Hof Amsterdam, 24-07-2012, nr. 200.085.700/01
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6057
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-07-2012
- Zaaknummer
200.085.700/01
- LJN
BX6057
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6057, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑07‑2012
Uitspraak 24‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Terugbetaling teveel ontvangen alimentatie vanaf 1999.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 24 juli 2012 in de zaak met zaaknummer 200.085.700/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.J. Hofmans te Ootmarsum.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen omtrent het geding in hoger beroep, de feiten en het geschil in hoger beroep is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 7 februari 2012.
1.2.
De vrouw heeft op 5 maart 2012 nadere stukken ingediend.
1.3.
De man heeft bij akte van 28 maart 2012 op voornoemde stukken van de vrouw gereageerd.
2. Verdere beoordeling van het hoger beroep
2.1.
Bij zijn tussenbeschikking van 7 februari 2012 heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld om nadere financiële stukken in het geding te brengen, onder meer teneinde haar behoefte te kunnen vaststellen, om zo te kunnen beslissen over de ingangsdatum van de door de man verzochte nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en over de vraag of en zo ja, in hoeverre, de vrouw ten opzichte van de man een terugbetalingsverplichting heeft.
2.2.
Het hof stelt vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw destijds in de echtscheidingsprocedure tussen partijen niet uitdrukkelijk is vastgesteld. De vrouw heeft in 1992, zo stelt zij aan de hand van een door haar in het geding gebrachte specificatie van haar vaste lasten, haar behoefte op ƒ 1.950,- (€ 885,-) netto per maand gesteld. De man heeft deze behoefte van de vrouw thans (en naar hij stelt ook destijds) betwist, maar hij heeft de specificatie niet inhoudelijk bestreden. Gelet daarop en omdat een behoefte van ƒ 1.950,- per maand gezien het toenmalige inkomen van de man niet onaannemelijk is, zal het hof van dit bedrag uitgaan. Dat de rechtbank in 1993 een ander - lager - bedrag aan alimentatie heeft vastgesteld, staat daar, anders dan de man stelt, niet aan in de weg. Niet duidelijk is immers, zoals de vrouw naar voren heeft gebracht, waarop dit bedrag gebaseerd is: een afspraak tussen partijen, de behoefte van de vrouw en/of de draagkracht van de man. Derhalve kunnen aan de uitspraak van de rechtbank geen conclusies worden verbonden met betrekking tot de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en gaat het hof uit van het door de vrouw gestelde bedrag.
2.3.
Alvorens vast te stellen in welk deel van haar behoefte de vrouw zelf voorzag door haar inkomsten uit arbeid, ligt aan het hof ter beoordeling voor de vraag of de vrouw de man had moeten mededelen dat zij was gaan werken en daaruit inkomsten verkreeg sinds januari 1999.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Op grond van de redelijkheid en billijkheid, die ook de verhouding tussen ex-echtelieden beheerst, was de vrouw gehouden de man op de hoogte te stellen van haar gewijzigde financiële situatie. Zij wist, althans behoorde te weten, dat het feit dat zij eigen inkomsten had, van invloed kon zijn op de hoogte van haar alimentatie. Dat de vrouw geen contact meer met de man had en dat zij haar inkomsten beschouwde als te gering om tot een verlaging van de alimentatie te leiden, doet hier niet aan af. De vrouw heeft – naar het oordeel van het hof – overigens ook niet voldoende gemotiveerd waarom zij meende dat haar inkomsten zo gering waren dat zij daarnaast nog aanspraak zou kunnen maken op de (volledige) alimentatie. Dat, naar haar stelling, de vrouw tot 1 augustus 2002 slechts als invalster heeft kunnen werken en pas per die datum een vaste aanstelling kreeg, maakt het bovenstaande evenmin anders. Uit de door haar overgelegde jaaropgaven over de jaren 1999 tot en met 2002 blijkt immers dat zij ook over die periode substantiële inkomsten uit arbeid had, zoals ook hierna nog zal blijken. Ook het gegeven dat de vrouw, zoals zij heeft gesteld, wilde sparen voor haar pensioen omdat het door partijen opgebouwde pensioen was aangewend ter aflossing van schulden van de man, rechtvaardigt niet dat zij de man niet over haar inkomsten uit arbeid heeft geïnformeerd.
2.4.
De vrouw heeft vervolgens een beroep op verjaring gedaan.
Nu de wet niet anders bepaalt, verjaart ingevolge artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW) de rechtsvordering tot wijziging van een uitkering tot levensonderhoud op de voet van artikel 1:401 BW door verloop van twintig jaren. Naar vaste rechtspraak is op het wijzigingsverzoek de vervaltermijn van vijf jaren uit artikel 1:403 BW niet van toepassing. Indien als gevolg van de wijziging blijkt dat alimentatie in het verleden onverschuldigd is betaald, verjaart op grond van artikel 3:309 BW een rechtsvordering tot terugbetaling daarvan door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser, in casu de man, zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger (de vrouw) bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij in 2010 op internet informatie aantrof waaruit bleek dat de vrouw als lerares op een basisschool werkzaam was en eerst toen op de hoogte is geraakt van het feit dat hij mogelijk onverschuldigd alimentatie aan de vrouw had betaald. De vrouw heeft deze stelling niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken. Het hof stelt op grond daarvan vast dat de verjaringstermijn van vijf jaar is ingegaan in 2010 en dat deze derhalve nog niet is voltooid, evenmin als de lange verjaringstermijn van twintig jaar. Het beroep op verjaring faalt.
2.5.
Thans dient het hof vast te stellen in hoeverre de vrouw zelf heeft voorzien in haar huwelijksgerelateerde behoefte sinds 1999, per welk jaar de man om nihilstelling verzoekt.
2.6.
Na indexering van de huwelijksgerelateerde behoefte van ƒ 1.950,- netto per maand in 1993, bedroeg deze ƒ 2.200,- netto per maand ofwel ƒ 26.400,- netto per jaar in 1999. Met toepassing van de belastingtarieven 1999, inclusief belastingvrije voet, levert dit een bruto jaarbehoefte op van ƒ 36.450,-.
De vrouw heeft over 1999 haar aanslag IB/PH overgelegd waaruit een totaal belastbaar inkomen (dus inclusief alimentatie) van ƒ 41.601,- blijkt. Op basis daarvan heeft de man haar bruto inkomsten uit arbeid op ƒ 32.000,- geraamd, welk bedrag het hof niet onaannemelijk voorkomt. Dit betekent dat zij in 1999 een aanvullende behoefte had van ƒ 4.450,-, zijnde maandelijks ƒ 371,- (€ 168,-).
2.7.
In 2000 bedroeg de geïndexeerde netto-behoefte van de vrouw ƒ 2.255,- per maand, zijnde ƒ 27.060 op jaarbasis. Met toepassing van de belastingtarieven 2000, opnieuw inclusief belastingvrije voet, levert dit een bruto jaarbehoefte op van ƒ 37.412,-. Het fiscaal loon van de vrouw bedroeg gezien haar jaaropgave ƒ 33.880,-. Dit betekent dat zij in 2000 een aanvullende behoefte had van ƒ 3.532,-, zijnde maandelijks ƒ 294,- (€ 133.-).
2.8.
De geïndexeerde netto behoefte van de vrouw bedroeg in 2001 ƒ 2329,- per maand / ƒ 27.948,- per jaar. Toepassing van de belastingtarieven 2001, waaronder de sinds dat jaar toepasselijke heffingskortingen, geeft dan een bruto jaarbehoefte van ƒ 33.172,-. Blijkens de jaaropgave van 2001 bedroeg het fiscaal loon van de vrouw in dat jaar ƒ 37.784,-. Dit betekent dat zij in dat jaar met haar inkomsten uit arbeid volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft kunnen voorzien en dus geen aanvullende behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud had.
2.9.
Gezien de jaarlijkse stijging van haar inkomen uit arbeid, gerelateerd aan de jaarlijkse indexering van haar behoefte, concludeert het hof dat ook in 2002 en de jaren erna, de inkomsten uit arbeid van de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte hebben overstegen.
2.10.
De man heeft bij zijn productie 17 becijferd dat hij in de periode vanaf 1 augustus 1999 tot 1 september 2009 in totaal € 55.273,84 aan alimentatie heeft betaald en verzoekt te bepalen dat de vrouw dat bedrag aan hem terugbetaalt. Naar aanleiding van het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw heeft de man beaamd dat hij over 2009 alleen betalingen heeft verricht over de maanden januari tot en met april. De vrouw heeft echter niet, althans onvoldoende betwist dat de man over de periode van 1 augustus 1999 tot 1 mei 2009 de door hem in zijn overzicht vermelde maandelijkse bedragen aan de vrouw heeft voldaan. Derhalve gaat het hof ervan uit dat hij in die periode bruto in totaal € 53.221,76 aan alimentatie heeft betaald.
Uit het bovenstaande volgt dat de vrouw over de periode van 1 augustus 1999 tot en met 31 december 2000 nog behoefte had aan alimentatie van in totaal € 2.436,- (5 x € 168,- + 12 x € 133,-). Dit betekent dat de vrouw over de desbetreffende periode in totaal € 50.785,76 meer heeft ontvangen dan op basis van haar aanvullende behoefte te rechtvaardigen zou zijn. De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet over de financiële middelen beschikt om een dergelijk groot bedrag terug te betalen.
2.11.
Het hof overweegt als volgt. In het algemeen geldt dat van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht wijziging te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik moet worden gemaakt indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in overeenstemming met de behoefte tot levensonderhoud is uitgegeven en dat daarbij dient te worden beoordeeld of en in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd.
Het hof stelt in dit verband voorop dat er vanuit het oogpunt van levensonderhoud geen noodzaak voor de vrouw was de door de man aan haar teveel betaalde bedragen te verteren, nu dit immers bedragen waren die haar aanvullende behoefte overstegen. In zoverre zijn die bijdragen dus niet uitgegeven overeenkomstig het doel waarvoor zij waren verstrekt. Daarbij komt dat de vrouw vanaf 1999 nalatig is geweest om te voldoen aan haar verplichting de man te informeren over haar – substantiële – inkomsten. De redelijkheid brengt mee dat zij de gevolgen van dit verzuim in beginsel zelf moet dragen. Voorts is ook niet komen vast te staan dat zij die bedragen daadwerkelijk heeft uitgegeven, gelet ook op haar stelling dat zij haar alimentatie wilde sparen voor haar pensioen. Daar komt nog bij dat de vrouw ter zitting in hoger beroep weliswaar heeft verklaard dat zij haar spaargeld inmiddels heeft moeten aanwenden voor de kosten van haar levensonderhoud sinds zij in 2010 ontslag heeft genomen vanwege onder meer de zorg voor haar moeder, maar zij heeft haar stelling dat zij aldus niet meer over de financiële middelen beschikt om de teveel ontvangen alimentatie terug te betalen niet met stukken onderbouwd. Al met al is het hof van oordeel dat terugbetaling in dit geval van de vrouw kan worden verlangd.
2.12.
Bij haar nadere stukken heeft de vrouw opnieuw een aanbod tot het leveren van nader schriftelijk bewijs gedaan. Nu zij reeds in de gelegenheid is gesteld aanvullende stukken in te dienen, zal het hof dit verzoek afwijzen zijnde tardief en in strijd met de goede procesorde.
2.13.
Uit het voorgaande volgt dat de uitkering tot levensonderhoud vanaf 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 dient te worden gesteld op € 168,- per maand, vanaf 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 op € 133,- per maand en dat deze met ingang van 1 januari 2001 op nihil dient te worden gesteld. Voorts zal het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw binnen twee weken het te veel ontvangen bedrag moet terugbetalen worden toegewezen tot het hiervoor vermelde bedrag van € 50.785,76.
De vrouw heeft nog aangevoerd dat bij de bepaling van de omvang van haar terugbetalingsverplichting rekening moet worden gehouden met de fiscale persoonsgebonden aftrek die voor de man door de jaren heen aan het betalen van partneralimentatie verbonden was. Zij meent dat de man ongerechtvaardigd wordt verrijkt indien zij tot terugbetaling van het bruto-bedrag wordt veroordeeld. Daarin volgt het hof haar niet. Het bedrag van € 50.785,76 is door de man daadwerkelijk, onverschuldigd, aan de vrouw voldaan. Bij de vaststelling van de terugbetalingsverplichting is er geen aanleiding dit bedrag te verminderen met in het verleden door de man behaald fiscaal voordeel. Dat voordeel regardeert de vrouw immers niet. Daarmee rekening houden zou juist leiden tot het onredelijke resultaat dat de vrouw bepaalde bedragen toch zou mogen behouden, in weerwil van het feit dat zij aan die bedragen geen huwelijksgerelateerde behoefte had voor haar levensonderhoud. Partijen zullen ieder de eigen fiscale consequenties van de terugbetaling dienen te nemen.
2.14.
Er is onvoldoende aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht.
2.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
In principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 op € 168,- (EENHONDERD ACHTENZESTIG EURO) per maand en over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 op € 133,- (EENHONDERD DRIEËNDERTIG EURO) per maand, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 december 1994 in zoverre;
stelt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2001 op nihil, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 december 1994 in zoverre;
bepaalt dat de vrouw binnen veertien dagen na heden ten titel van teveel ontvangen partneralimentatie aan de man dient te betalen een bedrag van € 50.785,76 (VIJFTIGDUIZEND ZEVENHONDERD VIJFENTACHTIG EURO ZESENZEVENTIG EUROCENT);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, C.E. Buitendijk en C.A. Joustra in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2012.