ABRvS, 11-07-2018, nr. 201704834/1/V3
ECLI:NL:RVS:2018:2362
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-07-2018
- Zaaknummer
201704834/1/V3
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:2362, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑07‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
201704834/1/V3.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 mei 2017 in zaak nr. 16/28524 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 6 december 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Frouws, advocaat te Zeist, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Indonesië. Hij heeft in 2013 een niertransplantatie ondergaan. De staatssecretaris heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'humanitair tijdelijk' afgewezen en zich daarbij in het besluit op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, uitzetting van de vreemdeling niet is strijd is met artikel 3 van het EVRM omdat volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 29 juni 2016 (hierna: het BMA-advies) de ter voorkoming van een medische noodsituatie noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië aanwezig zijn.
In geschil is de vraag of uit het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris nader had moeten onderzoeken of de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië feitelijk toegankelijk zijn voor hem.
Besluitvorming
2. De staatssecretaris heeft het BMA-advies aan het besluit ten grondslag gelegd.
Volgens het BMA-advies zal bij het uitblijven van de behandeling van de vreemdeling met immunosuppressieve medicatie in verband met de niertransplantatie en de behandeling van de huidinfecties die hierdoor ontstaan, een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan respectievelijk niet geheel uit te sluiten zijn. Behandeling en medicatie voor de medische klachten van de vreemdeling zijn volgens het BMA-advies aanwezig in Jakarta.
In het verweerschrift en ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris het besluit aangevuld met het standpunt dat hij gelet op het arrest Paposhvili tevens de feitelijke toegankelijkheid tot de medisch noodzakelijke zorg in Indonesië voor de vreemdeling had moeten bezien, maar dat de bewijslast dat de noodzakelijke behandeling en medicatie aldaar feitelijk niet toegankelijk voor hem zijn met het daaraan gekoppelde risico van schending van artikel 3 van het EVRM, bij de vreemdeling ligt. De staatssecretaris heeft vervolgens uiteengezet waarom hij zich op het standpunt stelt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in Indonesië aanwezige noodzakelijke behandeling en medicatie feitelijk niet toegankelijk voor hem zijn. Gelet hierop handhaaft hij zijn standpunt in het besluit dat uitzetting van de vreemdeling gelet op het BMA-advies niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het arrest Paposhvili overwogen dat de staatssecretaris de feitelijke toegankelijkheid voor de vreemdeling van de in Indonesië aanwezige noodzakelijke behandeling en medicatie ten onrechte niet reeds bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Het besluit is daarom volgens de rechtbank in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris met zijn standpunt in het verweerschrift en ter zitting evenmin heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de vreemdeling met de door hem overgelegde ongedateerde brief van zijn zus (hierna: de zus) en een loonstrook met haar inkomensgegevens een begin van bewijs heeft geleverd dat de noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië feitelijk niet toegankelijk voor hem zijn. Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat de vreemdeling zelf geen financiële middelen heeft om in de kosten van de noodzakelijke behandeling en medicatie aldaar te voorzien. Eveneens blijkt volgens de rechtbank uit voormelde brief dat de zus in oktober 2017 naar West-Sumatra zal verhuizen en dat onweersproken is dat de reisafstand daar vandaan tot Jakarta met de bus en het vliegtuig vijfenhalf uur is. Verder heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat de gemachtigde van de vreemdeling, gezien de e-mail van 13 december 2016 aan de Nederlandse ambassade te Indonesië, een poging heeft gedaan om aldaar informatie in te winnen over de toegankelijkheid van de medische zorg in Indonesië voor de vreemdeling, maar hierop geen inhoudelijke reactie heeft gekregen. Onder die omstandigheden is het volgens de rechtbank, gelet op het arrest Paposhvili, aan de staatssecretaris om door middel van zorgvuldig onderzoek de onzekerheid over een schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen het gebrek in het besluit overeenkomstig artikel 8:51a van de Awb te herstellen, nu de behandeling van het beroep is aangehouden en hij reeds in de gelegenheid is gesteld om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
Grieven
4. De grieven van de staatssecretaris zijn gericht tegen de onder 3 weergegeven overwegingen. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand gelaten. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de vreemdeling geen inzage heeft gegeven in de daadwerkelijke kosten van de noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië. Zonder inzicht daarin kan volgens de staatssecretaris geen conclusie worden verbonden aan het inkomsten- en uitgavenpatroon van de zus. Verder voert hij aan dat verondersteld mag worden dat de familie van de vreemdeling bijdraagt aan deze kosten. Over de in de brief van de zus genoemde verhuizing van de zus en de reisafstand die dat voor de vreemdeling zal meebrengen tot de medische voorzieningen in Jakarta, voert de staatssecretaris aan dat, daargelaten of deze verhuizing ook zal plaatsvinden, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem niet kan worden gevergd dat hij woonruimte zoekt in de nabijheid van deze voorzieningen. Daarbij merkt de staatssecretaris op dat de rechtbank niet heeft aangetoond dat de aanwezigheid van de zus een voorwaarde is voor het welslagen van de medische behandeling van de vreemdeling. Tevens voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de enkele onbeantwoorde e-mail aan de Nederlandse ambassade te Indonesië niet kan worden beschouwd als een begin van bewijs dat de noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië feitelijk niet toegankelijk zijn voor de vreemdeling.
Beoordeling
5. Uit de uitspraken van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627 en ECLI:NL:RVS:2017:2629, volgt dat het volgens punt 186 van het arrest Paposhvili aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken ('to adduce evidence capable of demonstrating') dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het eerst indien de vreemdeling dit bewijs heeft geleverd aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.
5.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling ('appropriate treatment' en 'access to such treatment', punt 183 van het arrest Paposhvili) nodig heeft om te voorkomen dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
5.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië feitelijk niet toegankelijk voor hem zijn.
De vreemdeling heeft, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, immers niet aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift terecht opgemerkt dat de in beroep overgelegde brieven van 19 november 2014 en 3 mei 2016 van het Erasmus MC hierin geen enkel inzicht geven. Ook met de bij de schriftelijke uiteenzetting overgelegde e-mails van 10 juli 2017 en 12 juli 2017 heeft de vreemdeling de daadwerkelijke kosten niet aangetoond. In de e-mail van 10 juli 2017 heeft de vreemdeling slechts vermeld wat hij stelt te hebben vernomen van een medewerker van de in het BMA-advies genoemde apotheek te Jakarta over de kosten van het medicijn met de merknaam CellCept. De e-mail van 12 juli 2017 betreft alleen een weergave van wat de vreemdeling heeft gehoord van zijn zus over de kosten van de medicijnen met de merknamen Prograft en CellCept. Voornoemde kosten heeft hij niet met stukken van een ter zake deskundige gestaafd. De enkele opmerking in de e-mail van 10 juli 2017 dat het voor hem onmogelijk is te achterhalen wat de kosten van zijn behandeling in Indonesië zijn omdat hij geen lid is van 'BPKJ Indonesië', maakt voorts niet dat van hem niet verwacht kan worden dat hij inzicht in de daadwerkelijke kosten van de noodzakelijke behandeling geeft. De bij de schriftelijke uiteenzetting gevoegde ongedateerde brief van de zus, de brief van 5 juli 2017 van het Erasmus MC en de - niet vertaalde - lijst met medicijnen die volgens de vreemdeling in Indonesië voor vergoeding in aanmerking komen, geven evenmin inzicht in de daadwerkelijke kosten.
Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling geen financiële middelen heeft om de noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië te bekostigen. Aan de overgelegde ongedateerde brief van de zus en loonstrook met haar inkomensgegevens kan, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, geen conclusie worden verbonden zonder inzicht in de daadwerkelijke kosten van de noodzakelijke behandeling en medicatie. Verder is niet gebleken dat de vreemdeling in Indonesië geen betaalde werkzaamheden kan verrichten. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat de zus hem in ieder geval in enige mate financieel zal kunnen bijstaan (vergelijk de uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629).
Tevens voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem niet kan worden gevergd dat hij woonruimte zoekt in de nabijheid van de medische voorzieningen in Jakarta en dat hij niet heeft aangetoond dat de aanwezigheid van de zus een voorwaarde is voor het welslagen van zijn medische behandeling.
Verder heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de enkele onbeantwoorde e-mail aan de Nederlandse Ambassade te Indonesië niet kan worden beschouwd als een begin van bewijs dat de noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië niet daadwerkelijk toegankelijk zijn voor de vreemdeling.
Voor zover in de bij de schriftelijke uiteenzetting gevoegde e-mail van 10 juli 2017 naar voren wordt gebracht dat bij genoemde apotheek te Jakarta een aantal van de volgens het BMA-advies aldaar beschikbare medicijnen niet verkrijgbaar zijn, laat de Afdeling dit buiten bespreking omdat dit, wat daarvan ook zij, een nieuw feit is dat niet in eerste aanleg is aangevoerd.
5.3. Uit het onder 5.2 overwogene volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan de bewijslast, zoals deze voortvloeit uit punt 186 van het arrest Paposhvili. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling zal, alvorens te concluderen over het hoger beroep, naar aanleiding van de overige aangevoerde beroepsgronden alsnog bezien of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven.
In stand laten rechtsgevolgen
6. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar de brief van 5 december 2017 van zijn behandelend internist-nefroloog, aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 2 van het EVRM. Gelet op het vermelde in het BMA-advies over de aanwezigheid van de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling en medicatie in Indonesië en hetgeen hiervoor onder 5.2 en 5.3 is overwogen, faalt deze beroepsgrond reeds hierom.
Conclusie hoger beroep
7. De staatssecretaris klaagt gezien het onder 5.2, 5.3 en 6 overwogene terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand heeft gelaten.
De grieven slagen.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand heeft gelaten en de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling krachtens artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb alsnog bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 mei 2017 in zaak nr. 16/28524, voor zover de rechtbank niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 december 2016 geheel in stand blijven en de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 december 2016 geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Eck w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
154-839.