Rb. Breda, 06-06-2011, nr. 10/1251
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR0823
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
06-06-2011
- Zaaknummer
10/1251
- LJN
BR0823
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BR0823, Uitspraak, Rechtbank Breda, 06‑06‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2011/1892 met annotatie van mr. dr. J. Gooijer
Uitspraak 06‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Geen teruggaaf van dividendbelasting voor een in een Finland gevestigd en aldaar voor de vennootschapsbelasting vrijgesteld beleggingsfonds, dat vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd aan de vennootschapsbelasting onderworpen beleggingsfonds.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/1251
Uitspraakdatum: 6 juni 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te Amsterdam,
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan. en loop van het geding
- 1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 31 december 2009 een verzoek ingediend bij de inspecteur tot teruggave van de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting over het jaar 2008 als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB).
- 1.2.
Bij beschikking met dagtekening 17 februari 2010 heeft de inspecteur het verzoek afgewezen.
1.3.Belanghebbende heeft bij brief van 15 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Bij brief van 23 maart 2010 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om diens toestemming tot prorogatie.
1.4. Bij brief van 24 maart 2010 heeft de inspecteur positief beslist op belanghebbendes prorogatieverzoek en bij brief van gelijke datum het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank, alwaar het is ontvangen op 26 maart 2010 en als (rechtstreeks) beroepschrift is aangemerkt. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.
1.5.Bij brief met dagtekening 22 april 2010 heeft belanghebbende aan de rechtbank een schriftelijke machtiging en een door de Finse belastingautoriteiten ondertekende woonplaatsverklaring overgelegd.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2010 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigden], allen verbonden aan KPMG ([kantoornaam gemachtigden]), alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is een in Finland gevestigd beleggingsfonds, te vergelijken met een fonds voor gemene rekening, en heeft geen rechtspersoonlijkheid. In Finland is belanghebbende niet onderworpen aan een winstbelasting. Belanghebbende is niet verplicht de door haar behaalde winst uit te delen aan haar aandeelhouders.
2.2. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar portfoliodividenden ontvangen vanuit Nederland. Hierop is een bedrag van € 35.324 aan dividendbelasting ingehouden. Deze ingehouden dividendbelasting is niet verrekend noch bestaat er een mogelijkheid om deze te verrekenen in Finland.
2.3.Partijen zijn het erover eens dat, zo belanghebbende in Nederland gevestigd zou zijn, zij alhier onderworpen zou zijn aan de vennootschapsbelasting.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggave van de ten laste van haar ingehouden dividendbelasting over het jaar 2008. Zo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is tussen partijen tevens in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de door haar gestelde gederfde rente.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en beschikking, teruggave van de ingehouden dividendbelasting van € 35.324 en vergoeding van de gederfde rente op grond van artikel 8:73 van de Awb. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van belanghebbendes vordering tot het vergoeden van gederfde rente.
4.Beoordeling van het geschil
4.1.Artikel 10 van de Wet DB luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“1. Aan een in Nederland gevestigde rechtspersoon die niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze meer bedraagt dan € 23. In afwijking van de eerste volzin wordt de teruggaaf van dividendbelasting die is ingehouden door een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 berekend…….
Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
2. Aan een in Nederland gevestigde lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dat is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, en aan een niet in Nederland gevestigd lichaam als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, wordt op zijn verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van de in een kalenderjaar te zijnen laste ingehouden dividendbelasting, indien deze belasting is ingehouden op opbrengsten van aandelen, winstbewijzen of geldleningen, die voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen deel uitmaken van de belastbare winst of het Nederlandse inkomen van de opbrengstgerechtigde en die aandelen, winstbewijzen of geldleningen wel deel uitmaken van het vermogen van een in Nederland gedreven onderneming, indien deze belasting meer bedraagt dan € 23….. Het verzoek geschiedt bij een aangifte die wordt gedaan binnen een bij ministeriële regeling te stellen termijn.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigd lichaam dat aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen. De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot lichamen die een vergelijkbare functie vervullen als beleggingsinstellingen, bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.”
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank volgt hen hierin, dat belanghebbende op grond van deze nationale bepaling niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat het achterwege laten van een teruggaaf in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer zoals omschreven in artikel 63 (voorheen artikel 56) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: EU Verdrag).
4.2.De rechtbank stelt voorop dat, nu sprake is van portfoliodividenden, de nationale regelgeving inderdaad getoetst dient te worden aan artikel 63 van het EU-Verdrag.
Voor de beoordeling of artikel 10 van de Wet DB in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer is van belang of belanghebbende ongunstiger behandeld wordt dan met belanghebbende vergelijkbare lichamen die in Nederland gevestigd zijn. Volgens belanghebbende dient zij daartoe vergeleken te worden met fiscale beleggingsinstellingen, zoals genoemd in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Deze hebben weliswaar geen recht op teruggaaf maar zij kunnen wel gebruik maken van de regeling van afdrachtvermindering, zoals beschreven in artikel 11a van de Wet DB 1965. Nu er geen rechtvaardiging bestaat voor de ongunstigere behandeling van belanghebbende ten opzichte van voorgenoemde ingezetenen van Nederland, dient volgens belanghebbende ook aan haar teruggaaf van dividendbelasting plaats te vinden. Ook kan ze vergeleken worden met een in Nederland gevestigd lichaam dat niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. Een dergelijke lichaam heeft recht op teruggaaf op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB.
4.3.De inspecteur stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen en dat om die reden de in het geding zijnde heffing van dividendbelasting niet in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer.
4.4.Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende niet vergeleken worden met een fiscale belegginginstelling, zoals bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb. Immers, zij voldoet, los van de vraag of aan de andere voorwaarden is voldaan, niet aan de voorwaarde dat de volledige winst aan de aandeelhouders dient te worden uitgedeeld. Het gevolg is dat, als belanghebbende in Nederland gevestigd zou zijn, voor de heffing van vennootschapsbelasting het 0-% -tarief niet op haar van toepassing zou zijn. Belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbaar met een beleggingsinstelling die in Nederland gewoon aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen. Een dergelijke instelling heeft, net als belanghebbende, geen recht op teruggaaf van dividendbelasting in de zin van artikel 10 van de Wet DB, zodat in dat opzicht van een ongunstiger behandeling geen sprake is. De omstandigheid dat een dergelijke instelling, anders dan belanghebbende, de dividendbelasting kan verrekenen, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, het binnenlandse belastingplichtige beleggingsfonds is vennootschapsbelasting verschuldigd over alle door haar behaalde voordelen, zodat ze uiteindelijk, net als belanghebbende belasting dient te betalen over de ontvangen dividenden. Belanghebbendes verwijzing naar rechtsoverweging 54 het arrest HvJ EG van 18 juni 2009, nr C-303/07 (“Aberdeen”), snijdt in dit verband geen hout. Daar overweegt het HvJ EG dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van gelijke gevallen niet van belang is of de dividend-ontvangende vennootschap in het woonland al of niet is onderworpen aan de heffing van een belasting naar het inkomen. Het hiervoor gegeven oordeel van de rechtbank berust echter niet op het feit dat belanghebbende in Finland niet aan een winstbelasting is onderworpen, en is derhalve niet in strijd met de overweging van het HvJ EG.
4.5.Nu vaststaat dat belanghebbende, zo ze in Nederland gevestigd zou zijn, onderworpen zou zijn aan de vennootschapsbelasting, is zij evenmin vergelijkbaar met de in artikel 10, eerste lid van de Wet DB genoemde lichamen. Belanghebbende brengt hiertegen in dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van vergelijkbare gevallen, gekeken moet worden naar de doelstelling van eerdergenoemde wettelijke bepaling, zijnde het stimuleren van industrie-financiering door institutionele- en andere materieel vrijgestelde vennootschappen (die de ingehouden dividendbelasting niet kunnen verrekenen). Belanghebbende stelt dat zij de dividendbelasting ook niet kan verrekenen, zodat ze ter bereiking van de doelstelling ook een recht op teruggaaf zou moeten hebben. De rechtbank verwerpt die opvatting. Daargelaten of die doelstelling nog steeds de basis van de wettelijke bepaling vormt, dient voor de vergelijkbaarheid naar het oordeel van de rechtbank niet alleen het doel van de bepaling in beschouwing genomen te worden. Tevens moet gekeken worden naar de categorie lichamen waarvoor artikel 10, eerste lid, van de Wet DB in het leven is geroepen. En dat is slechts de beperkte groep (in Nederland gevestigde) lichamen die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. Alle andere (in Nederland gevestigde) lichamen die hetzelfde doel hebben, maar aan de heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen, hebben geen recht op teruggaaf. Nu de wetgever dit onderscheid voor in Nederland gevestigde lichamen gemaakt heeft, is er geen enkele reden om dat onderscheid voor niet in Nederland gevestigde lichamen niet te maken. De omstandigheid dat belanghebbende in Finland is vrijgesteld van de heffing van winstbelasting en daarom de dividendbelasting niet kan verrekenen doet aan het voorgaande niet af (zie het in 4.4 genoemde arrest van het HvJ EG van 18 juni 2009, nr. C-303/07).
4.6.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt belanghebbende voor haar dividenden niet zwaarder belast dan vergelijkbare Nederlandse ingezetenen. Het achterwege laten van de teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting is dan ook niet in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer en het gelijk is derhalve aan de zijde van de inspecteur. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.Proceskosten en schadevergoeding
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een schadevergoeding of een proceskostenveroordeling.
6.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. R.W. Otto, rechters, en door de voorzitter en mr. M. Jansen, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15 juni 2011
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.