Rb. Oost-Brabant, 17-04-2018, nr. 6630719
ECLI:NL:RBOBR:2018:1833
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
17-04-2018
- Zaaknummer
6630719
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2018:1833, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 17‑04‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Op tegenspraak, Beschikking)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2018-0516 met annotatie van P. Kruit
Brightmine 2018-20001402
Uitspraak 17‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Verzoek tot toekenning transitievergoeding. Arbeidsovereenkomst door opzegging geëindigd na verkregen toestemming UWV. Pro rata toekenning transitievergoeding nu sprake is van deeltijdontslag zoals bedoeld in artikel 4 Ontslagregeling. Werkgever komt geen beroep toe op artikel 7:673d jo. artikel 24 Ontslagregeling (Overbruggingsregeling) nu werkgever over 2016 een positief netto resultaat had. Wet(sgeschiedenis) biedt geen ruimte om bij uitleg begrip netto resultaat rekening te houden met eenmalige, bijzondere bate als gevolg waarvan sprake is van positief netto resultaat; belang rechtszekerheid werknemer weegt zwaarder.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Afdeling Civiel recht
Zittingslocatie ’s-Hertogenbosch
Zaaknr. 6630719 / EJ VERZ 18-49
Uitspraakdatum: 17 april 2018
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verder te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. D.C.A. van Wessel
tegen
Rengocar B.V.,
gevestigd te Sint-Oedenrode,
verwerende partij,
verder te noemen: Rengocar,
gemachtigde: L.C.M. Bax-Koenders RB.
1. Het procesverloop
1.1
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om Rengocar te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding. Rengocar heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
Op 11 april 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] bij brief van 6 april 2018 nog stukken toegezonden.
2. De feiten
2.1
[verzoeker] , geboren [geboortedatum] , is op 16 december 1996 in dienst getreden bij Rengocar als commercieel medewerker.
2.2
Op 31 augustus 2017 heeft UWV Rengocar toestemming verleend de arbeidsovereenkomst (hierna: de eerste arbeidsovereenkomst) met [verzoeker] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen, meer specifiek wegens een slechte of slechter wordende financiële situatie.
2.3
De daartoe afgegeven beschikking vermeldt onder meer:
“Uitdrukkelijk is meegewogen dat het aanbod van de werkgever om aansluitend aan de rechtsgeldige beëindiging van het huidige dienstverband, de werknemer in dienst te nemen voor minder uren, te weten 20 uur per week, met overigens evenredig aangepaste arbeidsvoorwaarden.”
2.4
Rengocar heeft bij brief van 5 september 2017 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd tegen 1 januari 2018. Op dat moment bedroeg het salaris van [verzoeker] € 2.614,14 bruto, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.5
Op 17 november 2017 hebben partijen overeenstemming bereikt over een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde ingaande 1 januari 2018 (hierna: de tweede arbeidsovereenkomst). De overeengekomen arbeidsduur bedraagt 20 uren per week. Het salaris bedraagt € 1.307,07 bruto per maand exclusief vakantietoeslag. De functie van [verzoeker] is niet gewijzigd.
3. Het verzoek
3.1
[verzoeker] verzoekt Rengocar te veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 24.939,00 bruto, bij wijze van transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.2
Aan dit verzoek legt [verzoeker] ten grondslag – kort gezegd – dat de eerste arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en door Rengocar is opgezegd.
4. Het verweer
4.1
Rengocar verweert zich en stelt dat het verzoek om haar te veroordelen tot betaling van de gevorderde vergoeding moet worden afgewezen.
4.2
Rengocar voert daartoe – samengevat – het volgende aan. In geval van deeltijdontslag is geen transitievergoeding verschuldigd. Rengocar heeft zich als goed werkgever gedragen door [verzoeker] een arbeidsovereenkomst voor 20 uren per week aan te bieden. Bij wijze van subsidiair verweer stelt Rengocar dat haar een beroep toekomt op artikel 24 van de Ontslagregeling (hierna: de Overbruggingsregeling).
5. De beoordeling
5.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoeker] aanspraak kan maken op een transitievergoeding en, zo ja, op welk bedrag die vergoeding moet worden gesteld. In dat laatste verband is relevant of betekenis toekomt aan het bestaan van de tweede arbeidsovereenkomst. Als [verzoeker] aanspraak kan maken op een transitievergoeding moet ook worden beoordeeld of Rengocar zich kan beroepen op de Overbruggingsregeling.
5.2
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de eerste arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.3
Op grond van artikel 7:673 lid 1 onderdeel a, onder 1 BW is de werkgever de werknemer een transitievergoeding verschuldigd als de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd.
5.4
Een strikte lezing van artikel 7:673 BW impliceert dat het bestaan van de tweede arbeidsovereenkomst niet van invloed is op het recht van [verzoeker] op een transitievergoeding en de hoogte daarvan. Vast staat immers dat de eerste arbeidsovereenkomst door Rengocar is opgezegd en dat deze ten minste 24 maanden heeft geduurd. De hoogte van de vergoeding wordt kort gezegd bepaald door het salaris op 31 december 2017 en de duur van de eerste arbeidsovereenkomst.
5.5
In dit geval is sprake van een deeltijdontslag zoals bedoeld in artikel 4 van de Ontslagregeling. UWV heeft in dit geval geoordeeld dat deeltijdontslag in de daar bedoelde zin onvermijdelijk is en is toegestaan nu Rengocar [verzoeker] schriftelijk heeft aangeboden de arbeidsrelatie onder dezelfde voorwaarden voort te zetten voor het resterende deel van de oorspronkelijk overeengekomen arbeidsduur. [verzoeker] heeft in deze beslissing berust en is met Rengocar de tweede arbeidsovereenkomst aangegaan.
5.6
In de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid zijn de eventuele gevolgen voor de hoogte van de transitievergoeding in het geval van een deeltijdontslag zoals bedoeld in artikel 4 van de Ontslagregeling of een daarmee op één lijn te stellen situatie niet aan de orde gesteld. Gelet op de strekking van de transitievergoeding, te weten enerzijds compensatie voor het ontslag en anderzijds het vergemakkelijken van de overgang naar ander betaald werk, acht de kantonrechter het aangewezen de hoogte van de transitievergoeding vast te stellen naar rato van de feitelijke vermindering van de omvang van de arbeidsduur van het dienstverband. Dat wil zeggen dat de vergoeding uitkomt op de helft van het bedrag waarop [verzoeker] aanspraak zou hebben kunnen maken als de arbeidsrelatie met Rengocar na 31 december 2018 niet zou zijn voortgezet. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] per 1 januari 2018 vijftig procent minder is gaan werken en ook dat zijn salaris exact is gehalveerd.
5.7
De enkele, niet verder onderbouwde stelling van Rengocar dat [verzoeker] in geval van een deeltijdontslag geen aanspraak kan maken op een transitievergoeding wordt verworpen. Een van de rechtsgevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door of vanwege de werkgever is dat een aanspraak ontstaat op een transitievergoeding, als de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd. Op dit uitgangspunt bestaat een aantal in de wet geregelde uitzonderingen, bij voorbeeld als de werkgever in staat van faillissement is verklaard, aan hem surseance van betaling is verleend, op hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is (artikel 7:673c BW).
5.8
De situatie van het deeltijdontslag behoort niet tot de in de wet geregelde uitzonderingsgevallen. Het buitenwettelijk aanvaarden van een dergelijke uitzondering verdraagt zich naar het oordeel van de kantonrechter niet met de onder 5.6 genoemde ratio achter de transitievergoeding en past niet binnen de in artikel 7:673 BW e.v. geregelde wetssystematiek ter zake het recht op een transitievergoeding.
5.9
In dit verband wijst de kantonrechter nog op het volgende. Bij de behandeling in de Tweede Kamer van wat later artikel 7:673c BW is geworden heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vooropgesteld dat de transitievergoeding een recht is dat in beginsel voor iedere werknemer geldt en dat bij het ontnemen van dat recht de uiterste zorgvuldigheid moet worden betracht. Werkgevers weten dat zij bij ontslag een transitievergoeding verschuldigd zullen zijn en volgens de minister is het verstandig daarvoor financiële middelen te reserveren. “Een te eenvoudig of soepel criterium voor het niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding zal de animo om middelen te reserveren, niet bevorderen. Dat is niet wenselijk. Ten derde geldt dat het criterium zo eenduidig mogelijk moet zijn, niet in de laatste plaats om procedures te voorkomen, maar ook om het niet manipuleerbaar te maken”, aldus de minister (Handelingen II 2013/14, 54, item 9, p. 24).
5.10
Juist om kleine werkgevers in staat te stellen eventuele reserveringen te doen is bij amendement artikel 7:673d BW toegevoegd aan de artikelen die het recht op en de hoogte van de te betalen transitievergoeding regelen. Artikel 7:673d BW voorziet in een tijdelijke mogelijkheid voorwaardelijk af te wijken van de berekeningswijze van de transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673 lid 2 BW. De afwijking bestaat eruit dat de maanden gelegen voor 1 mei 2013 bij de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst buiten beschouwing mogen worden gelaten. De arbeidsovereenkomst moet in dat geval wel zijn beëindigd op grond van bedrijfseconomische omstandigheden die het gevolg zijn van een slechte financiële situatie. Verder komt alleen een zogeheten kleine werkgever zoals omschreven in lid 1 van artikel 7:673d BW in aanmerking voor een beroep op artikel 7:673d BW. De overige voorwaarden zijn vastgelegd in de Overbruggingsregeling. De bevoegdheid om ten aanzien van artikel 7:673d BW een verzoekschrift in te dienen bij de kantonrechter vervalt op grond van artikel 7:686a lid 4 onder b BW drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat Rengocar heeft te gelden als een kleine werkgever zoals bedoeld in lid 1 van artikel 7:673d BW. De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat Rengocar niet binnen de vervaltermijn zelf een (tegen)verzoek heeft ingediend dat ertoe strekt dat Rengocar bij het berekenen van een [verzoeker] te betalen transitievergoeding de maanden gelegen voor 1 mei 2013 buiten beschouwing mag laten. In de jurisprudentie wordt verschillend geoordeeld over de vraag of een werkgever na het verstrijken van deze vervaltermijn bij wijze van verweer tegen een verzoek om toekenning van een transitievergoeding een beroep kan doen op artikel 7:673d BW. De kantonrechter is van mening dat ook als ervan wordt uitgegaan dat dit mogelijk is Rengocar geen geslaagd beroep op artikel 7:673 BW toekomt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.12
Lid 2 onder a van de Overbruggingsregeling bepaalt dat voor een beroep op artikel 7:673d BW is vereist dat het netto resultaat van de onderneming van de werkgever over de drie boekjaren voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet kleiner is geweest dan nul. Rengocar erkent dat het netto resultaat over 2016 positief is, te weten € 2.467,00. Zij stelt, zonder nadere onderbouwing, dat in dit verband een éénmalige bijzondere bate vanwege een boekwinst op de verkoop van een reeds afgeschreven vrachtwagen buiten beschouwing moet worden gelaten. In dat geval is over 2016 sprake zijn van een negatief resultaat van €12.283,- en ook van een negatief eigen vermogen van € 8.773,-, aldus Rengocar.
5.13
De Overbruggingsregeling en de toelichting daarop geven naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte om met een zodanige eenmalige bate rekening te houden. Een dergelijke interpretatieve wijze van vaststelling zou ook te zeer in strijd zijn met de rechtszekerheid die een werknemer kan ontlenen aan de Overbruggingsregeling. Dit zou namelijk kunnen leiden tot het standpunt van de werkgever dat het netto resultaat weliswaar positief is, maar dat rekening moet worden gehouden met bijzondere (boekhoudkundig onderbouwde) omstandigheden die ertoe moeten leiden dat het resultaat tòch als negatief moet worden aangemerkt, waartegen een werknemer vervolgens moeilijk verweer zou kunnen voeren. In dit verband wijst de kantonrechter nog op hetgeen onder 5.9 is overwogen over de parlementaire behandeling van het latere artikel 7:673c BW. De door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bepleite eenduidigheid en striktheid van uitzonderingscriteria hebben naar het oordeel van de kantonrechter ook te gelden voor artikel 7:673d BW. Een geslaagd beroep op dit artikel heeft, zeker in geval van langer lopende arbeidsovereenkomst, immers een forse vermindering van de omvang van een verschuldigde transitievergoeding tot gevolg. Dit effect is naar het oordeel van de kantonrechter op één lijn te stellen met het effect van een geslaagd beroep op artikel 7:673 BW. In het onderhavige geval zou het gaan om een bijstelling naar beneden met om en nabij een factor vijf.
5.14
Nu Rengocar niet aan de eerste voorwaarde van lid 2 onder a van de Overbruggingsregeling voldoet behoeven de overige twee cumulatieve voorwaarden geen bespreking meer. De kantonrechter stelt mede gelet op hetgeen is overwogen onder 5.6 tot en met 5.13 de door Rengocar aan [verzoeker] te betalen transitievergoeding vast op € 12.469,50,- bruto. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de verzwaarde transitievergoeding zoals bedoeld in artikel 7:673a BW niet van toepassing is. Niet in geding is dat Rengocar minder dan 25 werknemers in dienst had in de tweede helft van 2016. Het verzoek aan het niet (tijdig) betalen van de transitievergoeding het verbeuren van dwangsom te verbinden wordt afgewezen gelet op het bepaalde in artikel 611a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.15
De proceskosten komen voor rekening van Rengocar, omdat zij ongelijk krijgt.
6. De beslissing
De kantonrechter:
6.1
veroordeelt Rengocar tot betaling aan [verzoeker] van € 12.469,50 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag van voldoening, onder afgifte aan [verzoeker] van een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie;
6.2
veroordeelt Rengocar tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op € 479,00 te weten:
griffierecht € 79,00;
salaris gemachtigde € 400,00;
6.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.H. Kobussen, kantonrechter, en op 17 april 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter