CRvB, 30-07-2013, nr. 12-1920 WWB
ECLI:NL:CRVB:2013:1195
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-07-2013
- Zaaknummer
12-1920 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:1195, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑07‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding.
Centrale Raad van Beroep
12/1920 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
29 februari 2012, 11/6673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Bij brief van 14 juni 2013 heeft mr. Dietz de Loos laten weten dat appellante noch gemachtigde ter zitting van 18 juni 2013 aanwezig zal zijn. Kort voor de behandeling van haar zaak ter zitting heeft appellante telefonisch contact opgenomen met de Raad. Zij heeft te kennen gegeven dat zij zich voor het bijwonen van de zitting per abuis had gemeld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, waar zij zich op dat moment bevond. De Raad heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting aan te houden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Geels.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 3 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante inkomsten heeft uit werkzaamheden bij café[naam café] te [vestigingsplaats] (café) en een relatie heeft met haar vriend[naam vriend] die inkomsten heeft, heeft de sociale recherche Leidschendam-Voorburg (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn over de periode van 23 januari 2010 tot en met 16 maart 2010 waarnemingen verricht bij het café, is bij diverse instanties informatie opgevraagd en heeft de sociale recherche appellante op 19 maart 2010 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 maart 2010.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 april 2009 tot en met 30 juni 2009 herzien, omdat zij inkomsten heeft gehad uit werkzaamheden bij het café waarvan zij geen opgave bij het college heeft gedaan. Tevens heeft het college bij dit besluit het recht op bijstand vanaf 1 juli 2009 ingetrokken op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij samenwoont met haar vriend en, ondanks dat daarom is verzocht, zijn inkomensgegevens niet heeft overgelegd, waardoor het college het recht op bijstand niet kan vaststellen. Bij dit besluit, aangevuld bij besluit van 9 september 2010, heeft het college tevens de over de periode van 1 april 2009 tot en met 28 februari 2010 ten onrechte voor appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.329,63 van haar teruggevorderd.
1.4.
Het college heeft de bezwaren tegen de besluiten van 3 juni 2010 en 9 september 2010 bij besluit van 12 juni 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand vanaf 1 juli 2009, ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Zij betwist dat zij met haar vriend in haar woning een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode strekt zich uit van 1 juli 2009 tot en met 3 juni 2010.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en haar vriend hielden in de te beoordelen periode afzonderlijke adressen aan. Dat gegeven hoeft niet aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Het college heeft zijn standpunt dat appellante en haar vriend hoofdverblijf hadden in de woning van appellante gebaseerd op de volgende tegenover de sociale recherche op 19 maart 2010 door appellante afgelegde en door haar ondertekende verklaring:
“(…) Mijn vriend komt 3 keer of soms 5x per week bij mij slapen. Hij heeft een eigen huis in [woonplaats]. Ik heb 12 jaar met hem samengewoond. Wij kregen problemen met elkaar en zijn toen uit elkaar gegaan. Sindsdien hebben wij een LAT-relatie. Sinds 5 à 6 maanden zijn wij dag en nacht bij elkaar. Ook gewoon omdat we bij elkaar willen zijn, heel simpel. In de toekomst willen wij zien hoe het allemaal loopt. Ik snap dat het voor de uitkering als samenwonen wordt gezien. Ja, maar hij heeft gewoon zijn eigen lasten. Hij leidt zijn privéleven bij mij met mij samen. Ik was voor hem, maar daar betaalt hij voor. Ik strijk niet voor hem. Hij is schilder en doet ook klusjes voor me en andere dingen in de huishouding die ik niet meer kan doen, zoals ramen zemen. Hij eet ook elke dag bij me. (..) Ik krijg geld van mijn vriend en dan doe ik boodschappen. (…) Hij betaalt de boodschappen en ik de vaste lasten anders kan ik het niet rondbreien. (…) U vraagt mij of ik zeker weet dat het 5 à 6 maanden is dat wij samenwonen. Nou misschien 8 maanden, maar zeker geen jaar. Ik overleg u mijn bankafschriften van mijn Rabobankrekening (nummer) en daar staan ook dingen van hem op. Hij pokert bij mij via ‘ideal’ omdat ik kan internetbankieren en hij niet.”
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verklaring van appellante, waarbij zij te kennen geeft dat zij er haar vriend dag en nacht bij elkaar zijn en dat haar vriend zijn leven bij haar en met haar samen leidt, een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het college dat appellante en haar vriend in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. Dat appellante haar leefsituatie met haar vriend als een LAT-relatie kwalificeert, omdat een eerdere poging tot samenwoning is misgelopen en haar vriend om die reden zijn eigen woning heeft aangehouden, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals onder 4.3 is overwogen wordt de vraag of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hoe de betrokkene zelf de relatie omschrijft, is dan ook niet relevant.
4.7.
Tevens heeft de rechtbank terecht overwogen dat ook is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Naast de omstandigheden die de rechtbank daarvoor van belang heeft geacht, namelijk dat de vriend van appellante dagelijks bij haar eet, dat hij haar geld geeft voor boodschappen en dat zij voor elkaar klusjes doen, is nog van betekenis dat de vriend van appellante gebruik maakt van haar woning, haar bankrekening en van de mogelijkheid om bij haar te internetbankieren. Appellante heeft nog aangevoerd dat deze zorg niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat het in een LAT-relatie zeer gebruikelijk is dat de een zorg draagt voor de ander. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Het gaat om de vraag of er sprake is van wederzijdse zorg en appellante bevestigt hiermee in feite dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.8.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de te beoordelen periode in te trekken. Daarmee is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot en met
28 februari 2010 terug te vorderen. Bij gebreke van een onderbouwing van de stelling van appellante dat de besluitvorming van het college in strijd is met een evenredige belangenafweging, wordt aan die stelling voorbijgegaan. Het gebruik maken van de bevoegdheid tot intrekken en terugvorderen heeft appellante niet zelfstandig bestreden.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2013.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.C. Oomkens
HD