Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2014/33/EU harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake liften en veiligheidscomponenten voor liften
Bijlage I Essentiële veiligheids- en gezondheidseisen
Geldend
Geldend vanaf 18-04-2014
- Bronpublicatie:
26-02-2014, PbEU 2014, L 96 (uitgifte: 29-03-2014, regelingnummer: 2014/33/EU)
- Inwerkingtreding
18-04-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-02-2014, PbEU 2014, L 96 (uitgifte: 29-03-2014, regelingnummer: 2014/33/EU)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Marktintegratie
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
Bestuursrecht algemeen / Toezicht
Opmerkingen vooraf
1
De verplichtingen, vervat in de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen, zijn alleen van toepassing indien het betrokken risico zich voordoet bij de lift of de veiligheidscomponent voor liften waarom het gaat bij gebruik op de door de installateur of de fabrikant bedoelde wijze.
2
De in de richtlijn vermelde essentiële veiligheids- en gezondheidseisen zijn dwingend. Gezien de stand van de techniek is het evenwel mogelijk dat de gestelde doelstellingen niet worden bereikt. In dat geval moeten deze doelstellingen bij ontwerp en bouw van de lift of de veiligheidscomponent voor liften zoveel mogelijk worden nagestreefd.
3
De fabrikant en de installateur hebben de plicht een risicoanalyse te verrichten teneinde na te gaan welke risico's voor hun product relevant zijn; zij dienen vervolgens bij het ontwerp en de bouw van het product met die analyse rekening te houden.
1. Algemeen
1.1. Toepassing van Richtlijn 2006/42/EG
Wanneer het betrokken risico bestaat en niet in deze bijlage wordt behandeld, zijn de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van bijlage I bij Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) van toepassing. De essentiële veiligheids- en gezondheidseisen van punt 1.1.2 van bijlage I bij Richtlijn 2006/42/EG zijn in elk geval van toepassing.
1.2. Drager
De drager van iedere lift moet uit een kooi bestaan. Deze kooi moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij qua ruimte en sterkte berekend is op het maximale aantal personen en de nominale belasting van de lift die door de installateur zijn vastgesteld.
Wanneer de lift bedoeld is voor het vervoer van personen en de afmetingen ervan dit mogelijk maken, moeten het ontwerp en de bouw van de kooi zodanig zijn dat de toegang en het gebruik door gehandicapten niet door de structurele eigenschappen van de kooi worden belemmerd of verhinderd en dat de nodige aanpassingen kunnen worden aangebracht om hun het gebruik te vergemakkelijken.
1.3. Ophang- en draagmiddelen
De ophang- en/of draagmiddelen van de kooi, de bevestiging en de uiteinden daarvan, moeten zodanig zijn gekozen en ontworpen dat, rekening houdende met de gebruiksomstandigheden, de gebruikte materialen en de fabricageomstandigheden, een voldoende algeheel veiligheidsniveau wordt gegarandeerd en het risico dat de kooi valt zo klein mogelijk is.
Wanneer de kooi is opgehangen met behulp van kabels of kettingen, moeten er ten minste twee onafhankelijke kabels of kettingen zijn, elk met eigen bevestigingsmiddelen. Deze kabels en kettingen mogen geen andere verbindingen of splitsen bevatten dan die welke voor bevestiging of lusvorming nodig zijn.
1.4. Belastingsbegrenzing (inclusief te hoge snelheid)
1.4.1.
Liften moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en geïnstalleerd dat geen opdracht tot bewegen kan worden gegeven zolang de belasting de nominale waarde overschrijdt.
1.4.2.
Liften moeten uitgerust zijn met een snelheidsbegrenzer.
Deze eisen zijn niet van toepassing op liften waarbij een te hoge snelheid ingevolge het ontwerp van het aandrijfsysteem niet mogelijk is.
1.4.3.
Snelle liften moeten uitgerust zijn met een inrichting voor het controleren en regelen van de snelheid.
1.4.4.
Liften waarbij gebruik wordt gemaakt van frictieschijven moeten zo zijn ontworpen dat de kabels gelijkmatig over de schijf blijven lopen.
1.5. Machine
1.5.1.
Iedere personenlift moet een eigen machine hebben. Deze eis geldt niet voor liften waarbij het tegengewicht vervangen is door een tweede kooi.
1.5.2.
De installateur moet ervoor zorgen dat de machine en de bijbehorende voorzieningen van een lift alleen voor onderhoud en in noodgevallen toegankelijk zijn.
1.6. Bedieningsorganen
1.6.1.
De bedieningsorganen in liftkooien die bestemd zijn voor gebruik door gehandicapten zonder begeleider moeten op passende wijze zijn ontworpen en op passende plaatsen worden aangebracht.
1.6.2.
De functie van de bedieningsorganen moet duidelijk zijn aangegeven.
1.6.3.
De oproepcircuits van een liftbatterij mogen gemeenschappelijk of gekoppeld zijn.
1.6.4.
De elektrische apparatuur moet zodanig geïnstalleerd en geschakeld zijn dat:
- a)
verwisselingen met niet tot de lift behorende circuits uitgesloten zijn;
- b)
de energievoorziening onder belasting geschakeld kan worden;
- c)
de bewegingen van de lift afhankelijk zijn van veiligheidsmechanismen die in een bedieningscircuit met eigen veiligheid zijn opgenomen;
- d)
een defect in de elektrische installatie niet tot een gevaarlijke toestand leidt.
2. Risico's voor personen buiten de kooi
2.1.
De lift moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de toegang tot de ruimte waarin de kooi zich verplaatst onmogelijk is, behalve voor onderhoud en in noodgevallen. Voordat een persoon zich in deze ruimte begeeft, moet normaal gebruik van de lift onmogelijk worden gemaakt.
2.2.
De lift moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat er geen gevaar van verplettering bestaat, wanneer de kooi zich in één van de uiterste standen bevindt.
Dit is het geval, wanneer er een vrije ruimte of schuilruimte voorbij de uiterste standen aanwezig is.
In uitzonderlijke gevallen evenwel, met name wanneer bovengenoemde oplossing in bestaande gebouwen niet uitvoerbaar is en mits de lidstaten in de gelegenheid worden gesteld hiermee vooraf in te stemmen, kunnen andere passende middelen worden gebruikt om dit risico te voorkomen.
2.3.
De in- en uitgangen van de kooi moeten voorzien zijn van schachtdeuren waarvan de mechanische sterkte is afgestemd op de beoogde gebruiksomstandigheden.
Een inrichting voor onderlinge vergrendeling moet het onmogelijk maken dat bij normaal bedrijf:
- a)
de kooi, al dan niet na een daartoe gegeven signaal, in beweging komt terwijl niet alle schachtdeuren gesloten en vergrendeld zijn;
- b)
een schachtdeur wordt geopend wanneer de kooi nog niet stilstaat en wanneer zij zich buiten een voorgeschreven stopzone bevindt.
Bewegingen waarbij de liftvloer met de vloer van de bediende stopplaats op gelijke hoogte wordt gebracht, zijn binnen bepaalde zones evenwel toegestaan met geopende deuren, mits de snelheid van deze bewegingen onder controle blijft.
3. Risico's voor personen in de kooi
3.1.
Liftkooien moeten volledig afgesloten zijn met volle wanden (vloer en plafond incluis), met uitzondering van de ventilatieopeningen, en voorzien zijn van volle deuren. De deuren van de kooien moeten zo zijn ontworpen en geïnstalleerd dat de kooi geen andere dan de in punt 2.3, derde alinea, bedoelde bewegingen kan maken als de deuren niet gesloten zijn, en dat zij stopt als de deuren opengaan.
Bij een stilstand tussen twee stopplaatsen moeten de deuren van de kooien gesloten en vergrendeld blijven, indien er gevaar bestaat voor een val tussen de kooi en de schacht of bij afwezigheid van een schacht.
3.2.
Voor het geval van een storing in de energietoevoer of een onderdeel moet de lift voorzieningen bezitten die de vrije val of ongecontroleerde bewegingen van de kooi verhinderen.
De vanginrichting van de kooi moet onafhankelijk van de ophangmiddelen van de kooi zijn.
Deze inrichting moet in staat zijn de kooi bij nominale belasting en bij de door de installateur bepaalde maximumsnelheid tot stilstand te brengen. In geen enkele beladingstoestand mag de kooi door de werking van deze inrichting zodanig tot stilstand komen dat een voor de gebruikers gevaarlijke vertraging wordt veroorzaakt.
3.3.
Tussen de bodem van de schacht en de vloer van de kooi moeten buffers zijn aangebracht.
In dat geval moet de in punt 2.2 voorgeschreven vrije ruimte gemeten zijn met de buffers volledig ingedrukt.
Deze eis geldt niet voor liften waarvan de kooi ingevolge het ontwerp van het aandrijfsysteem onmogelijk in de in punt 2.2 bedoelde vrije ruimte kan binnendringen.
3.4.
De liften moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat zij niet in beweging kunnen worden gebracht indien de in punt 3.2 bedoelde voorzieningen niet bedrijfsklaar zijn.
4. Andere risico's
4.1.
Indien zij gemotoriseerd zijn, moeten de schachtdeuren, de kooideuren of beide samen, voorzien zijn van een inrichting die eventuele klemming tussen de bewegende deuren voorkomt.
4.2.
Wanneer schachtdeuren, ook die met glazen delen, moeten bijdragen tot de brandveiligheid van het gebouw, moeten zij een adequate brandwerendheid hebben, die gekenmerkt wordt door hun onvervormbaarheid en hun isolatie-eigenschappen (niet-uitbreiding van de vlammen) en de warmtetransmissie (thermische straling).
4.3.
Eventuele tegengewichten moeten zo zijn geïnstalleerd dat zij in geen geval met de kooi in botsing kunnen komen of daarop kunnen vallen.
4.4.
De liften moeten zijn uitgerust met voorzieningen om in de kooi opgesloten personen te bevrijden en te evacueren.
4.5.
De kooien moeten zijn uitgerust met communicatiemiddelen voor verkeer in twee richtingen waardoor voortdurend een verbinding tot stand kan worden gebracht met een hulpdienst.
4.6.
Liften moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat zij bij overschrijding van de door de installateur voorgeschreven maximumtemperatuur in de machinekamer de aan de gang zijnde bewegingen kunnen voltooien, maar geen nieuwe bedieningscommando's uitvoeren.
4.7.
Kooien moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat voor de passagiers ook bij langdurige stilstand een toereikende ventilatie is gewaarborgd.
4.8.
Bij gebruik van de lift of wanneer een deur wordt geopend moet er voldoende licht in de kooi zijn; ook moet er een noodverlichting aanwezig zijn.
4.9.
De in punt 4.5 bedoelde communicatiemiddelen en de in punt 4.8 bedoelde noodverlichting moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd, dat zij zelfs na het uitvallen van de normale stroomvoorziening kunnen blijven werken. Zij moeten voldoende lang in werking blijven om een normaal ingrijpen van hulpdiensten mogelijk te maken.
4.10.
Het besturingscircuit van liften die bij brand kunnen worden gebruikt, moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de bediening van bepaalde stopplaatsen kan worden belet en prioritaire bediening van de lift door hulpdiensten mogelijk is.
5. Markering
5.1.
Behalve de voor elke machine overeenkomstig punt 1.7.3 van bijlage I bij Richtlijn 2006/42/EG vereiste minimumaanwijzingen moet elke kooi zijn voorzien van een goed zichtbare plaat waarop duidelijk de in kilogram uitgedrukte nominale belasting en het maximaal toegelaten aantal personen staan vermeld.
5.2.
Indien de lift zo is ontworpen dat opgesloten personen zich zonder hulp van buiten uit de kooi kunnen bevrijden, moeten de desbetreffende instructies duidelijk leesbaar in de kooi zijn aangebracht.
6. Instructies
6.1.
De in bijlage III bedoelde veiligheidscomponenten voor liften moeten vergezeld gaan van instructies, opdat de volgende werkzaamheden op doeltreffende wijze en zonder gevaar kunnen plaatsvinden:
- a)
montage;
- b)
aansluiting;
- c)
afstelling;
- d)
onderhoud.
6.2.
Elke lift moet vergezeld gaan van instructies Deze instructies omvatten ten minste de volgende documenten:
- a)
instructies die de voor normaal gebruik benodigde tekeningen en schema's bevatten, alsmede die voor onderhoud, inspectie, reparatie, periodieke controle en de in punt 4.4 bedoelde hulpverlening;
- b)
een liftboek waarin de reparaties en eventueel de periodieke controles kunnen worden opgetekend.
Voetnoten
PB L 157 van 9.6.2006, blz. 24.