CRvB, 15-04-2014, nr. 12/6777 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:1230
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-04-2014
- Zaaknummer
12/6777 WWB
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:1230, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑04‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting.
12/6777 WWB
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
15 november 2012, 12/902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Kok, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. H.A. van der Kleij, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld en de gronden van het beroep aangevoerd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 13/30 WWB. Appellant is opgeroepen, maar om medische redenen met bericht niet verschenen. Namens appellant is verschenen mr. Van der Kleij. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 februari 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant was ingeschreven op het adres [adres] te Zwolle (uitkeringsadres).
1.2.
De sociale recherche Zwolle e.o. heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan en observaties verricht. De sociale recherche heeft voorts een buurtonderzoek gedaan en appellant en [M.] (M) verhoord. Ook de dochter van M is als getuige gehoord. De sociale recherche heeft de bevindingen van het onderzoek vastgelegd in een rapport van
5 oktober 2011.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2012 (bestreden besluit), het recht op bijstand van appellant in te trekken per 1 september 2009 en de over de periode van 1 september 2009 tot en met 31 augustus 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.107,38 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 1 september 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met M zonder daarvan melding te maken aan het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen niet bevestigen dat hij en M een gezamenlijk hoofdverblijf hadden. Appellant had zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Hij heeft zijn hoofdverblijf niet verplaatst naar de woning van M. Ook was er geen wederzijdse zorg op het uitkeringsadres. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het college voor de gezamenlijke huishouding ten onrechte is uitgegaan van een ononderbroken periode. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak zijn op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van bijstand niet tot een bepaalde periode beperkt. In dat geval loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand wordt ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Ter beoordeling ligt daarom de vraag voor of appellant in de periode van 1 september 2009 tot en met 18 oktober 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met M. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
Uit de verklaringen van appellant, M en de dochter van M blijkt dat appellant in de te beoordelen periode op maandag, dinsdag en donderdag bij M op haar adres was en daar ook bleef slapen en dat M het weekend bij appellant verbleef op het uitkeringsadres. Hiermee is sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding niet vereist dat het gezamenlijke hoofdverblijf plaatsvindt op het adres waar de bijstandsgerechtigde ingeschreven staat.
4.4.
Voor het aannemen van wederzijdse zorg is ook niet noodzakelijk dat deze op het adres van appellant werd verleend. Het college heeft voorts met de onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat appellant en M gedurende in de te beoordelen periode zorg droegen voor elkaar. Zij hebben elkaar immers over en weer om niet onderdak geboden. Uit hun verklaringen en die van de dochter van M blijkt dat appellant de boodschappen betaalde als M bij hem was en andersom. Voorts gebruikte M de scooter van appellant en heeft appellant achter het huis van M bestrating aangebracht.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de verklaringen voldoende steun voor de door het college gehanteerde aanvangsdatum van de gezamenlijke huishouding, 1 september 2009. Appellant en M hebben weliswaar verklaard dat de door hen beschreven samenlevingssituatie gaandeweg zo is gegroeid, maar appellant heeft ook gezegd dat het al vrij snel zo was. Hij schatte bij zijn verklaring op 20 september 2011 dat zij een jaar of vier een relatie hadden. M heeft op 20 september 2011 verklaard dat zij appellant zo’n jaar of vijf à zes kende. Toen zij appellant leerde kennen, werkte hij in een café, volgens haar twee jaar lang. Een half jaar daarna is de situatie zo gegroeid, dacht zij. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de gezamenlijke huishouding op het moment van haar verklaring zo’n tweeënhalf jaar bestond. Ook de dochter van M heeft verklaard dat appellant bij hen was op maandag, dinsdag en donderdag en dat haar moeder vrijdag, zaterdag en zondag bij appellant op het uitkeringsadres was. Zij dacht dat dit al wel twee à drie jaar zo was. Twee buren van M hebben verklaard dat appellant zeker vanaf een incident in augustus 2009, een burenruzie waarbij appellant betrokken was, veel bij M was. Van dit incident bestaat een politiemutatie gedateerd 31 augustus 2009. Een andere buurvrouw, gehoord op 8 september 2011, noemt een periode van een jaar of drie. De verklaringen van de dochter en de buren bevestigen dus wat in de verklaring van appellant en M besloten ligt, namelijk dat de gezamenlijke huishouding in ieder geval op 1 september 2009 bestond.
4.6.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, vindt de door appellant genoemde niet nader gespecificeerde onderbreking van de gezamenlijke huishouding geen steun in de verklaringen. Appellant heeft deze stelling niet onderbouwd. De aangevallen uitspraak is op dit punt dan ook voldoende gemotiveerd.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD