MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 39.
HR, 23-12-2011, nr. 10/04807
ECLI:NL:HR:2011:BU8920, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2011
- Zaaknummer
10/04807
- LJN
BU8920
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU8920, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0522, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0522, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2012/4.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/175 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 23‑12‑2011
Geacht college,
Namens de V.O.F. [X] gevestigd en kantoorhoudende te [z], aan de [A-STRAART 1] ter deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door [[…]],
heb ik de eer krachtens artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij uw Raad de beroepsgronden aan te vullen van het reeds ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem nr. 09/00018, gedagtekend 28 september 2010 en per post verzonden op 29 september 2010. De uitspraak van het Gerechtshof is gegeven op het hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem, in de zaak nr. AWB08/1771, van 8 december 2008.
— Inleiding
Dit beroep in cassatie bestaat twee middelen.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof Arnhem weigert recht te spreken. Daarnaast verzoekt belanghebbende uw Raad om artikel 49 lid 1, onder b, van de Wegenverkeerswet onverbindend te verklaren, althans een toepassingsverbod uit te spreken, wegens strijdigheid met artikel 34 van het Verdrag van de werking van de Europese Unie. Steun voor deze opvatting vindt belanghebbende in een tweetal uitspraken van het Hof Den Bosch (Hof Den Bosch d.d. 18 november 2010 , nr. 09/00135 en Hof Den Bosch 29 mei 2009, nr. 08/00219, V-N 2009/56.20). Daarover later meer.
Het tweede middel gaat over proceskosten. Belanghebbende is van oordeel dat de uitspraak van het Hof, waarbij het Hof de gevorderde proceskosten voor een bij eerste aanleg bij de behandeling ter zitting meegebrachte deskundige niet toewijst, niet in stand kan blijven wegen schending van het recht.
Middel I
1. Walgering recht te spreken en onverbindend verklaring van artikel 49, lid 1, onderdeel b van de Wegenverkeerswet
In hoger beroep heeft belanghebbende geklaagd dat artikel 49, lid 1, onderdeel b van de Wegenverkeerswet, op basis waarvan de afgifte van het kentekenbewijs wordt geweigerd indien volgens de Inspecteur blijkt dat de ter zake verschuldigde belastingen niet zijn voldaan, strijdig is met artikel 28 EG-Verdrag (thans: artikel 34 VWEU).
In de uitspraak van het Hof Arnhem (de uitspraak waartegen dit beroep in cassatie is gericht) overweegt het Hof:
‘Belanghebbende heeft, tot slot, betoogd dat met het in voorkomende gevallen doen uitvoeren van een hertaxatie, gelijk in het onderhavige, en het vooralsnog niet afgeven van een kenteken op de ter registratie aangeboden auto, artikel 28 van het EG-Verdrag (het huidige artikel 34 van het VWEU) wordt geschonden. Dit artikel verbiedt, kort gezegd, iedere overheidsmaatregel die direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren. Die belemmering, zo stelt belanghebbende uitdrukkelijk, is gelegen in artikel 49, lid 1, onderdeel b, van de WvW. Op grond van dat artikel wordt de afgifte van een kenteken geweigerd indien blijkt dat de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen niet zijn voldaan. Omdat de belemmering, zo stelt belanghebbende, niet is gelegen in de fiscale wet- en regelgeving, valt deze niet onder de reikwijdte van artikel 90 van het EG-verdrag, maar dient te worden getoetst aan artikel 28 van het EG-verdrag. Wat er van de stelling van belanghebbende ook zij, de rechter in belastingzaken is niet bevoegd kennis te nemen van dit geschil nu dat niet een ingevolge een belastingwet genomen besluit betreft.’
De laatste zin springt in het oog: ‘De rechter in belastingzaken is niet bevoegd kennis te nemen van dit geschil nu dat niet een ingevolge een belastingwet genomen besluit betreft’. Bedoelt het Hof hier te zeggen dat, nu het belastingrecht uitgaat van een gesloten stelsel van rechtsbescherming, de vraag of art. 49 lid 1, onderdeel b, van de WvW strijdig is met artikel 34 VWEU, niet ter toetsing aan een belastingrechter kan worden voorgelegd?
Ik wil vooropstellen dat het hier gaat om douanerecht. De primaire beschikking en het besluit het fiscaal akkoord te weigeren zijn genomen onder het regime van de Douane [P] ingevolge artikel 30 a AWR kent het douanerecht een open stelsel van rechtsbescherming.
En al ging het niet om douanerecht, hetgeen belanghebbende uitdrukkelijk betwist, dan staat het de belastingrechter niet vrij te weigeren recht te spreken. Dit geldt temeer nu belanghebbende verzoekt een wet in formele zin te toetsen aan het Europese recht. Uit het beginsel van de gemeenschapstrouw (artikel 10 EG oud) volgt dat lidstaten de plicht hebben het gemeenschapsrecht volledig te respecteren. De nationale rechter is, als onderdeel van de lidstaat, verplicht het nationale recht op verzoek van belanghebbende te toetsen aan het gemeenschapsrecht. Dit volgt uit de loyaliteitsverplichting jegens het gemeenschapsrecht.
Voor het overige is voor het ontbreken van rechtsbescherming door de belastingrechter geen enkele rechtvaardiging te verzinnen.
De weigering op het standpunt van belanghebbende in te gaan is aldus rechtens onjuist om twee redenen: enerzijds is sprake van een ingevolge het douanerecht genomen besluit (de douane weigert het fiscaal akkoord), zodat het gesloten stelsel van rechtsbescherming in het belastingrecht zich niet verzet tegen inhoudelijke behandeling. Anderzijds volgt uit het beginsel van gemeenschapstrouw dat het Gerechtshof Arnhem het Nederlandse recht dient te toetsen aan het Europese recht.
De weigering van het Hof om recht te spreken is ontoereikend gemotiveerd, onbegrijpelijk en is in strijd met het recht.
— Verzoek tot onverbindend, althans buiten toepassing, verklaring van artikel 49, lid 1, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet
Het aspect van vertraging in de afgifte van een Nederlands kenteken vormt de aanleiding voor problemen in de interstatelijke handel van gebuikte auto's met Nederland. Het weigeren een kenteken af te geven, voordat belanghebbende het bedrag aan BPM heeft betaald zoals vastgesteld door de inspecteur, leidt tot vertraging in het afleveringsproces, waardoor Nederland een onaantrekkelijk land is voor invoer van gebruikte auto's.
In het onderstaande bespreek ik het systeem van de wet inzake de afgifte van een Nederlands kenteken. Ik vervolg met een behandeling van de recente jurisprudentie met betrekking tot het ‘fiscaal akkoord’.
— Aanleiding en probleemstelling in historisch perspectief
Op grond van artikel 1 Wet BPM wordt belasting van o.a. personenauto's geheven. Het belangrijkste belastbare feit is de registratie van een auto in het kentekenregister. Registreren, of registratie,
omvat het totaal van de handelingen die uitmonden in de koppeling van een motorrijtuig aan een bepaalde (rechts)persoon.1.
Als de BPM is betaald, geeft de Douane een ‘fiscaal akkoord’ af aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). Vervolgens geeft de RDW een gedateerd kentekenbewijs af aan de
belastingplichtige. De RDW is krachtens de wet gerechtigd de afgifte van het kentekenbewijs op te schorten totdat de fiscale verplichtingen zijn voldaan, vgl. art. 49, lid 1, sub b van de wegenverkeerswet.
Uit bovenstaande praktijk volgt dat de afgifte van het kenteken pas dan kan worden voltoold als de inspecteur het fiscaal akkoord vrij geeft. Iedere vertraging bij de afgifte van het fiscaal akkoord leidt daarbij automatisch tot een vertraging van de afgifte van het Nederlandse kenteken. De kern van het probleem volgt aldus uit het systeem van de wet.
Een recente uitspraak in een verzoek tot voorlopige voorziening leert dat de inspecteur in beginsel niet gehouden is direct een fiscaal akkoord af te geven:
‘Belanghebbende importeert gebruikte auto's. Zij verzoekt de voorzieningenrechter de inspecteur op te dragen op straffe van een dwangsom de aangiften BPM te volgen en een fiscaal akkoord af te geven aan de RDW. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet mogelijk. Art. 10 Wet BPM hanteert als uitgangspunt dat de belasting verschuldigd is over de catalogusprijs van de auto min een afschrijving.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hiermee is bedoeld aan te sluiten bij de waardeontwikkeling van de auto tijdens de levensduur. In de gevallen dat die waarde niet gemakkelijk is vast te stellen, kan niet op voorhand worden gesteld dat de door belanghebbende gedane aangiften juist zijn en staat het de inspecteur vrij om de juistheid te toetsen en bij significante verschillen afgifte van een fiscaal akkoord te weigeren’
, vgl. Hof Arnhem 7 mei 2009, nr. 08/00155, V-N 2009/35.23 (LJN 815273).
Het Hof Den Bosch (29 mei 2009, nr. 08/00219, V-N 2009/56.20) ziet een en ander genuanceerder:
‘Indien de inspecteur de hoogte van de op aangifte voldane belasting betwist kan hij de te weinig betaalde belasting op grond van het bepaalde in artikel 20 AWR naheffen.
Er bestaat in het wettelijke systeem geen ruimte voor de inspecteur om (reeds voordat de belasting op aangifte is voldaan) een correctie op de aangifte aan te brengen. […] De inspecteur was derhalve niet bevoegd om in het geval van het achterwege laten van betaling van het op de aangifte verhoogde bedrag, de gevolgtrekking te verbinden dat een kenteken voor de auto moet worden gewelgerd. Dat in artikel 49, lid 1, sub b van de Wegenverkeerswet is bepaald dat de afgifte van een kentekenbewijs wordt gewelgerd indien blijkt dat de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan, maakt dit niet anders. Belanghebbende heeft immers reeds bij betaling van het door haar op basis van die aangifte aangegeven bedrag aan haar in artikel 49, lid 1, sub b van de Wegenverkeerswet ter zake vermelde fiscale verplichtingen voldaan.’
Aldus is het Hof Den Bosch van oordeel dat het fiscaal akkoord niet kan worden geweigerd indien de inspecteur het niet eens is met het door een belastingplichtige aangegeven bedrag aan BPM.
De Staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof Den Bosch. Niet veel later is het beroep in cassatie ingetrokken. In een toelichting op het intrekken van het cassatieberoep merkt de Staatssecretaris het volgende op:
‘Vooropgesteld heeft naar mijn mening te geiden dat met de vermelding in de Wet BPM van het verschuldigde bedrag aan BPM niet anders bedoeld kan zijn dan het op grond van de Wet BPM materieel verschuldigde bedrag aan BPM. De in de uitspraak van het hof te lezen opvatting dat met ‘verschuldigde BPM’ in dit verband is bedoeld het op ‘aangifte aangegeven bedrag aan BPM’ wordt door mij dan ook niet onderschreven. Voorts vraag ik me af of het oordeel van het hof over de reikwijdte van het bepaalde in art. 49, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet wel tot de bevoegdheid behoort van de fiscale rechter.
Niettegenstaande het vorenvermelde heb ik uiteindelijk toch op de navolgende gronden besloten te berusten in de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbasch van 29 mei 2009, nr. 08/00219. Het hof oordeelt dat in cosu voor de inspecteur de formele basis ontbreekt om een hoger bedrog aan BPM te heffen dan het op de aangifte vermelde bedrag. Aan de hand van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van een aanpassing door B van zijn eigen aangifte met vermelding van een hoger BPM-bedrag, noch dat de inspecteur een naheffingsaanslag voor het ‘meerdere’ bedrag heeft opgelegd. Het hof concludeert daarmee met andere woorden dat sprake is van een door de inspecteur eigenhandig doorgevoerde correctie van B's aangifte. Een dergelijke werkwijze van de inspecteur wordt door mij niet correct geacht. Onder de voormelde omstandigheden dient de inspecteur derhalve het volgens hem meer verschuldigde bedrag aan BPM te formaliseren door het opleggen van een naheffingsaanslag. Op dat punt kan ik mij vinden in het oordeel van het hof.’
De redactie van Vakstudie Nieuws, V-N 2009/56.20, heeft bij de uitspraak van het Hof Den Bosch, 29 mei 2009, nr. O8/00219, onder andere het volgende aangetekend:
‘Wij achten de gang van zaken waarbij de inspecteur de facto de afgifte van een kenteken kan blokkeren door geen ‘fiscaal akkoord’ of te geven, omdat hij vindt — hetgeen in bezwaar en beroep een onjuiste opvatting kan blijken — dat er meer belasting verschuldigd is dan aangegeven en voldaan, niet de meest gelukkige.
Anderzijds kunnen wij ons ook voorstellen dat het niet de bedoeling is over te gaan tot tenaamstelling van een kenteken als de aangever ‘maar wat heeft aangegeven’. Er zou toch een modus te vinden moeten zijn op basis waarvan de aangever een kenteken op naam gesteld krijgt op zijn op aangifte voldane bedrag, terwijl de Inspecteur toch tot naheffing kan overgaan indien hij meent dat te weinig op aangifte is voldaan.’
In de uitspraak van de Rechtbank Breda 28-10-2009, AWB 09/4291, wordt in r.o. 3.3. de vraag gesteld of het systeem van de afgifte van een kenteken wel juist is:
‘Het belang van belanghebbende is dat zo snel mogelijk na aangifte en voldoening van BPM een kenteken wordt afgegeven en dat belanghebbende om die reden niet alleen verzoekt vast te stellen dat de inspecteur de voldoening op aangifte moet accepteren, maar ook dat de inspecteur na voldoening op aangifte een fiscaal akkoord moet afgeven aan de RDW. De RDW, die de afgifte van kentekens regelt, stelt zich blijkbaar op het standpunt dot alleen een door de inspecteur afgegeven fiscaal akkoord kan doen blijken dat de voor het voertuig verschuldigde BPM is voldaan als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, WVW, in de WVW staat dat echter niet. De vraag is ook of dit uitgangspunt van de RDW juist is, gezien jurisprudentie van de afgelopen jaren waarin is beslist dat de inspecteur de BPM voor gebruikte auto's te hoog vaststelde (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 07/11237, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer BJ 1971). Dit is echter niet een vraag waarover de voorzienlngenrechter in dit geschil kan beslissen.’
Tenslotte zij verwezen naar de uitspraak van het Hof Den Bosch d.d. 18 november 2010, nr. 09/00135, r.o. 4.4:
‘Belanghebbende wilde de auto slechts snel afleveren aan haar klant. vanuit het gezichtspunt van belanghebbende is dat een redelijk verlangen. Onder deze omstandigheden staat een adequate werkwijze van de belastingdienst er niet aan in de weg om, nadat belanghebbende ter zake aan haar uit de Wet voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, afgifte van het kentekenbewijs te bevorderen. In artikel 49 van de Wegenverkeerswet is bepaald dat de afgifte van een kentekenbewijs wordt geweigerd indien blijkt dat aan de fiscale verplichtingen van het te registreren voertuig niet is voldaan. Belanghebbende heeft met de aangifte naar de werkelijke afschrijving onder overlegging van een taxatierapport als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling alsmede betaling van het door haar volgens die aangifte verschuldigde bedrag, in beginsel aan haar in artikel 49 van de Wegenverkeerswet ter zake vermelde fiscale verplichtingen voldaan. Het staat de inspecteur vervolgens vrij om na aangifte van het kentekenbewijs alsnog een hertaxatie uit te (doen) voeren, indien de Inspecteur naar aanleiding van de bevindingen van die hertaxatie, de hoogte van de op aangifte voldane belasting betwist kan hij de te weinig betaalde belasting op grond van het bepaalde in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naheffen.’
Uit de recente procedures blijkt dat de perikelen rondom de afgifte van het fiscaal akkoord door belastingplichtigen als hinderlijk worden ervaren. Dit houdt verband met de vertraging van de afgifte van het kenteken, die de weigering een fiscaal akkoord te geven met zich brengt.
Zonder kenteken is een auto niet leverbaar aan een afnemer, die de auto veelal vóór het registratieproces heeft gekocht.
Aldus is het probleem in kaart gebracht: Indien de inspecteur het niet eens is met het door belanghebbende aangegeven bedrag aan BPM, weigert hij het fiscaal akkoord. Het fiscaal akkoord wordt slechts dan vrij gegeven als de belastingplichtige het door de inspecteur vastgestelde bedrag aan BPM heeft voldaan. Het probleem is dat de inspecteur, nadat hij een hertaxatie heeft ingesteld,
gemiddeld twee tot drie weken de tijd neemt om het volgens hem verschuldigde bedrag vast te stellen. Ook als geen hertaxatie is ingesteld duurt het tegenwoordig weken voordat het fiscaal akkoord, en daarmee het kentekenbewijs, wordt vrijgegeven.
Als het fiscaal akkoord niet is vrijgegeven gaat de RDW niet over tot afgifte van het kenteken. Dit volgt uit art. 49, lid 1, sub b van de Wegenverkeerswet. De belastingrechter is in de hoger beroepsprocedure, waarvan de uitspraak heeft geleid tot dit beroep in cassatie, verzocht art. 49 WvW onverbindend te verklaren, althans een toepassingsverbod uit te spreken, omdat het systeem van de wet leidt tot een handelsbelemmering. Zoals gezegd overweegt het Hof hieromtrent:
‘Wat er van de stelling van belanghebbende ook zij, de rechter in belastingzaken is niet bevoegd kennis te nemen van dit geschil nu dat niet een ingevolge een belastingwet genomen besluit betreft.’
Hier is een schone taak weggelegd voor u, als het hoogste nationale rechtscollege, een oordeel te vellen over de onrechtmatigheid van artikel 49 lid 1 sub b WvW. U kunt aansluiting zoeken bij de twee eerder genoemde uitspraken van het Hof Den Bosch. Daaruit volgt dat belanghebbende reeds bij betaling van het door haar op basis van die aangifte aangegeven bedrag aan haar in artikel 49, lid 1, sub b van de Wegenverkeerswet ter zake vermelde fiscale verplichtingen heeft voldaan, zodat het de inspecteur niet vrij staat het fiscaal akkoord, en daarmee de afgifte van het kentekenbewijs, langer op te schorten.
Schroom niet om een prejudiciële vraag te stellen. Deze zou als volgt kunnen luiden:
‘Staat het gemeenschapsrecht, in het bijzonder het verbod op kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten zoals omschreven in artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in de weg aan een nationale wettelijke regeling, krachtens welke een kentekenbewijs pas dan wordt verstrekt als de Belastingdienst haar fiscaal-administratieve afwikkeling gereed heeft, hetgeen enkele weken kan duren?
Indien bedoelde wettelijke regeling moet worden beschouwd als een handelsbelemmering, is daarvoor dan een rechtvaardigingsgrond te bedenken?’
In dit verband wil ik vooropstellen dat, ingevolge het Nederlandse wettelijke systeem van belastingheffing, de inspecteur vijf jaar de tijd heeft een naheffingsaanslag op te leggen als zij van mening is dat de belastingplichtige tot een te laag bedrag aangifte heeft gedaan. Mede om deze reden is het niet in te zien waarom belanghebbende weken op het kenteken moet wachten, terwijl de inspecteur hem tot vijf jaar na datum aangifte een naheffingsaanslag kan opleggen.
Samenvattend concludeer ik dat het wettelijke systeem, verwoord in artikel 49, lid 1, sub b van de Wegenverkeerswet, leidt tot vertraging in de afgifte van een Nederlandse kenteken. Hier is geen objectieve rechtvaardigingsgrond voor te verzinnen. De vertraging leidt tot een handelsbelemmering en maakt Nederland een onaantrekkelijk land voor de invoer van gebruikte auto's uit het buitenland.
De vertraging in de afgifte van een kentekenbewijs is een handelsbelemmering. Artikel 34 Verdrag van de Werking van de Europese Unie wordt geschonden. Dit artikel verbiedt, kort gezegd, iedere overheidsmaatregel die direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren. De belemmering volgt enerzijds uit het systeem van de wet en anderzijds uit de weigering van de Douane een fiscaal akkoord te geven als zij het niet eens is met het door belanghebbende aangegeven bedrag aan BPM. De Douane neemt weken de tijd voordat zij een fiscaal akkoord verstrekt. Tot die tijd zit belanghebbende zonder kenteken.
Middel 2
2. Vergoeding van proceskosten
Op grond van artikel 8:75 Awb kan de rechter een partij veroordelen tot vergoeding van kosten die de andere partij in redelijkheid heeft moeten maken in verband met de gerechtelijke procedure. Betreft het de kosten van de beroepsprocedure, dan moet de belastingrechter de inspecteur als regel veroordelen tot vergoeding daarvan wanneer de belastingplichtige geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteid. De posten waarop de proceskostenvergoeding betrekking kan hebben zijn opgesomd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Een dergelijke post vormen de kosten van beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van andere kosten in verband met de procedure moet de belastingplichtige om een vergoeding verzoeken. Het gaat hier bijvoorbeeld om reiskosten,
telefoonkosten en kosten van deskundigen, zoals taxateurs.2.
Op 28 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting in de Rechtbank Arnhem plaatsgevonden. Tijdens de zitting heeft belanghebbende mondeling verzocht om vergoeding van de kosten voor de ter zitting verschenen deskundige waarbij een factuur is overhandigd (bijlage 1a), in het proces verbaal (bijlage 2a) van het verhandelde ter zitting staat het volgende vermeld, waaruit blijkt dat de Rechtbank kennis heeft genomen van het standpunt omtrent de proceskosten en daar ook acht op heeft geslagen:
‘De gemachtigde van verweerder verklaart:
Dat hij geen punt maakt over het aantal uren dat de deskundige in rekening heeft gebracht.’
De volgende feiten staan aldus vast: in eerste aanleg heeft belanghebbende een deskundige meegebracht ter zitting; daar zijn kosten voor gemaakt; belanghebbende heeft de Rechtbank mondeling verzocht de Inspecteur te veroordelen in de vergoeding van deze kosten; deze kosten zijn gespecificeerd middels een factuur die ter zitting is overhandigd en de Inspecteur ziet geen probleem in het aantal uren.
Omdat het beroep in eerste aanleg door de Rechtbank ongegrond is verklaard, zijn de kosten voor het meebrengen van de deskundige niet vergoed.
In hoger beroep verzoekt belanghebbende ter zitting aan het Hof verweerder te veroordelen in de kosten van de door hem meegebrachte deskundige. Dit verzoek is schriftelijk ingediend middels de pleitnota, zie bijlage 3a.
In de uitspraak, waartegen dit beroep in cassatie is gericht, komt het Hof toe aan de behandeling van de proceskostenvergoeding. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 644 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting) en € 644 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting).
Wat hier direct in het oog springt is dat de kosten voor de in eerste aanleg ter zitting meegebrachte deskundige niet worden vergoed. Dit in tegenstelling tot de kosten voor het in eerste aanleg indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, welke kosten wel worden vergoed. Het Hof gaat geheel voorbij aan de kosten van de deskundige, waarschijnlijk omdat het Hof dit simpelweg is vergeten.
Dit is onbegrijpelijk. Het recht is geschonden. Het Hof is, zonder nadere motivering, voorbij gegaan aan het verzoek tot proceskostenvergoeding terwijl het Hof daar aandacht aan had moeten schenken.
Aldus is sprake van schending van het recht, enerzijds omdat het Hof geheel geen aandacht besteedt aan het verzoek tot vergoeding van proceskosten voor de ter zitting meegebrachte deskundige,
anderzijds omdat deze proceskosten niet zijn toegewezen, waardoor het recht niet juist is toegepast.
Wanneer het Hof wel aandacht had besteed aan het verzoek tot proceskostenvergoeding, dan had de uitspraak tot een ander resuitaat geleid, namelijk dat de kosten waren toegewezen, althans dat hierover tenminste een overweging was geweid.
Conclusie
Het staat het Hof Arnhem niet vrij te weigeren recht te spreken. Dit geldt temeer nu belanghebbende verzoekt een wet in formele zin te toetsen aan het Europese recht. Uit het beginsel van de gemeenschapstrouw (artikel 10 EG oud) volgt dat lidstaten de plicht hebben het gemeenschapsrecht volledig te respecteren. De nationale rechter is, als onderdeel van de lidstaat,
verplicht het nationale recht op verzoek van belanghebbende te toetsen aan het gemeenschapsrecht. Dit volgt uit de loyalteltsverplichting jegens het gemeenschapsrecht.
Belanghebbende verzoekt uw Raad artikel 49, lid 1, onderdeel b van de Wegenverkeerswet, op basis waarvan de afgifte van het kentekenbewijs wordt geweigerd indien volgens de inspecteur blijkt dat de ter zake verschuldigde belastingen niet zijn voldaan, onverbindend te verklaren of een toepassingsverbod uit te spreken wegens strijdigheid met artikel 28 EG-Verdrag (thans artikel 34 VWEU).
Voorts verzoekt belanghebbende uw Raad de Inspecteur te veroordelen in de kosten van de door belanghebbende in eerste aanleg ter zitting meegebrachte deskundige ten bedrage van € 800.
Tenslotte verzoekt belanghebbende uw Raad de wederpartij te veroordelen in de kosten van dit geding in cassatie.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑12‑2011
M.W.C. Feterls, Formeel belastingrecht, Kluwer, Deventar 2007, p. 490.
Uitspraak 23‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Procesorde; artikel 8:69, lid 1 Awb; omvang geschil; artikel 1, lid 1, Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht; Hof laat na te oordelen over gemotiveerd verzoek om vergoeding van kosten deskundige.
Partij(en)
23 december 2011
nr. 10/04807
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X v.o.f. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 september 2010, nr. 09/00018, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening van dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/1771) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bedrag van de verschuldigde BPM vastgesteld op € 13.154, en de Inspecteur veroordeeld in de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten van belanghebbende. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 23 november 2007 heeft belanghebbende aangifte voor de BPM gedaan ter zake van de registratie in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens van een door haar in Duitsland gekochte personenauto (hierna: de auto). Belanghebbende heeft in die aangifte de verschuldigde BPM op € 13.612 berekend, uitgaande van een waarde van de auto die was gebaseerd op een rapport van een door haar ingeschakelde taxateur.
3.1.2.
Op 27 november 2007 heeft de Inspecteur de auto doen hertaxeren door een andere taxateur. Op basis van het rapport van deze taxateur heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de auto hoger was en dat dientengevolge meer BPM was verschuldigd dan volgens de aangifte van 23 november 2007 was berekend. Daarop heeft belanghebbende op 3 december 2007 het door de Inspecteur berekende (hogere) bedrag aan BPM van € 16.124 betaald. De auto is vervolgens geregistreerd in het kentekenregister.
3.1.3.
Het Hof heeft beslist dat het bedrag aan verschuldigde BPM voor de auto op € 13.154 wordt vastgesteld.
3.2.1.
Het eerste middel betoogt dat het Hof heeft nagelaten antwoord te geven op de vraag of de toepassing van artikel 49, lid 1, letter b, van de Wegenverkeerswet 1994, in verband waarmee de Inspecteur in het onderhavige geval tot een hertaxatie van de auto heeft besloten, in strijd is met artikel 28 EG (thans: artikel 34 VWEU).
3.2.2.
In cassatie is niet bestreden dat het ingediende bezwaarschrift en de bij de Rechtbank en het Hof gevoerde procedures tot voorwerp hadden de voldoening op aangifte door belanghebbende van een bepaald bedrag aan BPM. Het hiervoor in 3.1.3 vermelde oordeel van het Hof dat belanghebbende een bedrag van € 13.154 aan verschuldigde BPM voor de auto dient te voldoen, wordt in cassatie evenmin bestreden. Daarmee heeft het Hof een eindbeslissing gegeven over het voorwerp van geschil in de door belanghebbende aangespannen procedure. Een en ander brengt mee dat het Hof geen rechtsregel heeft geschonden door het hiervoor in 3.2 omschreven geschilpunt niet inhoudelijk te behandelen, aangezien een oordeel over de toepassing van artikel 49, lid 1, letter b, van de Wegenverkeerswet 1994 geen gevolgen kon hebben voor de hoogte van het verschuldigde bedrag aan BPM. Het eerste middel faalt derhalve.
3.3.1.
Het tweede middel betoogt dat het Hof bij de vaststelling van de vergoeding voor de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken, heeft nagelaten een vergoeding vast te stellen voor de kosten van een deskundige.
3.3.2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en letter b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen kosten voor het meebrengen van een deskundige naar de zitting voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende heeft naar de zitting van zowel de Rechtbank als die van het Hof C (hierna: C) meegebracht. Belanghebbende heeft zowel in beroep als in hoger beroep verzocht om vergoeding van de kosten van C als deskundige en in dit verband aan de Rechtbank een factuur van C overgelegd. Op grond hiervan diende het Hof een oordeel te geven over de vraag of de kosten van C als voor een deskundige gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking kwamen en bij een bevestigend antwoord het bedrag van deze vergoeding vast te stellen. Nu in 's Hofs uitspraak een zodanig oordeel ontbreekt, slaagt dit middel.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak, voor zover deze de vaststelling van de proceskosten betreft, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek naar de hoogte van de te vergoeden proceskosten.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011.