HR, 06-04-2010, nr. 09/04703 H
ECLI:NL:HR:2010:BM0060
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-04-2010
- Zaaknummer
09/04703 H
- LJN
BM0060
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM0060, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑04‑2010; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑04‑2010
Inhoudsindicatie
Herziening.
6 april 2010
Strafkamer
nr. 09/04703 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 29 mei 2002, nummer 21/001459-01, ingediend door:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1935, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 31 mei 2001 - de aanvrager ter zake van 1. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot dat feit opdracht heeft gegeven; meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een geldboete van € 65.000,-, subsidiair 12 maanden hechtenis. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 18 november 2003.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Nadien is bij de Hoge Raad nog ingekomen een schrijven van [betrokkene] (met bijlagen).
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd tot straf veroordeeld - kort gezegd - omdat hij een door hem beheerste vennootschap opdracht heeft gegeven onjuiste aangiften vennootschapsbelasting 1994, 1995 en 1996 te doen en omdat hij zelf onjuiste aangiften inkomstenbelasting over die jaren heeft gedaan. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen zijn - globaal genomen - privé-verbouwings- en -bouwkosten ten laste van de vennootschap gebracht, zijn te hoge bedragen wegens zakelijke ritten met zijn privé-auto bij de vennootschap gedeclareerd en zijn van de vennootschap ontvangen huurpenningen niet aangegeven.
3.3. In de kern genomen betoogt de aanvrager dat het bij de strafvervolging in aanmerking genomen nadeel van deze belastingfraude als gevolg van een in 2001 met de Belastingdienst gesloten compromis lager blijkt te zijn geweest. Dat betoog kan hem evenwel niet baten, vooreerst niet omdat het Hof blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen van de toenmalige raadsman van de aanvrager op de hoogte was van dat compromis en voorts niet omdat de aanvrager uit het oog verliest dat de enkele omstandigheid dat de fraude - achteraf bezien - wellicht minder ernstig was dan aanvankelijk gedacht, de geldigheid van de strafvervolging niet aantast.
3.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 april 2010.