van 14 augustus 1989, toelaatbaar zal verklaren en het beroep voor het overige zal verwerpen.
- 2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
- 3.
Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing
- 3.1.
Op grond van de door de Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen, waaromtrent de verdediging zich heeft kunnen uitlaten, moet worden aangenomen dat de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht ter strafvervolging ter zake van het feit dat is omschreven in het Haftbefehl van het Amtsgericht Weilheim van 4 augustus 1983 (Gs 494/83), zoals gewijzigd bij het Beschluß van het Amtsgericht Weilheim van 14 augustus 1989 (2 Gs 508/89), en niet - zoals de Rechtbank heeft aangenomen - ter zake van het feit dat is omschreven in het Haftbefehl van het Amtsgericht Weilheim van 29 juni 1983 (Gs 445/83), zoals gewijzigd bij voormeld Beschluß.
- 3.2.
Nu beide Haftbefehle gelijkluidend zijn ten aanzien van de omschrijving van het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd, zal de Hoge Raad volstaan met verbetering van het dictum van de Rechtbank.
- 3.3.
Bij de beoordeling van de bestreden uitspraak en van het daartegen gerichte middel gaat de Hoge Raad uit van deze verbeterde aanduiding van het Haftbefehl.
- 4.
Beoordeling van het middel
- 4.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat het recht tot strafvervolging ter zake van het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, naar Nederlands recht en naar Duits recht is verjaard.
- 4.2.
De Rechtbank heeft naar aanleiding van bedoeld verweer het volgende overwogen en beslist (de Hoge Raad heeft de overwegingen genummerd):
“1. Op grond van artikel 10 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) wordt uitlevering niet toegestaan, indien volgens de wet van de verzoekende staat of die van de aangezochte staat het recht tot strafvervolging is verjaard.
- 2.
Dat onjuist zou zijn hetgeen omtrent dit recht is verklaard in meervermelde Bescheinigung - te weten dat vervolgingsverjaring nog niet is ingetreden - acht de rechtbank, mede gelet op de terzake overgelegde bepalingen, niet aannemelijk.
- 3.
Met betrekking tot de vraag of het recht tot strafvervolging naar Nederlands recht is verjaard, overweegt de rechtbank dat in Nederland de maximale gevangenisstraf voor een delict als het onderhavige vier jaren bedraagt. Op grond van artikel 70 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht geldt voor de verjaring van het recht tot strafvervolging alsdan een termijn van twaalf jaren. Gelet op de pleegdatum van het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, te weten 7 mei 1983, betekent dit dat het recht tot strafvervolging - indien de verjaring niet is gestuit - naar Nederlands recht is verjaard.
- 4.
Ingevolge artikel 62 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst dient de vraag naar de stuiting van de verjaring van het recht tot strafvervolging uitsluitend te worden beantwoord aan de hand van de voorschriften van de verzoekende staat.
- 5.
Gelet op het hierboven reeds vermelde Beschluss van 14 augustus 1989, behelzende een wijziging van het eerdere Haftbefehl van 29 juni 1983, alsmede gelet op de terzake overgelegde toepasselijke Duitse wettelijke voorschriften houdt de rechtbank het ervoor, dat de verjaring van de vervolging voor het onderhavige delict naar Duits recht laatstelijk op 14 augustus 1989 opnieuw is gestuit. Een en ander betekent dat de naar Nederlands recht geldende verjaringstermijn van twaalf jaren ten tijde van het uitleveringsverzoek nog niet was verstreken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar Duits noch naar Nederlands recht het recht tot strafvervolging is verjaard.
- 6.
Artikel 10 EUV staat dan ook, anders dan ter zitting is betoogd, niet aan de verzochte uitlevering in de weg.
- 7.
Het verweer dat de Schengen Uitvoeringsovereenkomst in dit geval toepassing zou ontberen in verband met de datum van inwerkingtreding ervan faalt evenzeer, nu het onderhavige uitleveringsverzoek dateert van na die datum”.
4.3. In het licht van de door de verzoekende Staat overgelegde wetsbepalingen is het hiervoor in 4.2 onder 2 weergegeven oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk. Gelet op het bepaalde in art. 99, eerste lid aanhef en onder 2°, RO is voor verdere toetsing in cassatie geen plaats. De tegen dat oordeel opgeworpen klacht faalt dus.
4.4. De hiervoor in 4.2 onder 4, 6 en 7 weergegeven oordelen van de Rechtbank zijn juist. Deze oordelen worden in het middel vruchteloos bestreden, aangezien daarin wordt miskend
- (a)
dat het onderzoek naar de verjaring van het feit waarvoor de uitlevering is verzocht, dient te geschieden op de grondslag van de verdragsvoorschriften die gelden ten tijde van de beslissing op het verzoek tot uitlevering, en
- (b)
dat art. 62 van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord (Trb. 1990, 145; hierna: SUO) niet - ook niet op grond van art. 134 van die Overeenkomst - onverenigbaar is met art. 10 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV).
4.5. Voorzover het middel betoogt dat art. 62, eerste lid, SUO niet van toepassing is in gevallen waarin Nederland ook zelf rechtsmacht had kunnen uitoefenen over de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, en dientengevolge in dit geval de verjaring van het recht tot strafvervolging van die feiten naar Nederlands recht is voltooid zodat de uitlevering ontoelaatbaar is, kan het evenmin slagen. De tekst van genoemde verdragsbepaling biedt geen aanknopingspunt voor een dergelijke beperkte uitleg. Voorts vormt het met ingang van 1 oktober 2000 van kracht geworden art. 9, vierde lid, UW, - gelezen in samenhang met art. 8, eerste en tweede lid, van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 1996, 304) - een aanwijzing dat de rechtsmacht van Nederland ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht niet van belang is bij de rechterlijke beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering, indien het toepasselijke verdrag de verjaring naar het recht van de aangezochte staat als grond voor weigering van de uitlevering inperkt.
4.6. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, behoudens ten aanzien van hetgeen onder 3 is overwogen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarbij de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten toelaatbaar is verklaard ter strafvervolging ter zake van het feit zoals omschreven in het Haftbefehl van het Amtsgericht Weilheim van
- 29.
juni 1983 (Gs 445/83), zoals gewijzigd bij het Beschluß van het Amtsgericht Weilheim van 14 augustus 1989 (2 Gs 508/89);
Verklaart toelaatbaar de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland ter zake van het feit zoals omschreven in het Haftbefehl van het Amtsgericht Weilheim van 4 augustus 1983 (Gs 494/83), zoals gewijzigd bij het Beschluß van het Amtsgericht
Weilheim van 14 augustus 1989 (2 Gs 508/89);
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 januari 2001.