Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting
Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.9:8.9 Conclusie
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.9
8.9 Conclusie
Documentgegevens:
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS586266:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In dit onderzoek heb ik de verschillende renteaftrekbeperkingen en hun tekortkomingen in kaart gebracht. Ik heb aangetoond dat de bestaande renteaftrekbeperkingen voortkomen uit zeer uiteenlopende oorzaken. Wel vormen zij voor een belangrijk deel een reactie op voor de schatkist ongunstige jurisprudentie. Hieruit valt te verklaren dat de Wet Vpb 1969 op dit punt bestaat uit lapmiddelen en dat enig systeem ontbreekt. Ik onderscheid de volgende groepen aftrekbeperkingen:
Totaalwinstbewakers;
Evenwichtbewakers;
Buitenlands belastingsysteembewaker;
Systeembewakers; en
Grondslagbewakers.
De renteaftrekbeperkingen die behoren de groep totaalwinstbewakers, bewaken de grens tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. Hieronder valt de jurisprudentie inzake de herkwalificatie van leningen in eigen vermogen, in bijzonder BNB 1988/ 217 en BNB 1998/208. Voorts behoort de wetgeving inzake hybride leningen tot deze groep. Het doel van de evenwichtsbewaarders is in beginsel het bewaren van het evenwicht tussen de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting. Hoewel de evenwichtsarresten BNB 1996/299-300 inmiddels zijn achterhaald door de invoering van box 3, heeft de wetgever deze arresten – mijns inziens ten onrechte – gecodificeerd in art. 10b. Onder een buitenlands belastingsysteembewaker versta ik bepalingen, die (mede) ten doel hebben de belastinggrondslag van andere belastingjurisdicties veilig te stellen, zoals het in art. 15ad opgenomen onderdeel dat zich richt tegen kapitaalstortingen binnen fiscale eenheid. Art. 13, lid 1 (tekst tot 1 januari 2004) bewaakte de Nederlandse heffinggrondslag tegen een onvolkomenheid in het systeem van de deelnemingsvrijstelling. Het HvJ EG acht deze systeembewaker strijdig met EU-recht, zie het Bosalarrest BNB 2003/344. In plaats van art. 13, lid 1 heeft de wetgever met ingang van 1 januari 2004 een additionele grondslagbewaker geïntroduceerd, te weten art. 10d. Deze bepaling richt zich tegen thin capitalisation; financiering met teveel vreemd vermogen. Als grondslagbewakers fungeren ook art. 10a en art. 15ad. De eerste bepaling is kort samengevat gericht tegen structuren, waarbij – binnen concern – rentestromen op gang worden gebracht die voor het concern als geheel geen reële betekenis hebben. Art. 15ad is onder meer gericht tegen het financieren van de eigen overname.
In hoofdstuk 2 heb ik de economische effecten van de discriminatie van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen in kaart gebracht. Hier heb ik aangetoond dat uit de economische theorie volgt, dat het verschil in fiscale behandeling tussen eigen vermogen en vreemd vermogen leidt tot een welvaartverlies (excess burden). Een gelijke behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen levert – bij een gelijke belastingopbrengst – een geringer welvaartverlies op. In dit hoofdstuk heb ik alternatieven onderzocht voor het bestaande systeem. Ik heb hierbij de volgende twee categorieën onderscheiden:
Varianten waarin de vergoeding op eigen vermogen fiscaal (min of meer) gelijk wordt behandeld met de vergoeding op vreemd vermogen;
Varianten waarin de vergoeding op eigen vermogen fiscaal (min of meer) ongelijk wordt behandeld met de vergoeding op vreemd vermogen.
Bij nadere bestudering van deze alternatieven heb ik – gelet op het door mij ontwikkelde toetsingskader – uiteindelijk de voorkeur gegeven aan een stelsel van aftrek van primair rendement.
Het stelsel van aftrek van primair rendement heb ik getest op economische neutraliteit. De uitkomst is dat in zo’n stelsel op het niveau van de vennootschap/debiteur – vanuit fiscaal perspectief – in beginsel neutraliteit bestaat tussen financiering met eigen vermogen en financiering met vreemd vermogen. Overigens treden op het niveau van de aandeelhouder/crediteur wel enkele discrepanties op. Deze kunnen worden verklaard door het verschil in behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen op aandeelhoudersniveau. Deze problematiek dient evenwel niet te worden opgelost op het niveau van de vennootschap, maar – desgewenst – op het niveau van de aandeelhouder. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de geconstateerde voorkeur voor de interne financiering met eigen vermogen boven externe financiering met eigen vermogen. Voor een neutrale uitwerking van een stelsel van aftrek van primair rendement is wel vereist dat geen inbreuk wordt gemaakt op de deelnemingsvrijstelling, met dien verstande dat dubbeltellingen voor deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is dienen te worden gecorrigeerd.
Naast de economische toetsing heb ik het stelsel van aftrek van primair rendement ook onderworpen aan de fiscale primaire toets. Ik heb geconstateerd dat een dergelijk stelsel rechtvaardig uitwerkt, uitgaande van een correcte redactie van de wettekst. Gelijke gevallen worden namelijk behandeld. Overkill doet zich niet voor, evenmin als een onwillekeurige uitwerking van de wet. Wel dient acht te worden geslagen op enigszins bijzondere gevallen, waaronder partieel belastingplichtige stichtingen en verenigingen, en beleggingen die geen periodieke opbrengsten genereren, zoals goud. Andere punten van aandacht zijn de behandeling van de vaste inrichting in Nederland van een in het buitenland gevestigde vennootschap en de negatieve waardesprong bij de voeging van een dochtervennootschap.
In dit hoofdstuk heb ik aangetoond, dat in een stelsel van aftrek van primair rendement de bestaande renteaftrekbeperkende maatregelen probleemloos kunnen worden geschrapt. Daarmee is dit stelsel beter uitvoerbaar en beter te handhaven. Een belangrijk nadeel is dat de invoering van zo’n stelsel aanzienlijke kosten met zich brengt. De wetgever raamt deze op circa € 3,7 mrd. per jaar. Voor zover mij bekend is dit een bruto berekening. Hierin zijn de inverdieneffecten en de opbrengst van het verminderen van de excess burden niet meegenomen. Voor een zuivere afweging dienen ook deze opbrengsten te worden geraamd.
Ook bij secundaire toetsing van de aftrekbeperking ben ik niet op problemen gestuit. Gegeven het feit dat lidstaten vrij zijn om heffingsbevoegdheden te verdelen, acht ik het elimineren van het saldo van activa en passiva van een vaste inrichting uit de grondslag voor de berekening van de aftrek van primair rendement niet strijdig met EU-recht. Anderszins voorzie ik in internationale verhoudingen evenmin problemen bij verdragstoepassing. Indien ook de dividendbelasting wordt afgeschaft, bestaat er ten aanzien van de vergoeding volledige neutraliteit op de passiefzijde van de balans van een vennootschap. Ten slotte wijs ik er op dat de deelnemingsvrijstelling niet moet worden ingeperkt in een stelsel van aftrek van primair dividend. Indien dit wel gebeurt, bestaat er geen financieringsneutraliteit. Wel is het van belang om dubbeltellingen in het vermogen van vennootschap te voorkomen. Dit kan onder meer worden gerealiseerd door de grondslag voor het primair rendement te verminderen met het voor de deelneming opgeofferde bedrag.
In het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’ gaat de staatssecretaris over tot een beperkte en matig geslaagde opschoning van de huidige renteaftrekbeperkende maatregelen. Een fundamentele herbezinning op rente vindt niet plaats.
Mijn eindconclusie is dat de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement leidt tot het meest evenwichtige systeem van de fiscale behandeling van vreemd en eigen vermogen.