HR, 22-12-2009, nr. 08/02978 H
ECLI:NL:HR:2009:BK7192
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
08/02978 H
- LJN
BK7192
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BK7192, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK7192
ECLI:NL:HR:2009:BK7192, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK7192
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening. Het enkele verschil tussen handtekeningen geeft onvoldoende steun aan de stelling dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling en kan daarom niet het ernstig vermoeden opleveren a.b.i. art. 457.1.2º Sv. De beslissing van de OvJ dat de executie diende te worden gestaakt “aangezien niet langer uitgesloten kon worden dat er sprake was van een persoonsverwisseling“ en dat die onzekerheid ten voordele van veroordeelde diende te komen, en de op die beslissingen gebaseerde aanname van de Voorzieningenrechter dat aanvrager niet de veroordeelde is, kunnen niet bijdragen aan een dergelijk ernstig vermoeden omdat dat vermoeden op omstandigheden van feitelijke aard moet berusten. Bovendien geldt in herziening niet het criterium dat “niet (langer) kan worden uitgesloten” dat de bewezenverklaring onjuist is maar de in art. 457.1.2º Sv neergelegde, strengere maatstaf.
Nr. 08/02978 H
Mr Machielse
Zitting 1 september 2009
Conclusie inzake:
[Aanvrager]
1. Bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam van 2 oktober 1995 is aanvrager van herziening wegens "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand. Voorts heeft de politierechter in de rechtbank te Rotterdam aanvrager bij onherroepelijk geworden vonnis van 4 januari 1999 wegens "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand.
2. Namens de aanvrager is door mr. R.M. Berendsen, advocaat te Amsterdam, een aanvraag tot herziening van deze vonnissen ingediend.
3. De aanvraag berust op de stelling dat aanvrager niet degene is geweest die als verdachte is veroordeeld in de hiervoor genoemde vonnissen. Ter staving van deze stelling wordt onder meer verwezen naar de volgende stukken:
(i) een aantekening mondeling vonnis d.d. 4 januari 1999;
(ii) een uittreksel justitiële documentatie d.d. 27 februari 2008;
(iii) een proces-verbaal van aanhouding ter uitvoering van een onherroepelijk vonnis d.d. 15 februari 2008;
(iv) een faxbericht van de officier van justitie d.d. 27 februari 2008;
(v) een tweetal documenten met de handtekening van verdachte en een tweetal documenten met de handtekening van verzoeker;
(vi) een vonnis van de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage van 5 maart 2008;
(vii) een dossieromslag van de strafzaak.
4. De stukken van het geding houden in dat op dinsdag 20 oktober 1998 in Rotterdam een persoon is aangehouden naar aanleiding van een openstaand vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam d.d. 2 oktober 1995 wegens een poging diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.(1) De aangehouden persoon verklaarde te zijn [aanvrager], geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats], wonende aan de [a-straat 1] in [woonplaats]. Nergens uit blijkt dat de verklaring van de identiteit van de aangehouden persoon op enigerlei wijze is geverifieerd. Tijdens de insluitingsfouillering van deze aangehouden verdachte werden twee plastic zakjes aangetroffen met daarin 2,24 gram cocaïne en 7,10 gram heroïne. Naar aanleiding hiervan is deze persoon blijkens de aantekening mondeling vonnis van 4 januari 1999 vervolgens door de politierechter te Rotterdam veroordeeld tot een maand gevangenisstraf wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.(2) Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend, als gevolg waarvan dit vonnis onherroepelijk is geworden. Kennelijk is de gevangenisstraf niet direct ten uitvoer gelegd, gelet op het feit dat aanvrager op 14 februari(3), danwel op 15 februari 2008(4), is aangehouden op luchthaven Schiphol ter uitvoering van het openstaand vonnis van de politierechter te Rotterdam op 4 januari 1999. Tijdens zijn aanhouding zou aanvrager direct te kennen hebben gegeven dat er sprake zou moeten zijn van een persoonsverwisseling.(5)
5. Bijlage (v) van het herzieningsverzoek bevat fotokopieën van een bewijs van ontvangst d.d. 20 oktober 1998 en een afstandsverklaring d.d. 21 oktober 1998 (beide afkomstig uit het dossier van de zaak d.d. 4 januari 1999), alsmede een ontvangstbewijs van een inrichtingspas en een beschikking, beide van 19 februari 2008. Al deze documenten zijn voorzien van een handtekening van [Aanvrager]. Op de documenten van 19 februari 2008 komt echter een handtekening voor die duidelijk afwijkt van de handtekeningen op de documenten van 20 en 21 oktober 1998. Overigens bevatten de stukken van het geding geen documenten met handtekening(en) uit de eerdere strafzaak op basis waarvan op 2 oktober 1995 door de politierechter vonnis is gewezen. Kennelijk heeft ten aanzien van dat vonnis geen vergelijking van handtekeningen plaatsgevonden.
6. De verschillen tussen de handtekeningen in de strafzaak die heeft geleid tot het vonnis van 4 januari 1999 en de documenten die door aanvrager op 19 februari zijn ondertekend, zijn voor de executie officier van justitie kennelijk aanleiding geweest om op 27 februari 2008 een faxbericht te sturen aan het CJIB, afdeling LCA, inhoudende een verzoek de executie van het politierechtervonnis van 4 januari 1999 stop te zetten in verband met persoonsverwisseling en de betrokkene, [aanvrager], onmiddellijk in vrijheid te stellen.(6) Klaarblijkelijk is de officier van justitie tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een persoonsverwisseling. De officier van justitie heeft de strafzaak die heeft geleid tot de veroordeling van 4 januari 1999 vervolgens doen opleggen ter executieverjaring wegens persoonsverwisseling, hetgeen blijkt uit de dossieromslag van de strafzaak, waarop staat vermeld: "Opleggen ter ex. verjaring wegens persoonsverwisseling."(7) Opmerking verdient dat de invrijheidstelling uitsluitend betrekking had op de executie van de straf naar aanleiding van het vonnis van 4 januari 1999.
7. Op 5 maart 2008 heeft de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage overwogen dat, gelet op deze invrijheidsstelling, aangenomen kan worden dat aanvrager niet de veroordeelde is en ten onrechte heeft vastgezeten, op grond waarvan het Ministerie van Justitie is veroordeeld tot vergoeding van de door aanvrager gemaakte kosten.(8)
8. Naar aanleiding van de aanvrage is aan het College van Procureurs-Generaal verzocht een nader onderzoek te doen verrichten en na te gaan:
(i) of er, naast het verschil in de handtekeningen, voor de officier van justitie nog een andere grond is geweest om een persoonsverwisseling aan te nemen;
(ii) of de officier van justitie kennis heeft genomen van het dossier van de eerdere veroordeling uit 1995;
(iii) of in de zaak uit 1995 en in die van 1999 foto's zijn gemaakt of vingerafdrukken zijn afgenomen die wellicht vergeleken zouden kunnen worden met foto's of vingerafdrukken van de aanvrager tot herziening.
9. De stukken van het nader onderzoek zijn op 6 juli 2009 ontvangen en houden voor zover van belang het volgende in:
(i) de algemene gang van zaken bij meldingen van mogelijke persoonsverwisselingen is dat allereerst bij de politie wordt nagegaan of destijds een onderzoek is gedaan naar de identiteit van de toenmalige verdachte. Indien een dergelijk onderzoek destijds niet of niet afdoende heeft plaatsgevonden wordt getracht een vergelijking te maken tussen handtekeningen. Kennelijk is dit ook het geval geweest in het onderhavige geval en hebben de executie-officier en zijn plaatsvervanger, na te zijn overgegaan tot vergelijking van de handtekening op stukken uit 1998 en de latere handtekening van aanvrager, vervolgens een verschil tussen deze handtekeningen geconstateerd. Op grond hiervan is, uitgaande van het beginsel 'in dubio pro reo', besloten de executie te staken aangezien niet langer uitgesloten kon worden dat er sprake was van een persoonsverwisseling;
(ii) de officier van justitie heeft geen kennis heeft kunnen nemen van het dossier op grond waarvan aanvrager in 1995 is veroordeeld, aangezien dat dossier reeds geschoond was;
(iii) navraag op 28 mei 2009 bij de afdeling dactyloscopie van de dienst Internationale Politiesamenwerking (IPOL) van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) heeft uitgewezen dat van aanvrager, [aanvrager], geboren op [geboortedatum] 1976, geen gegevens (foto's en vingerafdrukken) zijn opgenomen in de daar aanwezige bestanden.
10. Uit het voorgaande volgt dat de officier van justitie van opvatting is geweest dat, gegeven de verschillen tussen de handtekeningen op de stukken uit 1998 en de handtekening van aanvrager, ten aanzien van de strafzaak die heeft geleid tot de veroordeling van 4 januari 1999 niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een persoonsverwisseling. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat aanvrager niet de veroordeelde is en ten onrechte heeft vastgezeten.
11. In aanmerking genomen dat de politierechter in de strafzaak die heeft geleid tot de veroordeling van 4 januari 1999 destijds de geconstateerde verschillen in handtekeningen, de beslissing van de officier van justitie om de executie te staken en het vonnis van de voorzieningenrechter om de vordering ingesteld namens aanvrager voor een belangrijk deel toe te wijzen niet heeft kunnen betrekken bij diens oordeel, wekken de hiervoor genoemde omstandigheden mijns inziens het ernstig vermoeden dat de rechter aanvrager zou hebben vrijgesproken indien hij met deze omstandigheden rekening had kunnen houden. Daarbij dient overigens te worden opgemerkt dat dit niet geldt voor de strafzaak die heeft geleid tot het vonnis van 2 oktober 1995: noch de officier van justitie, noch de voorzieningenrechter heeft zich uitgelaten over een eventuele persoonsverwisseling in deze strafzaak. In het herzieningsverzoek wordt ten aanzien van deze veroordeling van 2 oktober 1995 volstaan met een verwijzing naar de vermelding van deze veroordeling op het uittreksel justitiële documentatie van aanvrager. Daarmee is onvoldoende sprake van een ten aanzien van deze strafzaak door bewijsmiddelen gestaafde omstandigheid van feitelijke aard die bij bekendheid met deze feiten en omstandigheden tot vrijspraak zou hebben geleid. Bovendien is uit het nader onderzoek gebleken dat het dossier van de veroordeling die heeft geleid tot het vonnis van 2 oktober 1995 niet meer beschikbaar is, als gevolg waarvan een en ander niet meer kan worden nagegaan.
12. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van 4 januari 1999, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de in de aanvraag vermelde uitspraak zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als in art. 467, eerste lid, Sv, is voorzien.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie proces-verbaal van aanhouding van 20 oktober 1998 (PL17C0-20/10/98-109-2-1) en het uittreksel justitiële documentatie d.d. 27 februari 2008 (bijlage (ii) van het herzieningsverzoek).
2 Zie de aantekening mondeling vonnis politierechter Rotterdam, 4 januari 1999, nr. 10/033131-98 (bijlage (i) van het herzieningsverzoek).
3 Volgens de voorzieningenrechter te 's-Gravenhage in diens vonnis van 5 maart 2008, KG 08/260.
4 Conform het proces-verbaal van aanhouding ter uitvoering van een onherroepelijk vonnis d.d. 15 februari 2008 (bijlage (iii) van het herzieningsverzoek).
5 Zie vonnis voorzieningenrechter te 's-Gravenhage van 5 maart 2008, KG 08/260, alsmede de aan dit vonnis gehechte dagvaarding met productie.
6 Zie het faxbericht van de officier van justitie d.d. 27 februari 2008 (bijlage (iv) van het herzieningsverzoek).
7 Dossieromslag van de strafzaak met parketnummer 10.033131/98 (bijlage (vii) van het herzieningsverzoek).
8 Rechtbank 's-Gravenhage, 5 maart 2008, KG 08/260 (bijlage (vi) van het herzieningsverzoek).
Uitspraak 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening. Het enkele verschil tussen handtekeningen geeft onvoldoende steun aan de stelling dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling en kan daarom niet het ernstig vermoeden opleveren a.b.i. art. 457.1.2º Sv. De beslissing van de OvJ dat de executie diende te worden gestaakt “aangezien niet langer uitgesloten kon worden dat er sprake was van een persoonsverwisseling“ en dat die onzekerheid ten voordele van veroordeelde diende te komen, en de op die beslissingen gebaseerde aanname van de Voorzieningenrechter dat aanvrager niet de veroordeelde is, kunnen niet bijdragen aan een dergelijk ernstig vermoeden omdat dat vermoeden op omstandigheden van feitelijke aard moet berusten. Bovendien geldt in herziening niet het criterium dat “niet (langer) kan worden uitgesloten” dat de bewezenverklaring onjuist is maar de in art. 457.1.2º Sv neergelegde, strengere maatstaf.
22 december 2009
Strafkamer
nr. 08/02978 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening
a) van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 2 oktober 1995, nummer 10/060558-95,
alsmede
b) van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 4 januari 1999, nummer 10/033131-98, ingediend door mr. R.M. Berendsen, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraken waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager op 2 oktober 1995 ter zake van "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een maand gevangenisstraf.
Op 4 januari 1999 heeft de Politierechter de aanvrager ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een maand gevangenisstraf.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat sprake is van een persoonsverwisseling.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van 4 oktober 1999, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als in art. 467, eerste lid, Sv is voorzien.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
4.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening inhoudt de omstandigheid als hiervoor bedoeld, waarop zij steunt, en verder een opgave bevat van de bewijsmiddelen waaruit van die omstandigheid kan blijken.
4.4.1. Voor de onder b) bedoelde veroordeling geldt het volgende.
4.4.2. Aan de aanvrage ligt ten grondslag dat sprake is van een persoonsverwisseling en dat de aanvrager niet degene is die is veroordeeld. Ter ondersteuning daarvan wordt in de kern aangevoerd dat de handtekeningen van de verdachte die in 1998 zijn geplaatst op verschillende documenten in het strafdossier, verschillen van de handtekeningen die de aanvrager in 2008 heeft geplaatst op twee documenten, terwijl op grond van die verschillen de aanvrager op last van de Officier van Justitie, na op 15 februari 2008 te zijn aangehouden, op 27 februari 2008 in vrijheid is gesteld "in verband met persoonsverwisseling", de Officier van Justitie de strafzaak vervolgens heeft doen "opleggen ter executieverjaring", en de Voorzieningenrechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage bij beslissing van 5 maart 2008 op grond van deze beslissingen van de Officier van Justitie heeft "aangenomen" dat de aanvrager niet de veroordeelde is.
4.4.3. Het enkele verschil tussen de handtekeningen geeft onvoldoende steun aan de stelling waarop de aanvrage berust, te weten dat in de zaak die heeft geleid tot de onder b) genoemde veroordeling sprake is geweest van een persoonsverwisseling en kan daarom niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 4.1 bedoeld. De aanvrage is dus in zoverre ongegrond en moet ingevolge art. 468 Sv worden afgewezen.
4.4.4. Daarbij verdient nog het volgende opmerking. De hiervoor weergegeven beslissingen van de Officier van Justitie zijn, naar volgt uit de door de Advocaat-Generaal ingewonnen en in zijn conclusie onder 9 weergegeven inlichtingen, erop gebaseerd dat de executie diende te worden gestaakt "aangezien niet langer uitgesloten kon worden dat er sprake was van een persoonsverwisseling" en dat die onzekerheid ten voordele van de veroordeelde diende te komen. De aanname van de Voorzieningenrechter is vervolgens op die beslissingen gebaseerd. Een en ander kan op zichzelf niet bijdragen aan het ernstig vermoeden zoals hiervoor onder 4.1 bedoeld, omdat dat vermoeden op omstandigheden van feitelijke aard moet berusten. Bovendien geldt in de herzieningsprocedure niet het criterium dat "niet (langer) kan worden uitgesloten" dat een bewezenverklaring onjuist is, maar de hiervoor onder 4.1 weergegeven, strengere maatstaf. Daarom is ook denkbaar dat een bepaalde nieuwe omstandigheid wel aanleiding kan vormen om de executie te staken, maar geen grond geeft voor herziening.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk wat betreft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 2 oktober 1995, nummer 10/060558-95;
wijst de aanvrage tot herziening af wat betreft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 4 januari 1999, nummer 10/033131-98.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 december 2009.