ABRvS, 30-01-2012, nr. 201008097/1/V2
ECLI:NL:RVS:2012:BV2875
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-01-2012
- Zaaknummer
201008097/1/V2
- LJN
BV2875
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV2875, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑01‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2012/124
Uitspraak 30‑01‑2012
Inhoudsindicatie
In het door de staatssecretaris in het besluit van 31 december 1996 ingenomen standpunt dat aannemelijk is dat de vreemdeling in zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, ligt besloten dat de staatssecretaris toen aannemelijk heeft geacht dat de vreemdeling bij terugkeer naar dat land een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Gelet op het uit het vluchtelingenschap voortvloeiende verbod op refoulement, ligt het dan ook op de weg van de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat de vreemdeling thans, anders dan ten tijde van het besluit van 31 december 1996, geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat, ondanks dat de vreemdeling in 1996 als vluchteling is toegelaten tot Nederland, het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij thans bij terugkeer gevaar loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Partij(en)
201008097/1/V2.
Datum uitspraak: 30 januari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 21 juli 2010 in zaak nr. 09/47528 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 27 november 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op 22 juli 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2.
In de tweede grief klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in 1996 weliswaar als vluchteling is toegelaten tot Nederland, maar dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij thans bij terugkeer gevaar loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt hij dat zijn toelating destijds als vluchteling impliceert dat tevens is vastgesteld dat hij bij terugkeer ook een reëel risico zou lopen op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
2.2.1.
De vreemdeling heeft op 2 november 1996, voor zover thans van belang, een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend en is bij besluit van 31 december 1996 als zodanig toegelaten. Met de invoering van de Vw 2000 is deze toelating van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Bij besluit van 25 oktober 2007 heeft de staatssecretaris deze verblijfsvergunning ingetrokken. Tevens is de vreemdeling ongewenst verklaard, omdat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag).
2.2.2.
In het door de staatssecretaris in het besluit van 31 december 1996 ingenomen standpunt dat aannemelijk is dat de vreemdeling in zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, ligt besloten dat de staatssecretaris toen aannemelijk heeft geacht dat de vreemdeling bij terugkeer naar dat land een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Gelet op het uit het vluchtelingenschap voortvloeiende verbod op refoulement, ligt het dan ook op de weg van de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat de vreemdeling thans, anders dan ten tijde van het besluit van 31 december 1996, geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat, ondanks dat de vreemdeling in 1996 als vluchteling is toegelaten tot Nederland, het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij thans bij terugkeer gevaar loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De grief slaagt.
2.3.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 november 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4.
In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat in het licht van de eerdere vaststelling in het besluit van 31 december 1996 dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, het standpunt in het besluit van 27 november 2009 dat niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een dergelijk risico, volstrekt onbegrijpelijk is.
2.4.1.
In het besluit van 25 oktober 2007 en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, uit het relaas van de vreemdeling – bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Afghanistan – niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist hij zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling weliswaar in 1992 problemen heeft ondervonden van de zijde van de Hezb-i Islami, maar dat het niet aannemelijk is dat hij op dit moment nog heeft te vrezen voor deze groepering, aangezien hij zelf heeft verklaard dat hij na 1992 geen problemen meer van hun zijde heeft ondervonden. Ook de vrees van de vreemdeling voor de Taliban maakt vorenstaande niet anders, nu de Taliban, hoewel nog altijd actief, thans geen machtsfactor meer vormen in Afghanistan en zij slechts in staat zijn om in bepaalde delen van Afghanistan onrust te zaaien. Dit standpunt heeft de staatssecretaris gehandhaafd in zijn besluit op bezwaar van 27 november 2009.
2.4.2.
De staatssecretaris heeft uiteengezet dat en waarom niet aannemelijk is dat ten aanzien van de vreemdeling persoonlijk bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft de staatssecretaris vermeld welke omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de toelating van de vreemdeling als vluchteling en waarom dit thans tot voormeld standpunt leidt. Gelet hierop en op hetgeen onder 2.4.1. is weergegeven, is het standpunt van de staatssecretaris dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, niet onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De beroepsgrond faalt.
2.5.
Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen zijn ongewenstverklaring. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet is aangetoond dat hij zich in Afghanistan meer dan achttien jaar geleden schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen en dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland sinds 1996 nooit is veroordeeld voor een misdrijf. Voorts heeft hij bij binnenkomst in Nederland verklaard over zijn rang en werkzaamheden bij de Khad/WAD en was dit kennelijk geen reden om hem in 1996 niet in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Verder zijn zijn gezinsleden woonachtig in Nederland en hebben zij de Nederlandse nationaliteit en kunnen zij, aangezien zij in het verleden een verblijfsvergunning asiel hebben gekregen, wegens hun vrees voor vervolging niet terugkeren naar Afghanistan, aldus de vreemdeling.
2.5.1.
In het besluit van 27 november 2009 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang, een inmenging in het recht op familie- en gezinsleven, neergelegd in artikel 8 van het EVRM, is gerechtvaardigd, nu gelet op de ernst van de misdrijven, meer gewicht wordt gehecht aan de belangen van de staat dan aan de belangen van de vreemdeling en zijn gezinsleden. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag leidt tot de conclusie dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt en dat het feit dat de vreemdeling nooit strafrechtelijk is veroordeeld dan wel zich in Nederland schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, niets afdoet aan de ernst van de mensenrechtenschendingen. Voorts heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling geen toelating zou zijn verleend, indien hij naar volledige waarheid zou hebben verklaard over zijn daden en dat hij er daarom niet op mocht vertrouwen dat hij de verblijfsvergunning op een rechtmatige wijze had verkregen. Verder heeft de staatssecretaris aan het besluit ten grondslag gelegd dat, nu ten aanzien van de vreemdeling thans is vastgesteld dat er geen beletselen in de zin van artikel 3 van het EVRM bestaan tegen zijn terugkeer naar Afghanistan en gelet op het feit dat zijn gezinsleden een verblijfsvergunning hebben gekregen vanwege de eerdere verlening van de vluchtelingenstatus aan de vreemdeling zelf, niet a priori kan worden gesteld dat niet hetzelfde zal gelden voor zijn gezinsleden. Daarnaast zijn de gezinsleden niet gehouden hem te volgen en zijn zij in staat om, gelet op hun Nederlandse nationaliteit, de vreemdeling te bezoeken, zo nodig buiten Afghanistan. Met betrekking tot de kinderen heeft de staatssecretaris ten slotte gesteld dat zij allen meerderjarig zijn en dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding.
2.5.2.
Gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen, is thans niet meer in geschil dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, nu ten aanzien van de vreemdeling is vastgesteld dat hij bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een met artikel 3 strijdige behandeling en de gezinsleden geen zelfstandige asielgronden hebben gesteld. Voorts blijkt uit het besluit dat de staatssecretaris alle door de vreemdeling gestelde belangen heeft betrokken bij de beoordeling of zich een schending van artikel 8 van het EVRM voordoet. Hij heeft hierbij doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan het belang van de internationale betrekkingen van Nederland die worden gediend door de ongewenstverklaring van de vreemdeling.
Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, hiervoor vermeld onder 2.5.1., geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, bij de fair balance die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in de uitoefening door de vreemdeling van zijn recht op familie- en gezinsleven is gerechtvaardigd. De beroepsgrond faalt.
2.6.
Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.7.
Het beroep is ongegrond.
2.8.
Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juli 2010 in zaak nr. 09/47528;
- III.
verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Bossmann
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2012
314-638.
Verzonden: 30 januari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser