Rb. Maastricht, 25-03-2009, nr. 278305 CV EXPL 08-81
ECLI:NL:RBMAA:2009:BH7645
- Instantie
Rechtbank Maastricht
- Datum
25-03-2009
- Zaaknummer
278305 CV EXPL 08-81
- LJN
BH7645
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMAA:2009:BH7645, Uitspraak, Rechtbank Maastricht, 25‑03‑2009; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2009-0273
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0273
Uitspraak 25‑03‑2009
Inhoudsindicatie
"In het onderhavige geval is sprake van een valse reden voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met eiseres - waarvan verklaring voor recht als gevorderd zal worden gegeven - op grond waarvan gedaagde aan eiseres schadevergoeding verschuldigd is. Immers, van een op grond van bedrijfseconomische redenen aanwezige noodzaak tot bedrijfssluiting is onvoldoende gebleken casu quo is die noodzaak door gedaagde onvoldoende aannemelijk gemaakt; indien de bedrijfssluiting al tot de volstrekt vrije bevoegdheid van de ondernemer zou behoren in die zin dat ook zonder dwingende financiële noodzaak daartoe, het de ondernemer vrij zou staan tot sluiting over te gaan, moet het ontslag eveneens kennelijk onredelijk worden geacht, nu daarover op geen enkele wijze overleg is gepleegd met een medewerkster die bijna 20 jaar in de onderneming werkzaam is geweest en zonder dat aan die medewerkster enige voorziening is aangeboden."
Partij(en)
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 278305 CV EXPL 08-81
typ: LE
Vonnis van 25 maart 2009
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [adres],
eisende partij,
verder ook te noemen: [eisende partij],
gemachtigde: mr. H.J.M. Stassen, advocaat te Maastricht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BONFANTI SPORTSWEAR B.V.,
gevestigd te 6226 WP Maastricht, Haagdoorn 29,
gedaagde partij,
verder ook te noemen: Bonfanti,
gemachtigde: mr. P.W.F. Kostons, advocaat te Maastricht.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[eisende partij] heeft bij dagvaarding van 21 december 2007 een vordering ingesteld tegen Bonfanti en heeft zich daarvoor mede beroepen op 26 aan het exploot van dagvaarding gehechte producties in fotokopievorm.
Bonfanti heeft geantwoord onder overlegging van acht producties in fotokopievorm.
[eisende partij] heeft vervolgens voor repliek geconcludeerd onder bijvoeging van producties 27 tot en met 38 (in fotokopievorm).
Bonfanti heeft hier schriftelijk op gereageerd (dupliek) onder bijvoeging van twee extra producties in fotokopievorm.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. MOTIVERING
- a.
het geschil
[eisende partij] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- I.
te verklaren voor recht dat “het door Bonfanti aan haar verleende ontslag” (de opzegging van de arbeidsovereenkomst) kennelijk onredelijk is;
- II.
Bonfanti te veroordelen aan haar te voldoen een bedrag van € 116.313,63 netto ex artikel 7:681 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2007, dan wel vanaf datum dagvaarding, dan wel vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot de dag van algehele voldoening;
- III.
Bonfanti te veroordelen aan haar te voldoen een bedrag van € 14.284,13 netto aan achterstallig loon, vermeerderd met vakantiebijslag en andere emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging daarover vanaf de respectievelijke vervaldata tot de dag van algehele voldoening;
- IV.
Bonfanti te veroordelen aan haar te voldoen de buitengerechtelijke kosten;
- V.
zulks met veroordeling van Bonfanti in de kosten van deze procedure, het salaris van de gemachtigde van [eisende partij] daaronder begrepen.
[eisende partij] heeft ter onderbouwing van haar vordering - kort samengevat en voor zover van belang - het navolgende aangevoerd.
[eisende partij] meent dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst per 1 juli 2007 (door Bonfanti met toestemming van de CWI) kennelijk onredelijk is, op grond waarvan Bonfanti aan haar schadevergoeding moet voldoen. De CWI heeft vergunning verleend voor opzegging wegens bedrijfseconomische redenen. [eisende partij] meent dat gebruik is gemaakt van een voorgewende of valse reden als bedoeld in artikel 7:681 lid 2, onder a, BW. De cijfers die door Bonfanti in de CWI-procedure zijn overgelegd, zijn met medeweten van de directrice van Bonfanti gemanipuleerd. Er was tevens sprake van een secundaire kasstroom binnen het bedrijf, voorvloeiend uit het zogenoemde ”zwarte” circuit. Derhalve heeft de CWI de vergunning verleend op basis van een drogreden. De werkelijke reden voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [eisende partij] is volgens haar de echtscheiding van [zoon directrice] (hierna: [zoon directrice]), zoon van de directrice van Bonfanti.
Subsidiair - voor het geval de kantonrechter van oordeel mocht zijn dat de CWI op juiste gronden een ontslagvergunning aan Bonfanti heeft verleend, omdat op het moment van aanvraag bedrijfseconomische gronden aanwezig waren om de opzegging te rechtvaardigen - heeft [eisende partij] zich op het standpunt gesteld dat deze gronden in ieder geval niet meer bestonden op het moment van de opzegging, zijnde 1 juli 2007, dan wel ná die datum. Er zijn namelijk talloze aanwijzingen dat Bonfanti haar bedrijfsvoering niet per 1 januari 2007 heeft gestopt, terwijl de CWI heeft gemeend dat “uitsluitend de daadwerkelijke beëindiging van alle activiteiten en de sluiting van de onderneming (…) de afgifte van deze toestemming rechtvaardigt”. In het licht daarvan heeft de opzegging van de arbeidsovereenkomst te gelden als kennelijk onredelijk.
[eisende partij] vordert voorts betaling van haar loon over de maanden december 2006 tot juli 2007. Zij maakt tevens aanspraak op de wettelijke rente en de wettelijke verhoging daarover.
Bovendien maakt zij aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.
Bonfanti heeft - kort samengevat en voor zover van belang - het volgende als verweer aangevoerd.
Bonfanti is van mening dat de opzegging geenszins kennelijk onredelijk is wegens opgave van een valse of voorgewende reden. Nadat over 2005 een aanzienlijk verlies was geleden en duidelijk was dat ook over het jaar 2006 een fors verlies geleden zou worden, heeft Bonfanti de beslissing genomen de bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 januari 2007 te beëindigen en aan de CWI toestemming te vragen om de arbeidsovereenkomsten met [eisende partij] en [zoon directrice] te mogen opzeggen. Het negatieve vermogen van Bonfanti bedroeg eind 2006
€ 77.755,00. Bonfanti betwist cijfers gemanipuleerd te hebben. [eisende partij] en [zoon directrice] hebben op eigen initiatief gelden onttrokken aan Bonfanti. Bonfanti heeft een en ander aan de Belastingdienst gemeld, op grond waarvan een uitvoerig onderzoek door de Belastingdienst is ingesteld, waaruit geen frauduleuze handelingen van Bonfanti zijn gebleken. De door Bonfanti in de CWI-procedure overgelegde jaarcijfers zijn opgesteld door een gerenommeerd accountantskantoor en geven een juist beeld van de financiële positie van Bonfanti.
Bonfanti betwist dat op het moment van opzegging, zijnde 1 juli 2007, geen sprake was van beëindiging van alle bedrijfsactiviteiten en sluiting van de onderneming. Met ingang van
1 januari 2007 zijn de activiteiten van Bonfanti geëindigd en gedurende het hele jaar 2007 hebben er geen activiteiten plaatsgevonden. Uit de concept-jaarcijfers van 2007 blijkt dat in 2007 geen enkele omzet is gegenereerd.
Bonfanti erkent dat zij over de periode vanaf december 2006 tot juli 2007 geen loon meer heeft betaald aan [eisende partij]. Dit is enkel het gevolg van het feit dat Bonfanti niet meer over middelen beschikte om loon te betalen.
- b.
de feiten en omstandigheden
[eisende partij] is op 1 februari 1988 op grond van arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Ottima B.V.. Per 1 januari 2004 is Ottima B.V. overgenomen door Bonfanti Sportswear B.V. te Maastricht, zodat [eisende partij] in dienst van Bonfanti is overgegaan. Directrice van Bonfanti is dezelfde als die van Ottima B.V., mevrouw [naam directrice].
In 1989 is [eisende partij] gehuwd met [zoon directrice], de zoon van de directrice van Bonfanti. Op
- 22.
maart 2006 heeft [eisende partij] de echtscheiding verzocht, die op 27 juni 2007 is uitgesproken door de Rechtbank Maastricht en op 16 november 2007 is ingeschreven in de gemeente Valkenburg aan de Geul.
Op 7 februari 2006 heeft Bonfanti [eisende partij] op staande voet ontslagen in verband met een (gestelde, maar betwiste) dringende reden, zijnde diefstal. Voor het geval mocht komen vast te staan dat het gegeven ontslag op staande voet nietig is, heeft Bonfanti ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen verzocht wegens gewichtige redenen, primair op grond van een dringende reden, subsidiair vanwege veranderingen in de omstandigheden.
[eisende partij] heeft de vernietiging van het ontslag op staande voet ingeroepen en bij kort geding doorbetaling van loon gevorderd.
De kantonrechter heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij beschikking van 14 juni 2006 afgewezen. Bij vonnis (in kort geding), tevens van 14 juni 2006, heeft de kantonrechter de vordering van [eisende partij] tot doorbetaling van het loon toegewezen.
Vervolgens heeft Bonfanti op 15 december 2006 een aanvraag ingediend bij de CWI ter verkrijging van een ontslagvergunning voor haar werknemers [eisende partij] en [zoon directrice] in verband met bedrijfseconomische redenen. Bij schrijven van 16 februari 2007 heeft de CWI ontslagvergunning voor [eisende partij] verleend. Bonfanti heeft de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] - met inachtneming van de geldende opzegtermijn - per 1 juli 2007 opgezegd.
- c.
de beoordeling
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 7:681 lid 1 BW kan de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding toekennen, indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst, al of niet met inachtneming van de voor de opzegging geldende bepalingen, kennelijk onredelijk opzegt. Opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever zal onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden, wanneer deze geschiedt onder opgave van een voorgewende of valse reden. Kernpunt van het onderhavige geschil is of de door Bonfanti aangevoerde reden voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eisende partij], een voorgewende of valse reden is, op grond waarvan Bonfanti aan [eisende partij] schadevergoeding verschuldigd is.
De CWI heeft de vraag of de beëindiging van de bedrijfsvoering op grond van bedrijfseconomische redenen gerechtvaardigd was (impliciet) bevestigend beantwoord en een ontslagvergunning voor [eisende partij] verleend.
De vraag is echter welke waarde aan dit oordeel kan worden toegekend. Naar eigen zeggen worden door de CWI de bedrijfseconomische/bedrijfsorganisatorische redenen immers marginaal getoetst.
De kantonrechter kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze toetsing in het onderhavige geval zelfs uiterst marginaal is geweest. Gezien de achtergrond van de zaak - [eisende partij] was in een onverkwikkelijke echtscheidingsprocedure verwikkeld met [zoon directrice], de zoon van de directrice van Bonfanti, en Bonfanti had al op diverse manieren getracht op geforceerde wijze een ontslag van [eisende partij] te bewerkstelligen op beschuldiging van diefstal en andere malversaties, welke in de CWI-procedure wederom aan de orde werden gesteld - was er voor de CWI alle reden (enig) inhoudelijk onderzoek in te stellen naar de door [eisende partij] ingebrachte bezwaren nu de CWI immers dient te beoordelen of het voorgenomen ontslag redelijk is.
Uit de beslissing van de CWI blijkt niet dat van enig ter zake relevant onderzoek sprake is geweest. De CWI benadrukt in alle toonaarden de beleidsvrijheid van de werkgever; ook bij het beëindigen van alle activiteiten of het sluiten van een onderneming geldt deze vrijheid, ongeacht of de financiële positie van de onderneming daartoe noodzaakt. De CWI overweegt in dit verband "De beslissing om alle activiteiten te beëindigen en de onderneming per 1 januari 2007 te sluiten behoort tot de beleidsvrijheid van de werkgever. Hierin kan mijnerzijds niet worden getreden". De CWI volstaat voorts met verwijzing naar een brief van de accountant en concept jaarrekeningen waaruit geconcludeerd wordt dat de beslissing om alle activiteiten te beëindigen in voldoende mate beargumenteerd en aannemelijk gemaakt is.
Zonder nader op de aangedragen bezwaren en tegenargumenten van de werkneemster in te gaan, wordt geconcludeerd dat haar ingebrachte bezwaren niet kunnen overtuigen.
Het oordeel van de CWI over de redelijkheid is echter niet bindend voor de kantonrechter in het kader van de 7:681-procedure.
Nu Bonfanti heeft gesteld (en een ontslagvergunning heeft verzocht) op de grond dat de bedrijfssluiting kennelijk onmiddellijk noodzakelijk was wegens de aanhoudend tegenvallende resultaten, zal de kantonrechter voor zover binnen het kader van deze procedure mogelijk, de validiteit van deze reden onderzoeken, waartoe als volgt wordt overwogen:
[eisende partij] heeft zich op het standpunt gesteld dat er geenszins een noodzaak was om de bedrijfsactiviteiten van Bonfanti te staken. Bonfanti heeft volgens haar de cijfers gemanipuleerd om te voorkomen dat hoge bedragen aan de Belastingdienst moesten worden betaald. Dit geschiedde onder meer door het gebruik maken van valse rekeningen, afkomstig van het Italiaanse moeder- of zusterbedrijf (“Campagnola” of “Campagnolo” genaamd) van Bonfanti. Bovendien heeft [eisende partij] gesteld dat er sprake was van een secundaire kasstroom binnen het bedrijf tengevolge van “zwarte” handel.
Bonfanti heeft het standpunt van [eisende partij] weersproken door te stellen dat [eisende partij] en [zoon directrice] gelden hebben onttrokken aan Bonfanti zonder medeweten van [naam directrice]. Het wekt op zijn minst bevreemding dat [naam directrice] enerzijds stelt dat de cijfers niet zijn gemanipuleerd, maar anderzijds stelt dat [eisende partij] en [zoon directrice] gelden hebben onttrokken aan Bonfanti. Dat de cijfers hierdoor niet zouden zijn beïnvloed, is immers niet te volgen. Bovendien blijkt uit de door partijen overgelegde stukken onvoldoende dat [eisende partij] en [zoon directrice] eigenmachtig hebben gehandeld binnen Bonfanti, zonder medeweten van [naam directrice]. Uit de door beide partijen overgelegde en bekend veronderstelde getuigenverklaringen blijkt veeleer dat [naam directrice] steeds de controle over de cijfers van Bonfanti heeft gehad. [naam directrice], [zoon directrice] en [naam directrice] verklaren weliswaar dat de controle over het bedrijf Bonfanti (ongeveer sinds 2001) door [naam directrice] grotendeels is losgelaten en in handen van [zoon directrice] en [eisende partij] is gelegd. Van de andere kant is er echter de getuigenverklaring van [eisende partij], die verklaart dat geen gelden aan Bonfanti zijn onttrokken zonder medeweten van [naam directrice]. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van de heer [medewerker], die de financiële administratie voor Ottima, rechtsvoorganger van Bonfanti, in opdracht van [naam directrice] heeft verricht. Hij heeft over de periode vanaf begin jaren ’90 tot 2004 het volgende verklaard:
“Mevrouw [naam directrice] had de leiding, ook financieel. Zij was volledig op de hoogte. Zij wist bijvoorbeeld ook in welke klapper een bepaald stuk zat. Zij had vaker lijsten thuis op de bar liggen waarop inkomsten en betalingen waren vermeld die nog moesten komen. Het kwam geregeld voor dat mevrouw [naam directrice] mij vroeg om de balans aan te passen om de winst te drukken. Dat gebeurde bijvoorbeeld door de voorraad omlaag te brengen zodat de winst omlaag ging. Soms ging er ook een telefoontje naar Italië en dan kwamen er opeens weer facturen bij. Dat gebeurde als ik met de balans bezig was en mevrouw [naam directrice] de winst te hoog vond.…
Het klopt dat ik wel eens opdracht heb gekregen om verschillende balansen te maken. Ik heb eens een keer een balans moeten maken voor een bank die er gunstiger moest uitzien dan de balans die ik had gemaakt voor de fiscus.…
Ik ben met mijn werkzaamheden begonnen in 1994. Toen bleek dat Ernst & Young over de jaren ’92 en ’93 een ernstige fout hadden gemaakt. Ik heb die jaren dan ook opnieuw moeten doen. In heb de balansen opgemaakt tot en met ’98. In ’99 en 2000 hebben Ernst & Young dat gedaan. Over de jaren 2001 tot en met 2003 heb ik dat weer gedaan. In die periode werd vrijwel ieder jaar de balans aangepast.… ”
Mevrouw [echtgenote medewerker] heeft in aanvulling hierop het volgende verklaard:
“Per jaar vonden er zo’n 3 à 4 gesprekken plaats over de jaarstukken. …Ik hoorde dat er gesjoemeld werd als een bespreking plaatsvond bij ons thuis. Ik hoorde dan dat er een rekening aangepast danwel veranderd moest worden. Het was mevrouw [naam directrice] die zei wat er moest gebeuren. De winst was te hoog en die moest omlaag.…”
Op basis van deze verklaring van een direct betrokkene, die bij uitstek als insider kan worden aangemerkt, mag op zijn minst geconcludeerd worden dat de directrice van Bonfanti nogal gemakkelijk met financiële gegevens placht om te gaan.
In dat licht bezien zijn de door [eisende partij] bij inleidende dagvaarding sub 19 gestelde vragen en opmerkingen, welke onderschreven worden door een fiscaal juridisch adviesbureau en deels corresponderen met de bedrijfsontwikkelingen in de onderhavige branche, de moeite waard om nader te bekijken. Onder meer:
- -
Er is sprake van een explosieve toename van verkoopkosten en algemene kosten in de eerste tien maanden van 2006 in verhouding tot de totale kosten over 2005.
- -
In 2005 is er sprake van een zeer substantiële omzetdaling ten opzichte van 2004, dit in afwijking van de bedrijfsontwikkelingen in de branche. Zonder nadere toelichting is dit volstrekt onverklaarbaar.
- -
De post crediteuren is in 2006 nagenoeg verdubbeld ten opzichte van die post in 2004 en 2005.
- -
Gedurende de eerste tien maanden van 2006 is er een aanzienlijke post aan vorderingen/handelsdebiteuren opgebouwd, welke substantieel afwijkt van deze post per ultimo december 2005.
Deze en andere vragen vereisen natuurlijk een nadere toelichting, te meer nu vaststaat dat de directie van Bonfanti de mogelijkheid had de omvang van bijvoorbeeld de posten handelsdebiteuren, respectievelijk -crediteuren te beïnvloeden middels haar zeggenschap in de gelieerde onderneming Campagnola S.r.l., zoals is verklaard door de heer [medewerker].
Voor een nadere verklaring van en toelichting op de opgeworpen vragen is te meer reden nu de gesignaleerde verschillen op diverse posten van zodanige omvang zijn, dat zij - in relatie tot het balanstotaal - van wezenlijke invloed kunnen zijn op het resultaat van de onderneming.
Onder die omstandigheden kan Bonfanti niet volstaan met het verweer dat zij "er niet voor voelt alle posten uit de jaarcijfers post voor post te gaan verdedigen" en te betogen dat haar jaarcijfers zijn opgesteld door een gerenommeerd accountantskantoor, nu uit de samenstellingsverklaring van de jaarstukken blijkt dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid en de volledigheid van de gegevens en voor de daarop gebaseerde jaarrekening uitsluitend berust bij het bestuur van de vennootschap. De accountant verklaart expliciet dat de jaarrekening is opgesteld op basis van de door het bestuur van de vennootschap verstrekte gegevens. Indien de accountant voor de juistheid van de informatie verwijst naar het bestuur van de vennootschap ([naam directrice]) en deze op haar beurt meent te kunnen volstaan met de verwijzing naar het feit dat de jaarstukken zijn opgesteld door een gerenommeerd accountantskantoor, is er met betrekking tot de juistheid van de cijfers dus niets gebleken.
De kantonrechter komt op dit onderdeel derhalve tot de conclusie dat Bonfanti op onvoldoende wijze, althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat de door haar geproduceerde cijfers een juiste weergave geven van de toestand van de onderneming per ultimo 2006 en dat er gelet op alle omstandigheden voldoende gronden zijn om aannemelijk te achten dat er geen sprake is geweest van een zodanige bedrijfseconomische noodzaak dat de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten onvermijdelijk was. Deze bedrijfsbeëindiging was voor de CWI van wezenlijk belang bij zijn beslissing.
Ten overvloede zij vermeldt dat de subsidiaire grond van [eisende partij], namelijk dat de bedrijfsvoering van Bonfanti niet per 1 januari 2007 is gestopt, evenmin voldoende is weersproken door Bonfanti.
[eisende partij] heeft diverse feiten en omstandigheden gesteld waaruit is gebleken dat geen sprake was van een daadwerkelijke sluiting van het bedrijf en/of staking van de exploitatie per 2 februari 2007. De website van Bonfanti was nog in de lucht, het pand was nog volledig ingericht met inventaris, de etalage was gevuld met verkoopproducten en het antwoordapparaat met de boodschap van Bonfanti was actief. Er was nergens een plakkaat aangebracht, op grond waarvan potentiële clientèle gewezen werd op een staking van de exploitatie. Er was niets dat wees op een liquidatie- of opheffingsverkoop. Bovendien heeft [eisende partij] gesteld dat een aantal personen in de loop van 2007 contact heeft gehad met Bonfanti (per telefoon of e-mail) aangaande bestellingen en leveringen. Deze contacten zijn door Bonfanti niet weersproken, zij het dat Bonfanti zich op het standpunt heeft gesteld dat deze contacten met klanten door [zoon directrice] zijn onderhouden in het kader van de mogelijke opstart als zelfstandige. Niet te volgen is, waarom de “ingang” nog steeds via het antwoordapparaat van Bonfanti was en dat vervolgens werd gemaild namens Bonfanti Sportswear. Een en ander wijst erop dat [zoon directrice] - die kennelijk nog regelmatig in het bedrijfspand van Bonfanti verbleef - niet alleen aanwezig was ten behoeve van het beheer van het aan zijn moeder in eigendom toebehorende bedrijfspand, maar dat hij ook de mogelijkheid had om transacties voor Bonfanti te verrichten. De bedrijfsactiviteiten van Bonfanti hebben zich derhalve na 2 februari 2007 voortgezet, waardoor niet is voldaan aan de door de CWI gestelde voorwaarde dat uitsluitend de daadwerkelijke beëindiging van alle activiteiten en de sluiting van de onderneming de afgifte van de toestemming tot opzegging van de arbeidsovereenkomst van [eisende partij] rechtvaardigt.
Gelet op het vorenstaande is in het onderhavige geval sprake van een valse reden voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] - waarvan verklaring voor recht als gevorderd zal worden gegeven - op grond waarvan Bonfanti aan [eisende partij] schadevergoeding verschuldigd is.
Immers, van een op grond van bedrijfseconomische redenen aanwezige noodzaak tot bedrijfssluiting is onvoldoende gebleken casu quo is die noodzaak door Bonfanti onvoldoende aannemelijk gemaakt; indien de bedrijfssluiting al tot de volstrekt vrije bevoegdheid van de ondernemer zou behoren in die zin dat ook zonder dwingende financiële noodzaak daartoe, het de ondernemer vrij zou staan tot sluiting over te gaan, moet het ontslag eveneens kennelijk onredelijk worden geacht, nu daarover op geen enkele wijze overleg is gepleegd met een medewerkster die bijna 20 jaar in de onderneming werkzaam is geweest en zonder dat aan die medewerkster enige voorziening is aangeboden.
Ter bepaling van de hoogte van de schadevergoeding zal als uitgangspunt worden genomen dat [eisende partij] gedurende een periode van bijna twintig jaar werkzaamheden heeft verricht voor Bonfanti. Onweersproken is gebleven dat zij laatstelijk een maandloon heeft genoten van € 2.040, 59 netto (€ 3.250,00 bruto) per maand.
De door [eisende partij] gevraagde vergoeding ten bedrage van € 116.313,63 (netto)
- -
uitgaande van de kantonrechtersformule met hantering van correctiefactor 3 in verband met de grove verwijtbaarheid aan de zijde van Bonfanti - acht de kantonrechter bovenmatig. In de hoogte van de vergoeding moet echter wel tot uitdrukking komen dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst aan Bonfanti te wijten is en dat Bonfanti daarbij gebruik heeft gemaakt van een valse reden. Een vergoeding ten bedrage van € 95.000,00 bruto acht de kantonrechter gelet op alle bijzondere omstandigheden van dit geval billijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ontslagdatum.
Het door [eisende partij] gevorderde achterstallige loon ten bedrage van € 14.284,13 netto (vermeerderd met vakantiebijslag, wettelijke rente en wettelijke verhoging) is zonder meer toewijsbaar nu noch de verschuldigdheid daarvan, noch de hoogte daarvan door Bonfanti is weersproken, met dien verstande dat het met dit bedrag overeenkomende bruto-equivalent dient te worden uitbetaald.
De buitengerechtelijk kosten acht de kantonrechter niet toewijsbaar nu op geen enkele wijze is gebleken dat verrichtingen zijn gedaan, anders dan die waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak.
Bonfanti dient als merendeels in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partij] begroot op een bedrag van in totaal € 1.683,31, waarvan € 1.400,00 voor het salaris van de gemachtigde van [eisende partij].
3. BESLISSING
Verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] door Bonfanti kennelijk onredelijk is.
Veroordeelt Bonfanti aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 95.000,00 bruto ex artikel 7:681 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de ontslagdatum (1 juli 2007), tot de dag van algehele voldoening.
Veroordeelt Bonfanti aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 14.284,13 netto, althans het daarmee overeenkomende bruto-equivalent, aan achterstallig loon, vermeerderd met vakantiebijslag en andere emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging daarover vanaf de respectieve vervaldata tot de dag van algehele voldoening.
Veroordeelt Bonfanti tot betaling van de kosten van deze procedure aan de zijde van [eisende partij] begroot op een bedrag van in totaal € 1.683,31, waarvan € 1.400,00 voor het salaris van de gemachtigde van [eisende partij].
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. J.M.A.F. Coenegracht, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.