ABRvS, 01-02-2012, nr. 201103629/1/A3
ECLI:NL:RVS:2012:BV2400
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-02-2012
- Zaaknummer
201103629/1/A3
- LJN
BV2400
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV2400, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑02‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 13b Opiumwet
- Vindplaatsen
JB 2012/63
Uitspraak 01‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft de burgemeester [appellant] en [belanghebbende] gelast de woning aan de [locatie] te Venlo (hierna: de woning) gedurende een jaar te sluiten.
Partij(en)
201103629/1/A3.
Datum uitspraak: 1 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 februari 2011 in zaak nr. 10/1198 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Venlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft de burgemeester [appellant] en [belanghebbende] gelast de woning aan de [locatie] te Venlo (hierna: de woning) gedurende een jaar te sluiten.
Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft de burgemeester het door [appellant] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het besluit van 16 oktober 2009 gericht was tot [belanghebbende], dat besluit geacht niet meer tot [belanghebbende] te zijn gericht en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 26 april 2011.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Op lijst I zijn onder meer cocaïne en heroïne vermeld.
Volgens de Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, zoals die luidden ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit en voor zover thans van belang, zal bestuursdwang worden toegepast indien er sprake is van een handelshoeveelheid verdovende middelen. Hiertoe wordt de meest actuele versie van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie gehanteerd. Met uitzondering van dringende gevallen (gedacht kan onder andere worden aan handel in harddrugs en aan handel in grote hoeveelheden softdrugs) zal overeenkomstig deze beleidsregels worden gehandeld. Bij dringende gevallen zal de waarschuwing worden overgeslagen.
- (…)
Handel in en verkoop van verdovende middelen in en vanuit woningen is niet toegestaan en leidt vaak tot onaanvaardbare overlast voor omwonenden. Tegen die handel wordt daarom streng opgetreden. (…) De volgende werkwijze zal worden gevolgd. Na de eerste constatering dat verdovende middelen worden verhandeld, worden gebruikers en bewoners en de eigenaar van de woning gewaarschuwd dat het voortzetten van die gedragingen, of het onvoldoende tegengaan daarvan, zal leiden tot sluiting van de woning. Indien ondanks de waarschuwing blijkt dat de handel voortduurt, zal ongeacht of sprake is van aantoonbare overlast, bestuursdwang worden toegepast Dit houdt in dat de woning gesloten wordt voor een periode van een jaar.
2.2.
De burgemeester heeft aan zijn besluit van 3 augustus 2010 onder meer ten grondslag gelegd dat op 14 augustus 2009 van twee personen die de woning hebben betreden en verlaten, te weten [persoon A] en [persoon B], verklaringen zijn opgenomen, waaruit volgt dat zij de woning hebben bezocht en daar harddrugs hebben gekocht en dat zij daar vaker harddrugs kochten. Verder bleken zij het gekochte materiaal in hun lichaam te hebben verstopt. Uit het rapport van 2 september 2009 van het onderzoek dat het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) in opdracht van de officier van justitie heeft uitgevoerd, volgt dat een van de monsters die van dat materiaal is genomen, heroïne bevatte, aldus het besluit van 3 augustus 2010. Verder bevatte een van de monsters die zijn genomen van het materiaal dat in de woning is aangetroffen een lage concentratie cocaïne. Volgens het besluit van 3 augustus 2010 staat daarmee vast dat het materiaal dat in de woning is aangetroffen was bedoeld om te verhandelen en ook verhandeld is. Volgens dat besluit was de woning daarnaast amper voor bewoning ingericht en wijzen eerdere meldingen erop dat in de woning handel in verdovende middelen plaatsvond.
2.3.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester het bewijsmateriaal uit de strafzaak tegen hem niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Die strafzaak is geseponeerd. De strafrechter heeft de verklaringen die zijn opgenomen in de processen-verbaal van 14 augustus 2009 niet op waarheid kunnen toetsten, aldus [appellant].
2.3.1.
Uit het gegeven dat de strafzaak tegen [appellant] is geseponeerd, volgt niet dat de burgemeester het bewijsmateriaal uit die strafzaak niet aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. De burgemeester diende een eigen beoordeling te maken van hetgeen is opgenomen in onder meer de processen-verbaal die aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd alsmede van het rapport van het onderzoek van het NFI naar de aanwezigheid van middelen als bedoeld in lijst I en II van de Opiumwet.
Het betoog faalt.
2.4.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in de woning een middel als bedoeld in lijst I of II van de Opiumwet is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig was. Volgens hem is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat in de monsters die zijn genomen van de materialen die in de woning zijn aangetroffen, coffeïne en paracetamol is aangetroffen en dat in slechts een van de monsters een verwaarloosbare concentratie cocaïne is aangetroffen. Daarom heeft de burgemeester zich volgens [appellant] ten onrechte op het standpunt gesteld dat harddrugs in de woning zijn aangetroffen. De materialen die in de woning zijn aangetroffen zagen eruit als heroïne omdat het de bedoeling was om kopers te misleiden. Het was volgens [appellant]k niet de bedoeling daadwerkelijk heroïne te verkopen. Verder heeft de rechtbank volgens hem miskend dat niet aannemelijk is dat de heroïne die is aangetroffen bij [persoon A] uit de woning afkomstig is. In de woning is geen heroïne aangetroffen en daarnaast heeft [persoon A] verklaard dat zij nog heroïne over had die zij een dag eerder had gekocht. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de burgemeester mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van de op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal waarin de verklaringen van [persoon A] en [persoon B] zijn opgenomen. Die processen-verbaal bevatten de weergave van de verklaringen van die personen, maar daarmee is niet gezegd dat de verklaringen zelf feitelijk juist zijn. De politiebeambten die de processen-verbaal hebben opgemaakt, hebben de gestelde feiten niet zelf waargenomen, aldus [appellant].
2.4.1.
Zoals de rechtbank met juistheid onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=zvQEWyuDTF8%3D">201000947/1/H3a>) heeft overwogen, mag het bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit houdt in een geval als hier aan de orde in, dat het bestuursorgaan ervan mag uitgaan dat de verklaring van een getuige juist is weergegeven in het op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien om te komen tot het oordeel dat het bestuursorgaan niet daarvan mocht uitgaan.
De twee verklaringen die zijn opgenomen in de processen-verbaal van verhoor van 14 augustus 2009 van [persoon A] en [persoon B] komen inhoudelijk met elkaar overeen. Uit die verklaringen volgt dat [persoon A] en [persoon B] in de woning middelen hebben gekocht die zij voor heroïne hielden. Uit het rapport van het onderzoek van het NFI volgt verder dat een van de monsters die is genomen van die materialen, heroïne bevatte. Niet van belang is dat [persoon A] heeft verklaard nog heroïne over te hebben gehad van de dag ervoor. Gelet op haar verklaring en die van [persoon B] is het aannemelijk dat zij de heroïne die bij haar is aangetroffen in de woning heeft gekocht en dat zij met haar verklaring kenbaar heeft willen maken, dat zij laat in de middag naar de woning is gegaan omdat zij voor de ochtend en de middag nog heroïne had van de dag ervoor die zij nog kon gebruiken.
De rechtbank heeft verder terecht geen belang gehecht aan het gegeven dat de materialen die in de woning zijn aangetroffen een concentratie cocaïne bevatten die verwaarloosbaar is ten opzichte van gangbare concentraties op gebruikersniveau en dat [appellant] kopers wenste te misleiden over de betreffende materialen. Uit de verklaringen die zijn opgenomen in de processen-verbaal van de verhoren van [persoon A] en [persoon B] en het rapport van het onderzoek van het NFI van 2 september 2009 volgt dat in de woning heroïne is verkocht, zijnde een stof als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat in de woning een middel, als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is aangetroffen en dat middel daar is verkocht dan wel daartoe aanwezig was. Het betoog faalt.
2.5.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat door het sepot van de strafzaak tegen hem zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Evenmin heeft de officier van justitie betrokkenheid van hem bij drugshandel kunnen afleiden uit de verklaringen die [persoon A] en [persoon B] hebben afgelegd, zo volgt volgens hem uit de sepotverklaring van 21 augustus 2009. Hij had er verder geen weet van dat zijn woning door onbevoegden tijdens zijn afwezigheid voor drugshandel zou worden gebruikt toen hij de sleutel aan zijn zoon gaf. Voorts is door het sepot van de strafzaak tegen hem het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat tegen hem niet meer zou worden opgetreden vanwege de vermeende drugshandel.
2.5.1.
Niet van belang is of niet in rechte is komen vast te staan dat [appellant] betrokken is bij drugshandel. De vraag die bij de rechtbank voorlag was niet of [appellant] daarbij betrokken is, maar of de burgemeester de woning mocht sluiten krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet omdat daarin een middel als bedoeld in lijst I of II is verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig was. De vraag of de eigenaar of huurder enig verwijt kan worden gemaakt, is daarbij niet van belang. De rechtbank heeft daarnaast terecht belang gehecht aan het gegeven dat [appellant] huurder was van de woning en daarom verantwoordelijk kon worden gehouden voor de gang van zaken in de woning.
De rechtbank heeft voorts terecht het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel verworpen. Dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd, maakt niet dat hij daaraan het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat verder geen maatregelen zouden worden genomen vanwege het aantreffen van middelen als bedoeld in lijst I van de Opiumwet. De sluiting op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet door de burgemeester is bestuursrechtelijk van aard. Voorts heeft de burgemeester eigenstandige taken en bevoegdheden.
Het betoog faalt.
2.6.
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester ten onrechte heeft gelast de woning een jaar te sluiten. Hij had kunnen volstaan met een kortere sluiting. Dit volgt uit het gegeven dat de sluiting is beëindigd nadat de huurovereenkomst is ontbonden, hetgeen is gebeurd binnen een jaar, en het gegeven dat het doel van de sluiting reeds eerder was bereikt, te weten afbreuk doen aan de bekendheid van de woning als pand waar drugs kunnen worden gekocht en de loop uit de woning halen. De termijn van de sluiting moet in overeenstemming worden gebracht met de termijn dat de woning daadwerkelijk gesloten is geweest, aldus [appellant]. Verder volgt uit een e-mail van de burgemeester van 7 april 2011 die hij heeft overgelegd en die betrekking heeft op de sluiting van een woning in een andere zaak, dat voor opheffing van de sluiting van een woning doorslaggevend is dat de huurovereenkomst is beëindigd en de huurder de woning feitelijk heeft verlaten.
2.6.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester de woning voor een jaar mocht sluiten. Gelet op het doel van de sluiting, te weten het doorbreken van de loop naar de woning en het doorbreken van de bekendheid van de woning als pand waar harddrugs kunnen worden gekocht, is de sluiting van een jaar niet onredelijk. Dat de burgemeester de sluiting heeft opgeheven voordat dit jaar voorbij was, maakt het voorgaande niet anders, omdat de burgemeester de omstandigheden zoals die waren bij het verzoek tot opheffing van de sluiting bij zijn beoordeling mocht betrekken. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de duur van de sluiting zoals vermeld in het bij de rechtbank bestreden besluit in overeenstemming moet worden gebracht met de feitelijke duur van de sluiting. De sluiting van de woning was reeds beëindigd bij besluit van 28 januari 2010, op welk moment de huurovereenkomst tussen [appellant] en de verhuurder reeds was ontbonden. De burgemeester heeft dat in het bij de rechtbank bestreden besluit ook erkend.
De e-mail van de burgemeester die [appellant] heeft overgelegd leidt evenmin tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester de woning voor een jaar mocht sluiten. Uit die e-mail volgt dat de burgemeester in een andere zaak onder voorwaarden bereid was de sluiting van een pand te beëindigen, maar zo’n verzoek vormt in deze zaak geen onderwerp van geschil. Voorts was in deze zaak [appellant] de huurder van de woning en niet de verhuurder, zodat de beëindiging van de huurovereenkomst teneinde de sluiting op te laten heffen er niet toe had kunnen leiden dat hij de woning weer had kunnen betrekken.
Het betoog faalt.
2.7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012
582-622.