HR, 01-06-2021, nr. 20/03874 H
ECLI:NL:HR:2021:814
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
20/03874 H
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:814, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2021; (Herziening)
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0163
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Herziening. PGB-fraude. Aangevoerd wordt dat gelet op nalatig handelen van OM sprake is van een gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv. Met hetgeen in aanvraag naar voren wordt gebracht ter feitelijke onderbouwing van het “nieuwe gegeven”, wordt dat gegeven niet aannemelijk gemaakt. Aanvraag kan daarom in zoverre niet ernstig vermoeden a.b.i. art. 457.1.c Sv wekken. Dat geldt ook voor het overige wat in aanvraag wordt aangevoerd. V.zv. in aanvraag wordt verwezen naar uitspraak die tegen aanvraagster is gewezen in ontnemingszaak, is van belang dat vragen die i.h.k.v. ontnemingsprocedure aan de orde zijn m.b.t. verkrijging van wederrechtelijk voordeel en de hoogte daarvan, op zichzelf niet van rechtstreeks belang zijn voor bewijsvoering in de met ontnemingszaak samenhangende strafzaak. Wat in aanvraag, onder verwijzing naar documenten, wordt aangevoerd i.v.m. omvang van bevoordeling of verrijking van aanvraagster, maakt dat niet anders. V.zv. aanvraag berust op stelling dat in uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd sprake is van onjuiste toepassing van het recht, heeft deze niet betrekking op gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv, nu (zoals ook in wetsgeschiedenis is bevestigd) dat geen grond tot herziening kan vormen. Volgt afwijzing aanvraag. Vervolg op HR:2016:2920 (ontnemingszaak).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03874 H
Datum 1 juni 2021
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 april 2014, nummer 16-993500-13, ingediend door H.W.R. Nakad-Weststrate, advocaat te Amsterdam,
namens
[aanvraagster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de aanvraagster.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De rechtbank heeft de aanvraagster veroordeeld voor, kort gezegd, het meermalen medeplegen van valsheid in geschrift, het meermalen onjuist of onvolledig doen van belastingaangiften, het meermalen opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken in strijd met een wettelijke verplichting, en gewoontewitwassen, tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2
Op grond van artikel 460 Sv moet de herzieningsaanvraag de gronden vermelden waarop deze rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. Het is, ook gelet op het bijzondere karakter van het buitengewone rechtsmiddel van herziening, de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in artikel 457 lid 1, onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van wat in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht.
3.3
In de aanvraag wordt het volgende aangevoerd met betrekking tot het gegeven waarop die aanvraag steunt:
“29. Het nieuwe gegeven is dat er bedrog is gepleegd door het OM, die willen en wetens door een gefabriceerd fantasieverhaal – door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels – een veroordeling heeft weten uit te lokken. Dat gegeven was toen niet bekend en dit had ook niet bekend kunnen zijn. In feite is de procedure bij Rechtbank Midden-Nederland één groot politiek showproces geweest. Dat kon pas achteraf worden vastgesteld, aan de hand van het totaalplaatje van de nieuwe feiten en omstandigheden die achteraf in hun samenhang bezien, tot geen andere conclusie kunnen leiden van een politiek showproces gestoeld op bedrog.
30. Aldus is er grote twijfel gerezen of de veroordeling wel terecht was. Sterker nog, het is duidelijk van niet. Verzoekster is opzettelijk ten val gebracht door een samenspel van verschillende personen die een sterke binding hebben met de ministeries van VWS en Justitie & Veiligheid vanwege het jeugdzorgdomein, tot de dag van vandaag. Zij hadden eigen belangen om verzoekster ten val te brengen en een veroordeling uit te lokken. Zij kregen vervolgens politiek de wind in de zeilen mee en verzoekster werd op oneigenlijke gronden als voorbeeld gesteld. Ook het OM had eigen belangen om een veroordeling uit te lokken. Er was sprake van belangenverstrengeling en bedrog.”
Met betrekking tot “het totaalplaatje van de nieuwe feiten en omstandigheden” wordt in de aanvraag nog een vijftal omstandigheden naar voren gebracht die, kort gezegd, betrekking hebben op de ontnemingsuitspraak die tegen de aanvraagster is gewezen, op gestelde nalatigheden van het openbaar ministerie en op een vermeend onjuiste toepassing van het recht in de uitspraak waarop de aanvraag betrekking heeft.
3.4
Met hetgeen in de aanvraag naar voren wordt gebracht ter feitelijke onderbouwing van het onder 3.3 weergegeven “nieuwe gegeven”, wordt dat gegeven niet aannemelijk gemaakt. De aanvraag kan daarom in zoverre niet het onder 3.1 bedoelde ernstige vermoeden wekken. Dat geldt ook voor het overige dat in de aanvraag wordt aangevoerd. Voor zover in de aanvraag wordt verwezen naar de uitspraak die tegen de aanvraagster is gewezen in de ontnemingszaak, is van belang dat de vragen die in het kader van de ontnemingsprocedure aan de orde zijn met betrekking tot de verkrijging van wederrechtelijk voordeel en de hoogte daarvan, op zichzelf niet van rechtstreeks belang zijn voor de bewijsvoering in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak. Wat in de aanvraag, onder verwijzing naar documenten, wordt aangevoerd in verband met de omvang van de bevoordeling of verrijking van de aanvraagster, maakt dat niet anders. Voor zover de aanvraag berust op de stelling dat in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd sprake is van een onjuiste toepassing van het recht, heeft deze niet betrekking op een hiervoor onder 3.1 aangeduid gegeven, nu – zoals ook in de wetsgeschiedenis is bevestigd (Kamerstukken II 2008/09, 32045, nr. 3, p. 28) – dat geen grond tot herziening kan vormen.
3.5
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2021.