Staatsblad 2019, 143, pagina 5.
Rb. Den Haag, 06-07-2020, nr. NL20.9774
ECLI:NL:RBDHA:2020:6333
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
06-07-2020
- Zaaknummer
NL20.9774
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:6333, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑07‑2020; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2021:195
Uitspraak 06‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Eiser heeft in de jaren negentig (als minderjarige) een eerdere asielaanvraag gedaan. Om die reden komt verweerder niet toe aan ambtshalve toetsing aan artikel 3.6ba van het Vb 2000 (schrijnende omstandigheden). De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser is teruggekeerd naar zijn land van herkomst na die eerste aanvraag, maakt dat een toets aan artikel 3.6ba Vb 2000 niet achterwege kan blijven. Het beroep is gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.9774
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2020 in de zaak tussen
[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Reimerink).
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning. Aan eiser is wel tijdelijk uitstel van vertrek verleend in afwachting van een onderzoek naar zijn medische situatie.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is als minderjarige samen met zijn ouders in 1998 naar Nederland gekomen. Zijn moeder heeft destijds mede namens hem een asielaanvraag ingediend. Deze is afgewezen. Het beroep daartegen is bij uitspraak van 19 mei 2000 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen zijn in stand gelaten. De afwijzing van eisers asielaanvraag was op dat moment dus onherroepelijk.
In 2005 is eiser teruggekeerd naar het land van herkomst, Bosnië-Herzegovina. Sinds 2010 heeft eiser Nederland regelmatig bezocht. Op 26 mei 2015 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland. Eiser heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij zich niet staande kan houden in Bosnië-Herzegovina en daar volledig in isolement is geraakt. Eiser is namelijk doofstom en alleen de Nederlandse gebarentaal machtig. Eiser stelt in Bosnië-Herzegovina gediscrimineerd te worden als gevolg van zijn doofstomheid. Eiser is ook getraumatiseerd, maar in Bosnië-Herzegovina is geen behandeling voor hem beschikbaar, aldus eiser. Eiser heeft als gevolg van zijn situatie enkele malen een suïcidepoging gedaan.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid aanhef en onder b en artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Bosnië-Herzegovina wordt door verweerder beschouwd als een veilig land van herkomst. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet geldt en dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden in verband met zijn persoonlijke, schrijnende situatie, omdat volgens artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) deze vergunning alleen kan worden verleend als nog niet eerder in Nederland een verblijfsvergunning is aangevraagd. De door eiser in dit kader aangevoerde omstandigheden kunnen om die reden nu niet worden beoordeeld.
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte artikel 3.6ba van het Vb 2000 niet heeft toegepast. Hij heeft eerder zelf namelijk geen asielaanvraag ingediend. Ten tijde van de vorige procedure, eind jaren negentig, was hij nog minderjarig en werd hij vertegenwoordigd door zijn ouders. Voorts moet de huidige aanvraag als een eerste aanvraag, als bedoeld in artikel 3.6ba van het Vb 2000, worden aangemerkt omdat eiser nadien is teruggekeerd naar zijn land van herkomst.
4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen dus in geschil is de uitleg van artikel 3.6ba van het Vb 2000. Ingevolge dat artikel kan, tot het moment waarop de beslissing op een eerste in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een eerste in Nederland ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onherroepelijk is geworden, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend onder een andere beperking dan voorzien in artikel 3.4, eerste lid, indien sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen.
5. In de Nota van Toelichting op artikel 3.6ba van het Vb 2000 wordt, voor zover van belang, het volgende opgemerkt:
“Nadat de rechter zijn finale oordeel heeft gegeven, bestaat er geen mogelijkheid meer om op grond van deze bevoegdheid een verblijfsvergunning te verkrijgen. Dit is ook van belang om, voor zover het om asielaanvragen gaat, te waarborgen dat de asielprocedure wordt gebruikt voor het daarvoor bestemde doel; te weten de beoordeling of de betrokkene in aanmerking komt voor toelating op asielgronden. Indien dit niet het geval is, maar na langdurig verblijf alsnog verblijf wordt toegestaan om andere redenen, kan dit het asielbeleid en het draagvlak daarvoor ondergraven.
De vreemdeling zal zich bij het oordeel van de rechter moeten neerleggen. Omstandigheden die zich daarna voordoen, zijn ontstaan op een moment dat de betrokken vreemdeling wist dat hij geen aanspraak op verblijf in Nederland had. Deze dienen voor zijn risico te blijven. Wel resteert de mogelijkheid om op grond van nieuwe feiten of omstandigheden een herhaalde asielaanvraag in te dienen of een (al dan niet herhaald) verzoek te doen om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder een bestaande beperking. Indien het laatste aan de orde is, zal uitsluitend nog worden beoordeeld of op grond van één van de in het Vb 2000 genoemde gronden verblijf kan worden toegestaan. Voor zover de in het Vb 2000 genoemde gronden een zekere beoordelingsruimte toelaten, zal daarbij uiteraard met de bijzondere, persoonlijke omstandigheden van het geval rekening moeten worden gehouden.”1.
6. De rechtbank maakt uit deze toelichtende tekst op dat de bedoeling van artikel 3.6ba van het Vb 2000 is om te voorkomen dat na langdurig feitelijk (vaak illegaal) verblijf alsnog legaal verblijf wordt toegestaan. Dat ondergraaft namelijk het asielbeleid en het draagvlak daarvoor en de vreemdeling moet zich bij het oordeel van de rechter neerleggen, aldus de toelichting. Dat heeft eiser in deze zaak (uiteindelijk) ook gedaan. Hij is namelijk na de afwijzing teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Uit de daaropvolgende tekst van de toelichting, dat de omstandigheden die zich na afwijzing van de eerste asielaanvraag voordoen, zijn ontstaan op een moment dat de betrokken vreemdeling wist dat hij geen aanspraak op verblijf in Nederland had en dat deze voor zijn risico dienen te blijven, maakt de rechtbank ook op dat het niet gaat over omstandigheden die zijn voorgevallen nadat een vreemdeling is teruggekeerd naar het land van herkomst. In de Nota van Toelichting vindt de rechtbank dus aanknopingspunten voor het oordeel dat bij een (tweede) asielaanvraag na terugkeer naar het land van herkomst – en daarmee dus het voldoen aan de terugkeerverplichting na een afwijzend asielbesluit – een beoordeling als bedoeld in artikel 3.6ba van het Vb 2000 niet achterwege mag blijven.
Kortom, de rechtbank is van oordeel dat een asielaanvraag na terugkeer naar het land van herkomst, bij de toepassing van artikel 3.6ba van het Vb 2000 moet worden aangemerkt als een eerste aanvraag.
7. Nu in deze zaak vast staat dat eiser is teruggekeerd naar zijn land van herkomst nadat zijn eerdere asielaanvraag onherroepelijk was afgewezen, moet naar het oordeel van de rechtbank de asielaanvraag van eiser in deze zaak alleen al daarom aangemerkt worden als een eerste asielaanvraag als bedoeld in artikel 3.6ba van het Vb 2000. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet de omstandigheden van eiser in het licht van artikel 3.6ba van het Vb 2000 heeft beoordeeld. Het betoog van eiser slaagt dus in zoverre.
Over het betoog van eiser dat sprake is van een eerste aanvraag als bedoeld in artikel 3.6ba van het Vb 2000 omdat hij ten tijde van de vorige procedure minderjarig was en werd vertegenwoordigd door zijn ouders, komt de rechtbank in deze zaak dus niet toe.
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd artikel 3.6ba van het Vb 2000 toe te passen.
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan verweerder is om te beoordelen of sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die eiser betreffen. Verweerder hoeft dus alleen een nieuw besluit te nemen over de toepassing van artikel 3.6ba van het Vb 2000 en niet meer over de asielaanvraag van eiser.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 6 juli 2020.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑07‑2020