Rb. Utrecht, 27-02-2012, nr. 16-997001-07 (ontneming)
ECLI:NL:RBUTR:2012:BV7405
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
27-02-2012
- Zaaknummer
16-997001-07 (ontneming)
- LJN
BV7405
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2012:BV7405, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 27‑02‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 27‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Ontneming Mega Deliverance.
Partij(en)
RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/997001-07 (ontneming)
beslissing van de rechtbank d.d. 27 februari 2012
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde]
voorheen gevestigd aan de [adres], [vestigingsplaats]
raadsman: mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam
hierna: de veroordeelde.
1. De procedure
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- -
de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
- -
het strafdossier onder parketnummer 16/997001-07 waaruit blijkt dat de veroordeelde op
17
januari 2011 door de meervoudige economische kamer van de rechtbank Utrecht is veroordeeld voor -kort gezegd-:
feit 1 subsidiair: handelingen verrichten in strijd met 11 EVOA en/of artikel 18 EVOA, doordat zij containers met kunststofafval naar Hong Kong heeft uitgevoerd, terwijl uit de begeleidende informatie niet bleek wat de handeling op het gebied van de nuttige toepassing dan wel wie de ontvanger in de zin van artikel 2 van de EVOA was;
feit 6: oplichting van China Commodities Inspection Corporation (hierna: CCIC);
feit 7: handelingen verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, EVOA, doordat zij containers met kunststofafval naar India heeft uitgevoerd, terwijl voor deze transporten geen kennisgeving was gedaan dan wel geen toestemming was afgegeven voor transport naar de betreffende ontvangers dan wel de containers werden uitgevoerd naar een andere ontvanger dan die op de toestemming bij het transport stond vermeld;
feit 8: het plegen van valsheid in geschrift door op verschillende overbrengings/controleformulieren (transportformulieren) betreffende de in feit 7 genoemde transporten een beschikkingsnummer te vermelden dat niet was afgegeven voor de ontvanger die dat transport betrof;
tot de in die uitspraak vermelde straf;
- -
het proces-verbaal van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- -
de conclusies van antwoord, repliek en dupliek;
en uit de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting op 16 januari 2012 is de officier van justitie gehoord. Namens de veroordeelde, die behoorlijk is opgeroepen, is op die dag niemand ter terechtzitting verschenen.
2. De vordering van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie, na vermindering bij repliek, strekt tot het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van € 2.073.022,11.
Berekeningsmethode
Bovengenoemd wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van de methode van transactieberekening. Voor het berekenen van de opbrengsten uit het overbrengen van afvalstoffen naar India, China en Hong Kong in strijd met de EVOA regelgeving, is aansluiting gezocht bij de facturatie in het betreffende boekjaar. Daarbij is per boekjaar weergegeven waaruit die opbrengsten bestonden en welke uitgangspunten voor het nemen van die opbrengsten gehanteerd zijn.
Ten aanzien van de in aftrek te brengen kosten is aansluiting gezocht bij de opgemaakte jaarrekening over het betreffende boekjaar. Bij de accountants zijn twee jaarrekeningen in beslag genomen over de boekjaren 2005 en 2006.
Opbrengsten
Het geschatte wederrechtelijk behaalde voordeel is berekend door ten aanzien van de totale omzet uit te rekenen welke brutomarge werd gerealiseerd, waarna het percentage brutomarge is vastgesteld. Door dit percentage brutomarge toe te passen op de illegaal gerealiseerde omzet, is vervolgens de brutomarge uit illegale overbrengingen berekend.
Kosten
Van de opbrengsten zijn de delictgerelateerde kosten in aftrek genomen.
3. Het standpunt van de verdediging
Als reactie op de vordering van de officier van justitie heeft de verdediging - samengevat - het volgende aangevoerd:
- -
Er zijn rechtsmachtproblemen die aan de ontneming in de weg staan.
- -
Feiten en soortgelijke feiten waarvoor de veroordeelde is vrijgesproken, moeten van de ontneming worden uitgezonderd. Dit geldt ook de ontneming op grond van feiten 2 tot en met 5 en soortgelijke feiten, omdat de veroordeelde hiervoor zeker zou zijn vrijgesproken als de feiten door de rechtbank inhoudelijk zouden zijn behandeld.
- -
De extrapolatiemethode mag niet worden toegepast.
- -
Een onderbouwing van de delictgerelateerde kosten ontbreekt.
4. De beoordeling
ALGEMEEN
Juridisch kader
Op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden opgelegd aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen.
Dit voordeel moet zijn verkregen door middel van of uit baten van een feit waarvoor hij veroordeeld is of door middel van of uit baten van soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voorwaarde voor de laatste twee categorieën is dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door veroordeelde zijn begaan.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat ondanks de vrijspraak van een ten laste gelegd feit, wederrechtelijk verkregen voordeel uit soortgelijke of vijfde categorie feiten, nog steeds ontnomen kan worden.
Rechtsmacht
De rechtbank is op grond van het navolgende van oordeel dat zij bevoegd is te oordelen over de ingediende vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse Strafwet van toepassing op een ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. De feiten waarvoor de veroordeelde op 17 januari 2011 is veroordeeld zijn allen gepleegd in Nederland. Nederlands kan derhalve rechtsmacht uitoefenen ten aanzien van de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.
De soortgelijke feiten betreffen de overtreding van de EVOA-regelgeving en oplichting.
De overtreding van de EVOA-regelgeving heeft in Nederland plaatsgevonden omdat de veroordeelde in Mijdrecht kantoor hield. De facturen, contracten, houderschapsverklaringen en invoices en dergelijke die betrekking hebben op de diverse transporten waarvan het aannemelijk is dat in strijd met EVOA-regelgeving is gehandeld, zijn immers in beslag genomen op het kantoor in Mijdrecht. De gedragingen waarop de ontnemingsvordering ziet, hebben in Nederland plaatsgevonden. Voor zover een fysieke overbrenging niet in Nederland is aangevangen, is veroordeelde de opdrachtgever van de transporten geweest die de begeleidende informatie verzorgde of liet verzorgen, op grond waarvan nog steeds de conclusie geldt dat het door veroordeelde niet voldoen aan de EVOA-regelgeving in Nederland heeft plaatsgevonden.
Ten slotte is de Nederlandse strafwet op grond van artikel 5, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit welk door de Nederlandse Strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
Een verbod in de EVOA geldt als een verbod in de nationale wetgeving van elk Europees land. Bijna alle gevallen van de oplichting van het CCIC hebben in Nederland plaatsgevonden. Ten aanzien van 7 gevallen is het CCIC evenwel niet in Nederland opgelicht, maar in België. Nu oplichting op grond van artikel 496 van het Strafwetboek ook in België strafbaar is gesteld, kan ook dit niet aan de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet in de weg staan.
Uitgangspunten berekening
De rechtbank acht de uitgangspunten in het rapport deels voldoende onderbouwd en maakt deze voldoende onderbouwde uitgangspunten tot de hare. De rechtbank zal hierna per onderdeel aangeven welke uitgangspunten zij overneemt en welke niet. Ook zal specifiek worden ingegaan op hetgeen door de verdediging in dit kader is aangevoerd.
Het totale genoten wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend op basis van de verrichte transacties in de jaren 2005, 2006 en (een deel van) 2007 die verband hielden met het op illegale wijze overbrengen van afvalstoffen naar Hong Kong, China en India. Het gefactureerde bedrag van die transacties is als uitgangspunt genomen voor het berekenen van de omzet uit illegale activiteiten.
Met betrekking tot het jaar 2005 hebben digitale gegevens ten grondslag gelegen aan het berekenen van de omzet die verband hield met het illegaal overbrengen van afvalstoffen. Voor het jaar 2006 hebben de in beslag genomen dossiers en de digitale informatie de basis gevormd voor het berekenen van de omzet. Voor wat betreft het jaar 2007 waren binnen het onderzoek enkel gegevens over de maanden januari en februari beschikbaar. Omdat uit een aantal geconstateerde overtredingen in de periode na 21 maart 2007 en in 2008 bleek dat toen ook nog sprake was van het overbrengen van afvalstoffen in strijd met de EVOA-regelgeving, het klantenbestand over het jaar 2007 kennelijk gelijk was aan dat van 2006 en ook de werkwijze niet veranderd was, is in het rapport de omzet gerealiseerd met illegale overbrengingen van januari en februari, geëxtrapoleerd naar 31 december 2007. Voor wat betreft de overbrengingen naar India is deze omzet geëxtrapoleerd tot halverwege het jaar in verband met een wijziging van het EVOA met ingang van 21 juli 2007 op grond waarvan toen geen kennisgeving meer vereist was.
De rechtbank zal bovengenoemde wijze van extrapoleren niet overnemen omdat, gelet op de omzetontwikkeling zoals deze uit het ontnemingsdossier naar voren komt, aannemelijk is dat deze wijze van berekenen van de omzet een vertekend beeld oplevert. Bijvoorbeeld seizoensinvloeden kunnen van invloed zijn op de omzet. Aangezien aanknopingspunten voor een andere berekeningsmethode in het dossier ontbreken, zal de rechtbank de omzet over 2007 schatten op het gemiddelde van de omzet over de jaren 2005 en 2006. Wel zal daarbij de omzet naar India over 2007 slechts tot de helft van het jaar worden berekend.
Overweging ten aanzien van de voordeelsberekening op grond van feit 1
De officier stelt zich op het standpunt dat de transporten over de jaren 2005, 2006 en 2007 ter zake de overbrenging van afvalstoffen naar Hong Kong als soortgelijke feiten kunnen worden meegenomen in de ontneming omdat de vrijspraak in het vonnis van 17 januari 2011 enkel de transporten uit 2008 betrof.
Het verwijt dat de veroordeelde met name werd gemaakt en waarvoor zij ook veroordeeld is, is dat ten aanzien van transporten naar Hong Kong sprake was van verkoop van kunststofafval aan handelaren. Hierdoor kon in strijd met de EVOA-regels de overbrenging niet worden gevolgd en was voor de controlerende instanties niet na te gaan of de afvalstoffen wel in erkende inrichtingen voor kunststofafval werden gebruikt. Er is geen sprake van enkel procedurele tekortkomingen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank onderschrift dit standpunt niet.
De veroordeelde is vrijgesproken van het onder feit 1 primair tenlastegelegde en daarmee van het verwijt dat zij afvalstoffen heeft overgebracht naar Hong Kong, terwijl de ontvanger geen ontvanger was in de zin van artikel 2 EVOA (lees: een handelaar).
Wel is veroordeelde veroordeeld voor het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde, hetgeen inhoudt - sterk samengevat - het overbrengen van afvalstoffen naar Hong Kong, terwijl uit de begeleidende informatie niet bleek wie de ontvanger was in de zin van artikel 2 EVOA en/of wat de handeling van nuttige toepassing was. De veroordeelde is derhalve alleen veroordeeld voor het feit dat de ontvanger niet bleek uit de begeleidende informatie. Zij is niet veroordeeld voor het leveren aan handelaren. Dit kan dan ook niet worden aangemerkt als een soortgelijk feit.
De door de officier van justitie bedoelde feiten kunnen echter wel in de ontneming worden meegenomen nu het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat de veroordeelde deze feiten (het leveren aan handelaren) heeft begaan en het om feiten gaat waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Overweging ten aanzien van de voordeelsberekening op grond van feiten 2 tot en met 5
Bij de behandeling van de strafzaak zijn ter terechtzitting van 3 januari 2011 de tenlastegelegde feiten 2 tot en met 5 door de rechtbank als ingetrokken beschouwd als beslissing op de vordering wijziging tenlastelegging van de officier van justitie. Volgens de verdediging mogen deze feiten (en soortgelijke) feiten niet langer in de ontnemingszaak worden betrokken, omdat de veroordeelde zeker zou zijn vrijgesproken als de feiten inhoudelijk zouden zijn behandeld.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat, indien de rechter niet tot een (bewijs)oordeel is gekomen, er geen sprake is van een vrijspraak en dat ontneming mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat niet is vast te stellen dat veroordeelde voor feiten 2 tot en met 5 zou zijn vrijgesproken, nu deze feiten niet inhoudelijk zijn behandeld en niet tot een (bewijs)oordeel is gekomen. Daarom geldt ten aanzien van deze feiten de hoofdregel dat van een vrijspraak formeel gezien geen sprake is waardoor ontneming mogelijk is.
Ook overigens is niet gebleken is van strijdigheid met enig beginsel van een goede procesorde op grond waarvan deze feiten niet in de ontneming mogen worden meegenomen.
Overweging ten aanzien van de voordeelsberekening op grond van feit 6
De veroordeelde is veroordeeld voor -kort gezegd- het tonen van een partij kunstafval aan het CCIC met de bedoeling om een CCIC-certificaat te krijgen voor de uitvoer van kunstafval naar China, terwijl de veroordeelde vervolgens containers met ander (niet getoond) kunstafval heeft vervoerd. De veroordeling heeft betrekking op 12 containers.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit bijlage 3 van het rapport volgt dat voor 2005 voor € 3.758.652,00 aan transporten is gefactureerd waarvoor het aannemelijk is dat het CCIC-certificaat bij het betreffende rapport niet ziet op een eerdere inspectie van de lading van de betreffende container. Voor het jaar 2006 betreft dat een omzet van € 4.107.738,00 en voor het jaar 2007 een omzet van € 1.282.530,00. Ter onderbouwing van de 12 containers waarvoor veroordeling is gevolgd, is verwezen naar het proces-verbaal met nummer 0.7.29 van het strafdossier. Ter onderbouwing van 3 transporten van respectievelijk 10, 3 en 7 containers waarvan het CCIC-certificaat niet juist zou zijn, is verwezen naar het proces-verbaal met nummer 0.7.84.
De rechtbank stelt vast dat uit het desbetreffende dossier blijkt dat alle transportdossiers met betrekking tot de overbrenging van afvalplastic naar China of Hong Kong zijn onderzocht op onregelmatigheden die konden worden aangemerkt als soortgelijke feiten. Daarbij is bij sommige transporten naar China vastgesteld dat de inspectieplaats niet overeenkwam met de plaats waar de afvalplastics zijn geladen waarbij de containers direct verzegeld worden.
Bij sommige transporten bleek de verzegeling van de containers niet verbroken of vervangen te zijn, voordat de containers zijn verscheept. Hierdoor kan het voor het CCIC ten aanzien van deze transporten niet mogelijk zijn geweest om de goederen na belading nog te inspecteren. Daarnaast is gekeken naar de datum van belading en de datum van inspectie. Indien bleek dat het afvalplastic geladen was in verzegelde container en het CCIC-certificaat een datum van inspectie vermeldt van na die datum van de belading, zijn ook deze feiten meegenomen als soortgelijke feiten. In bijlage 3 bij het rapport is per container opgenomen de uitkomsten van het onderzoek. De tabellen op pagina 16 en 19 van het rapport zijn opgesteld met gegevens uit bijlage 4 en 5 van het rapport.
Hoewel het onderzoek naar de data en locaties van belading en de data en locaties van de inspectie door het CCIC, niet in zijn geheel is toegevoegd aan het rapport, acht de rechtbank de stelling voldoende aannemelijk gemaakt doordat de uitkomsten van het onderzoek in tabellen 16 en 19 van het rapport zijn opgenomen.
Overweging ten aanzien van de voordeelsberekening op grond van 7 en 8
De veroordeelde is veroordeeld voor het overbrengen van 17 containers naar India, terwijl ten aanzien van deze containers geen kennisgeving was gedaan, aan veroordeelde geen toestemming was gegeven voor deze ontvangers of de containers zijn uitgevoerd naar een andere ontvanger dan stond vermeld op de toestemming die bij het transport zat (feit 7). Daarnaast is bij 17 containers een onjuist beschikkingsnummer ingevuld (feit 8).
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit bijlage 314 van het strafdossier volgt dat van de 135 transporten (die zijn onderzocht op soortgelijke feiten) er voor 87 transporten geen geldige beschikking was gegeven voor het exporteren van kunstafval naar India. Van deze 87 transporten zijn er 46 vanuit een andere lidstaat (België, Duitsland en Spanje) aangevangen. Het verweer van de verdediging dat de containers die uit het buitenland zijn verscheept moeten worden uitgezonderd van de voordeelsontneming omdat rechtsmacht ontbreekt, is reeds hiervoor verworpen door de rechtbank omdat de gedragingen waarop de ontnemingsvordering ziet in Nederland hebben plaatsgevonden danwel omdat veroordeelde de pleger was. Twee transporten kunnen, zoals de officier van justitie in haar conclusie van repliek terecht opmerkt, niet worden meegenomen waardoor er 85 transporten (van in totaal 347 containers) overblijven die de basis vormen voor de voordeelsberekening op grond van feiten 7 en 8.
DE BEREKENING
Het strafdossier, het rapport, de conclusiewisseling en bovengenoemde overwegingen in acht nemend, komt de rechtbank tot de navolgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Jaar 2005
feit 1
Er is voor een bedrag van € 5.652.330,54 gefactureerd in verband met containers die zijn verscheept naar een handelaar in Hong Kong.
feit 6
Er is voor een bedrag van € 3.758.652,00 gefactureerd waarvoor het aannemelijk is dat het CCIC-certificaat niet ziet op een eerdere inspectie van de lading van de betreffende container.
feit 7 en 8
Er is voor een bedrag van € 1.507.061,30 gefactureerd aan transporten naar India zonder kennisgeving .
Dit maakt een totaalbedrag van € 10.918.043,84 aan opbrengsten ter zake het overbrengen van afvalplastic naar Hong Kong, China en India in strijd met de EVOA regelgeving, kort gezegd: illegale omzet.
De totale omzet die is behaald met het overbrengen van afvalplastic bedraagt in het jaar 2005 € 12.694.888,00.
De brutomarge op de handel in afvalplastics is berekend door de totale omzet te verminderen met de inkoopwaarde van de plastics ad € 11.440.017,00 en bedraagt
€ 1.254.871,00. Dit laatste bedrag gedeeld door de totale omzet in afvalplastics x 100 % maakt het percentage bruto marge uit handel in afvalplastics. Dit komt uit op: 9,88 %.
De bruto marge op illegale handel uit plastics bedraagt derhalve: 9,88 % x € 10.918.043,84 = € 1.078.702,73 .
De illegale omzet/totale omzet = € 10.918.043,84/€ 16.384.045,00 x 100 % = 66,63 %. Dit houdt in dat 66,63 % van de totale omzet van 2005 is verkregen door middel van het plegen van strafbare feiten.
Ten aanzien van de in aftrek te nemen kosten, gaat de officier van justitie uit van delictgerelateerde kosten.
De totale bedrijfskosten bedragen in het jaar 2005 € 1.458.384,00 . De officier van justitie neemt hierbij in aftrek een bedrag van € 607.368,00 aan niet-delictgerelateerde kosten uit de jaarrekening, waarmee zij uitkomt op een bedrag van € 851.016,00 aan delictgerelateerde kosten.
De rechtbank volgt deze redenering niet.
Uit het dossier is niet op te maken wat de uitgangspunten voor het vaststellen van delictgerelateerde en niet-delictgerelateerde kosten. Nu het dossier geen aanknopingspunten biedt op grond dit onderscheid kan worden gemaakt, zal de rechtbank alle bedrijfskosten naar rato verdelen over de legale en illegale activiteiten. Voor de toerekening van de kosten wordt aansluiting gezocht bij het percentage illegale omzet/totale omzet. Derhalve wordt geschat dat 66,63% van de totale kosten zijn gemaakt ter zake het plegen van strafbare feiten.
De in mindering te brengen kosten bedragen: € 1.458.384,00 x 66,63 % = € 971.721,26.
De brutomarge uit de illegale omzet € 1.078.702,73 met in mindering gebracht de kosten ad
€ 971.721,26 maakt een bedrag van € 106.981,47 aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit het illegaal overbrengen van plastics in 2005.
Jaar 2006
feit 1
Er is voor een bedrag van € 6.026.869,00 gefactureerd in verband met containers die zijn verscheept naar een handelaar in Hong Kong .
feit 6
Er is voor een bedrag van € 4.107.738,00 gefactureerd voor transporten waarvan het aannemelijk is dat het CCIC-certificaat niet ziet op een eerdere inspectie van de lading van de betreffende container .
feit 7 en 8
Er is voor een bedrag van € 1.268.793,20 gefactureerd aan transporten naar India zonder kennisgeving .
Dit maakt een totaalbedrag van € 11.403.400,20 opbrengsten ter zake van het overbrengen van afvalplastic naar Hong Kong, China en India in strijd met de EVOA regelgeving, kort gezegd: illegale omzet.
De totale omzet die is behaald met het overbrengen van afvalplastic bedraagt
€ 17.037.883,00. De brutomarge op de handel in afvalplastics is berekend door de totale omzet te verminderen met de inkoopwaarde van de plastics ad € 15.000.808,00 en bedraagt
€ 2.037.075,00. Dit laatste bedrag gedeeld door de totale omzet in afvalplastics x 100 % maakt het percentage bruto marge uit handel in afvalplastics. Dit komt uit op: 11,96 %.
De bruto marge op illegale handel uit plastics bedraagt derhalve: 11,96 % x € 11.403.400,20 = € 1.363.846,66 .
De illegale omzet/totale omzet = € 11.403.400,20/€ 22.703.119 x 100 % = 50,22 %. Dit houdt in dat 50,22 % van de totale omzet verkregen is verkregen door middel van het plegen van strafbare feiten.
Het totaalbedrag ad € 2.282.594,00 aan bedrijfslasten wordt verdeeld over de legale en illegale activiteiten. De toerekening van de kosten door middel van hetzelfde percentage als bij de opbrengsten maakt dat de in mindering te brengen kosten bedraagt: € 2.282.594,00 x 50,22 % = € 1.146.318,71.
De brutomarge uit de illegale omzet € 1.363.846,66 met in mindering de kosten ad € 1.146.318,71 maakt een bedrag van
€ 217.527,95 aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit het illegaal overbrengen van plastics in 2006.
Jaar 2007
feit 1
In de maanden januari en februari is voor een bedrag van € 1.702.391,00 gefactureerd in verband met containers die zijn verscheept naar een handelaar in Hong Kong.
In tegenstelling tot de officier van justitie zal de rechtbank dit bedrag niet vermenigvuldigen met factor 6 ter extrapolatie voor de rest van de maanden van 2007. De rechtbank zal het gemiddelde nemen van de jaren 2005 (€ 5.652.330,54) en 2006
(€ 6.026.869,00) hetgeen oplevert voor 2007 een bedrag van € 5.839.599,77.
feit 6
In de maanden januari en februari is voor een bedrag van € 213.755,00 gefactureerd waarvoor het aannemelijk is dat het CCIC-certificaat niet ziet op een eerdere inspectie van de lading van de betreffende container. In tegenstelling tot de officier van justitie zal de rechtbank dit bedrag niet vermenigvuldigen met factor 6 ter extrapolatie voor de rest van de maanden van 2007. De rechtbank zal het gemiddelde nemen van de jaren 2005 (€ 3.758.652,00) en 2006 (€ 4.107.738,00) hetgeen oplevert voor 2007 een bedrag van € 3.933.195,00.
feit 7 en 8
In de maanden januari en februari is voor een bedrag van € 266.836,00 gefactureerd aan transporten naar India zonder kennisgeving .
In tegenstelling tot de officier van justitie zal de rechtbank dit bedrag niet vermenigvuldigen met factor 3 ter extrapolatie over de maanden tot en met juni 2007.
De rechtbank zal het gemiddelde nemen van de jaren 2005 (€ 1.507.061,30) en 2006
(€ 1.268.793,20) en halveren omdat het een half jaar betreft, hetgeen oplevert voor 2007 een bedrag van € 693.963,63.
Dit maakt voor het jaar 2007 een totaalbedrag van € 10.466.758,40 aan opbrengsten ter zake van het overbrengen van afvalplastic naar Hong Kong, China en India in strijd met de EVOA regelgeving, kort gezegd: illegale omzet.
De totale omzet die is behaald met het overbrengen van afvalplastic bedraagt in het jaar 2007 € 24.954.350,00. De brutomarge op de handel in afvalplastics is berekend door de totale omzet te verminderen met de inkoopwaarde van de plastics ad € 21.635.132,00 en bedraagt € 3.319.218,00. Dit laatste bedrag gedeeld door de omzet in afvalplastics x 100 % maakt het percentage bruto marge uit handel in afvalplastics. Dit komt uit op: 13,30 %.
De bruto marge op illegale handel uit plastics bedraagt derhalve: 13,30 % x € 10.466.758,40 = € 1.392.078,87.
De illegale omzet/totale omzet = € 10.466.758,40/€ 28.376.114,00 x 100 % = 36,89 %. Dit houdt in dat 36,89 % van de omzet is verkregen door middel van het plegen van strafbare feiten.
Het bedrag van € 3.150.625,00 aan bedrijfslasten wordt verdeeld over de legale en illegale activiteiten. De toerekening van de kosten door middel van hetzelfde percentage als bij de opbrengsten maakt dat de in mindering te brengen kosten bedragen: € 3.150.625,00 x
36,89 % = € 1.162.265,56.
De brutomarge uit illegale omzet € 1.392.078,87 met in mindering de kosten ad € 1.162.265,56 maakt een bedrag van
€ 229.813,31 aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit het illegaal overbrengen van plastics in 2007.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel over de jaren 2005 (€ 106.981,47),
- 2006.
(€ 217.527,95) en 2007 (€ 229.813,31) bij elkaar opgeteld wordt derhalve geschat op een totaalbedrag van
€ 554.322,73.
Aangezien de rechtbank geen aanleiding ziet het terug te betalen bedrag lager vast te stellen dat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel wordt het terug te betalen bedrag vastgesteld op € 554.322,73. De vordering van de officier van justitie zal voor het overige worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
- -
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 554.322,73;
- -
legt [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 554.322,73, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- -
zij wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gegeven door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. R.P. den Otter en
mr. A. van Maanen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. P.A.B. Kleemans en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 februari 2012.