HR, 14-09-2012, nr. 11/04691
ECLI:NL:HR:2012:BX7190
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2012
- Zaaknummer
11/04691
- LJN
BX7190
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BX7190, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BT6971, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2012/46.7 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/21.1
BNB 2013/36 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2012/2234 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Beroepschrift 14‑09‑2012
Edelachtbaar college,
In antwoord op uw brief van 2 november 2011, documentnummer 5290582, doe ik u hierbij toekomen mijn bezwaren tegen de uitspraak van Hof 's‑Gravenhage van 14 september 2011, nummer BK-10/00712 en BK-10/00713, ter post bezorgd op 23 september 2011 betreffende de opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 ten name van [X] te [Z], belanghebbende.
Ondergetekende is van oordeel, dat de bedoelde uitspraak van het gerechtshof niet in stand kan blijven.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- 1.
Schending van het recht, met name artikel 8:77 lid 1 letter b van de Algemene wet bestuursrecht doordat het hof in zijn uitspraak is voorbij gegaan aan het gestelde ambtelijk verzuim van de Inspecteur waardoor aan de uitspraak een motiveringsgebrek kleeft.
- 2.
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 16 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen doordat het hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur een navorderingsaanslag kon opleggen terwijl hij niet beschikte over een nieuw feit maar over een feit dat hem bekend was of redelijker wijs bekend had kunnen zijn.
- 3.
Schending van het recht, met name artikel 16 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 8:77 lid 1 letter b van de Algemene wet bestuursrecht doordat het hof heeft geoordeeld dat een tijdig opgelegde navorderingsaanslag in stand kan blijven indien het aanvankelijke nieuwe feit niet alszodanig kwalificeert en vervangen wordt door een feit dat de Inspecteur eerst na het verstrijken van de wettelijke termijn van vijf jaar plus verleend uitstel is bekend geworden (interne compensatie), zonder dit te motiveren waardoor dit oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is.
Vaststaande feiten
1. Geïntegreerde behandeling aangiftes.
De heffing van vennootschapsbelasting van een belastingplichtig lichaam en de heffing van inkomstenbelasting en vermogensbelasting van de aan dat lichaam gelieerde natuurlijke personen worden vanaf 1 januari 1990 op eenheden Ondernemingen van de Belastingdienst tezamen door één team op geïntegreerde wijze behandeld. De aanslagregeling van belanghebbende en van [A] Beheer BV valt zowel naar aard als naar tijdstip onder deze geïntegreerde behandeling. Belanghebbende was in 1996 enig aandeelhouder van [A] Beheer BV. Belanghebbende en [A] Beheer BV waren beide aangifteplichtig bij de Inspecteur te [Q] voor het jaar 1996. De navolgende feiten zijn van belang:
[X] Aangifte IB-C 1996 | [A] Beheer BV Aangifte Vpb 1996 | |
---|---|---|
Datum indiening | 27-10-1997 | 27-8-1997 |
Aanslag vastgesteld intern | 27-3-1998 | 12-6-1998 |
Aanslag dagtekening | 11-4-1998 | 31-7-1998 |
Navorderingsaanslag dagtekening | 8-12-2000 |
2. Termijn navorderingsaanslag
De navorderingstermijn voor IB 1996 loopt van 1 januari 1997 + 5 jaar + 11 maanden verleend uitstel voor de aangifte, ofwel tot 1 december 2002. Het ‘eerste’ nieuwe feit betreft de uitdeling van reserves. Dit constateert de Inspecteur binnen de navorderingstermijn en hij legt een navorderingsaanslag IB 1996 op met als dagtekening 8 december 2000. Het ‘tweede’ nieuwe feit betreft de woonplaats van belanghebbende en dat constateert de Inspecteur op of omstreeks medio mei 2005, derhalve buiten de navorderingstermijn.
Toelichting op het eerste middel
Uit de hierboven onder ad 1 genoemde feiten en data blijkt dat de Inspecteur bij het intern vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1996 voor de buitenlandse periode en daarmee ook op de datum van de dagtekening van deze aanslag, beschikte over de op 27 augustus 1997 van [A] Beheer BV ontvangen financiële gegevens over de betreffende periode in 1996. Door deze gegevens niet geïntegreerd te behandelen, begaat de Inspecteur een ambtelijk verzuim. Dit ambtelijk verzuim staat aan het opleggen van een navorderingsaanslag in de weg omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarde van een nieuw feit: de Inspecteur had redelijkerwijs bekend kunnen zijn met de gegevens omtrent de onttrekking in 1996 bij het opleggen van de primitieve aanslag. De rechtbank concludeerde in zijn uitspraak van 1 september 2010, rechtsoverweging 4.7 als volgt:
‘Onder deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een ambtelijk verzuim begaan door zonder raadpleging van de aangifte vennootschapsbelasting 1996 van de BV eisers definitieve aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen 1996 voor de (periode van de) buitenlandse belastingplicht vast te stellen.’ … ‘De slotsom is dat verweerder redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de betaling van fl. 1.565.000, zodat te dien aanzien geen sprake is van een nieuw feit.’
In het verweerschrift d.d. 24 november 2010 tegen het hoger beroep van de Inspecteur schrijf ik op pagina 1 onder 1 Nieuw feit in de laatste alinea: ‘Door het ambtelijk verzuim had de navorderingsaanslag nooit opgelegd mogen worden.’
In de uitspraak van het hof d.d. 14 september 2011 gaat het hof ten onrechte voorbij aan de essentiële stelling dat er sprake is van een ambtelijk verzuim, waardoor het hof zijn uitspraak niet naar de eisen van de wet heeft gemotiveerd (zie BNB 1990/41). Nu de juistbevinding van deze stelling tot een andere beslissing kan leiden, kwalificeert zij als een essentiële stelling.
Toelichting op het tweede middel
De aanslag inkomstenbelasting/ premieheffing volksverzekeringen 1996 over de periode van 1 juni tot en met 31 december 1996 is door de Inspecteur vastgesteld op 11 april 1998. Op 8 december 2000 legt de Inspecteur een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting over het jaar 1996 op. De gronden voor de navorderingsaanslag zijn bij brief van 1 november 2000 aan belanghebbende kenbaar gemaakt en zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat hij als gevolg van een betaling hetzij in 1996 hetzij in 1997 als inwoner van België een (al dan niet op basis van de vaststellingsovereenkomst) belaste winstuitdeling van de BV heeft genoten.
Uit de feiten blijkt dat de Inspecteur vanaf 27 augustus 1997 beschikte over de financiële gegevens 1996 van [A] Beheer BV met daarin de gegevens omtrent de winstuitdeling in dat jaar aan belanghebbende. Zowel bij het vaststellen van de onderhavige aanslag inkomstenbelasting 1996 op 27 maart 1998 als op de datum van de dagtekening van de aanslag, zijnde 11 april 1998 was er derhalve sprake van een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Dit betekent dat de Inspecteur op 8 december 2000 beschikte over een feit dat geen grond voor navordering kon opleveren. Aangezien er tevens geen sprake was van kwade trouw bij belanghebbende ter zake van dit feit, had de navorderingsaanslag niet opgelegd mogen worden en dient deze vernietigd te worden. Het oordeel van het hof dat dit anders zou moeten zijn is onbegrijpelijk.
Toelichting op het derde middel
Er wordt bij het opleggen van de navorderingsaanslag voor 1996 door de Inspecteur niet gesproken over twijfels over de woonplaats van [X] 1996. De navorderingstermijn in casu voor de aanslag inkomstenbelasting over 1996 loopt af op 1 december 2002. Medio 2005 start de Inspecteur een onderzoek naar de woonplaats van [X] naar aanleiding van de over 2002 ingediende aangifte inkomstenbelasting. Op 3 augustus 2009 concludeert de Inspecteur in de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag over 1996 dat er sprake is van kwade trouw met betrekking tot de woonplaats van belanghebbende in 1996.
De feiten waarop de Inspecteur zich baseert bij zijn conclusie tot kwade trouw inzake de woonplaats in 1996 zijn hem ter kennis gekomen omtreeks medio 2005. Dit ligt ruim na de navorderingstermijn voor het jaar 1996, die eindigde op 1 december 2002. Bovendien spreekt artikel 16 lid 1 AWR, laatste regel van: ‘…, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.’ De navorderingsaanslag is niet opgelegd ter zake van de woonplaats van belanghebbende maar van een winstuitdeling in 1996 en dat is een ander feit.
Het handhaven van een navorderingsaanslag op basis van feiten die pas na het verstrijken van de navorderingstermijn aan de Inspecteur bekend zijn geworden is in strijd met artikel 16 AWR. De rechtszekerheid die aan de termijn van artikel 16 lid 3 AWR ten grondslag ligt vereist dat de feiten op grond waarvan kan worden nagevorderd aan de Inspecteur bekend zijn geworden binnen die termijn.
Het hof gaat in zijn oordeel, dat er sprake is van een nieuw feit ex art. 16 AWR ten aanzien van de woonplaats, hieraan voorbij. Onder 7.2 in de uitspraak van het Hof staat vermeld: ‘De omstandigheid dat voormelde feiten en omstandigheden de Inspecteur eerst bekend zijn geworden na het opleggen van de navorderingsaanslag en na het verstrijken van de navorderingstermijn doet aan dit oordeel niet af.’ Het hof motiveert zijn oordeel op dit punt met: ‘van belang is slechts dat deze feiten los staan van de feiten waarvan hij ten tijde van de vaststelling van de primitieve aanslag op de hoogte was of had kunnen zijn’. Het arrest waarnaar het hof verwijst, Hoge Raad 12 november 2010, BNB 2011/38, ziet op een situatie waarin na het opleggen van een primitieve aanslag nieuwe feiten bekend worden aan de Inspecteur, die los staan van de feiten die hem bekend waren ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag. De feiten waarop in dit arrest wordt gedoeld zijn echter binnen de navorderingstermijn van art. 16 AWR aan de Inspecteur bekend geworden. Het hof ziet dit over het hoofd c.q. acht dit ten onrechte niet van belang.
Uit deze motivering van het hof blijkt niet waarom de navordering voor 1996 naar zijn oordeel in stand kan blijven op grond van feiten en omstandigheden die de Inspecteur ruim 2,5 jaar na het verlopen van de navorderingstermijn bekend zijn geworden. De omstandigheden dat de navorderingsaanslag reeds was opgelegd, de uitspraak op het bezwaarschrift hiertegen werd aangehouden om partijen moverende redenen en dat de feiten omtrent de woonplaats, volgens het hof, los staan van de feiten waarvan de Inspecteur ten tijde van de vaststelling van de primitieve aanslag op de hoogte was of had kunnen zijn, rechtvaardigen het oordeel van het hof evenmin. Het oordeel van het hof op dit onderdeel is onvoldoende gemotiveerd en tevens onbegrijpelijk.
Aanvullend merk ik het volgende op.
In Hoge Raad 29 november 1989, nr. 25 789, BNB 1990/41 wordt duidelijk dat de belastingplichtige bij het vaststellen van de aanslag, ongeacht of er sprake is van een primitieve dan wel navorderingsaanslag, ervan mag uitgaan dat de Inspecteur rekening houdt met alle feiten die hem bekend zijn of redelijkerwijze bekend hadden kunnen zijn. Artikel 16 AWR beoogt de rechtszekerheid te dienen ten behoeve van belastingplichtige en ervoor te zorgen dat de Inspecteur niet naar believen een navorderingsaanslag kan opleggen, om deze pas jaren later (na het verlopen van de navorderingstermijn) te onderbouwen met feiten die hiervoor in aanmerking zouden komen. Op deze manier zou de termijn van artikel 16 lid 3 AWR volledig kunnen worden ondermijnd wat een inbreuk betekent op de in artikel 16 lid 3 AWR voor de belastingplichtige gelegen waarborg dat hij na afloop van de daar bedoelde termijn niet meer met een aanslag wordt geconfronteerd. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest bij het invoeren van deze navorderingstermijn.
Het staat de Inspecteur vrij om in de loop van het geschil over een navorderingsaanslag het feit dat hiervoor aanvankelijk aanleiding toe gaf te vervangen door een ander feit. Dit feit moet wel kwalificeren als een nieuw feit in de zin van art. 16 AWR. In de jurisprudentie en literatuur terzake wordt er steeds vanuit gegaan dat dit vervangende nieuwe feit zich aandient binnen de periode van de navorderingstermijn. Er kan hieraan niet het vertrouwen worden ontleend dat een nieuw feit dat zich aandient buiten de navorderingstermijn ook als vervangend nieuw feit kan worden gehanteerd voor de navorderingsaanslag die reeds bestaat. Het toepassen van interne compensatie bij een navorderingsaanslag met gebruikmaking van een feit dat buiten de navorderingstermijn bekend is geworden, is in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het beginsel van de formele rechtszekerheid. Aangezien een aanslag, en daarmee ook een navorderingsaanslag een beslissing is van een overheidsorgaan, dient deze in overeenstemming te zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur. Nu in casu sprake is van een navorderingsaanslag die gebaseerd is op een vervangend feit dat de Inspecteur pas bekend geworden is na afloop van de wettelijke navorderingstermijn, is deze in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en kan deze niet in stand blijven.
Op grond van het bovenstaande verzoek ik uw Raad:
- 1.
de uitspraak van Hof 's‑Gravenhage van 14 september 2011, nummer BK-10/00712 en BK-10/00713 te vernietigen en
- 2.
de Inspecteur te veroordelen in de integrale kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
Uitspraak 14‑09‑2012
Partij(en)
14 september 2012
nr. 11/04691
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2011, nrs. BK-10/00712 en BK-10/00713, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 09/6369 en 09/6381 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep betreffende de navorderingsaanslag ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in december 1996 een liquidatie-uitkering genoten van een B.V. waarvan hij enig aandeelhouder was (hierna: de BV).
Belanghebbende heeft aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 gedaan als binnenlands belastingplichtige voor de periode van 1 januari tot en met 30 mei alsmede - op grond van het door hem ingenomen standpunt dat hij medio 1996 naar België is verhuisd - als buitenlands belastingplichtige voor de periode van 1 juni tot en met 31 december. In de aangiften is geen melding gemaakt van de liquidatie-uitkering.
Bij het opleggen van de primitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 zijn de aangiften op het punt van de woonplaats gevolgd en is de liquidatie-uitkering niet in het belastbare inkomen begrepen.
3.1.2.
Bij de onderhavige navorderingsaanslag, gedagtekend 8 december 2000, heeft de Inspecteur inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen nagevorderd over de liquidatie-uitkering. Hij heeft daarbij op grond van het Belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag) een belastingtarief van 15 percent toegepast, ervan uitgaande dat belanghebbende inwoner van België was en dat de BV in Nederland was gevestigd.
3.2.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat belanghebbende in 1996 Nederland niet metterwoon heeft verlaten en dat belanghebbende zowel in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) als in de zin van artikel 4 van het Verdrag het gehele jaar 1996 inwoner van Nederland is geweest. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de daartoe door de Inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden een zogeheten nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR opleveren en dat daaraan niet afdoet de omstandigheid dat deze feiten en omstandigheden eerst aan de Inspecteur bekend zijn geworden na het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag en na het verstrijken van de navorderingstermijn.
3.3.
Het eerste en het tweede middel voeren aan dat belanghebbende voor het Hof heeft betoogd dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag aan belanghebbende als buitenlands belastingplichtige in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 (op 11 april 1998) redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat belanghebbende in december 1996 de liquidatie-uitkering had genoten. Volgens het tweede middel beschikte de Inspecteur om die reden niet over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de AWR en was belanghebbende ter zake daarvan evenmin te kwader trouw. In het eerste middel wordt erover geklaagd dat het Hof bovenstaand betoog van belanghebbende ten onrechte onbehandeld heeft gelaten. Het derde middel betoogt dat het Hof niet als nieuw feit mocht aanmerken het feit dat belanghebbende het gehele jaar 1996 inwoner van Nederland was, omdat dat feit pas aan de Inspecteur bekend is geworden na het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag en na het verstrijken van de navorderingstermijn.
3.4.
Blijkens de aangiften inkomstenbelasting/ premievolksverzekeringen 1996 heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij vanaf medio 1996 inwoner was van België. Volgens de op 27 augustus 1997 ingediende aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 van de BV was in dat jaar de liquidatie-uitkering gedaan en was op 27 juni 1996 de feitelijke vestigingsplaats van de BV verplaatst naar België. Bij deze (gestelde) feiten kwam Nederland geen heffingsrecht toe over de liquidatie-uitkering. Derhalve vormden de feiten en omstandigheden op grond waarvan de Inspecteur tot de conclusie kwam dat belanghebbende het gehele jaar 1996 inwoner van Nederland was, en Nederland derhalve wel heffingsbevoegd was ter zake van de liquidatie-uitkering, een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Daaraan doet niet af dat aan de navorderingsaanslag aanvankelijk een ander feit ten grondslag was gelegd en dat de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden de Inspecteur pas bekend zijn geworden na het opleggen van de navorderingsaanslag en na het verstrijken van de navorderingstermijn (vgl. HR 17 mei 1961, nr. 14549, BNB 1961/197). Het derde middel faalt derhalve.
Uit het vorenstaande volgt dat het Hof zich niet hoefde uit te laten over belanghebbendes stelling dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag aan belanghebbende als buitenlands belastingplichtige in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat belanghebbende in december 1996 de liquidatie-uitkering had genoten. Het eerste en het tweede middel falen derhalve eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.