Rb. 's-Hertogenbosch, 18-05-2011, nr. 220332 / HA ZA 10-2459
ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ5051
- Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
- Datum
18-05-2011
- Magistraten
Mr. I.L.A. Boer
- Zaaknummer
220332 / HA ZA 10-2459
- LJN
BQ5051
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ5051, Uitspraak, Rechtbank 's-Hertogenbosch, 18‑05‑2011
Uitspraak 18‑05‑2011
Mr. I.L.A. Boer
Partij(en)
Vonnis van 18 mei 2011
in de zaak van
- 1.
[A],
wonende te [adres],
- 2.
[B],
wonende te [adres],
eisers,
advocaat mr. K. van Straten te Schijndel,
tegen
[C],
wonende te [adres],
gedaagde,
advocaat mr. L.M. Dressel te Best.
Eisers zullen hierna gezamenlijk de ouders genoemd worden. Gedaagde zal hierna de zoon genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 29 december 2010,
- —
het proces-verbaal van comparitie van 7 april 2011,
- —
de akte overlegging betalingsbewijs van de zoon.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Begin 2009 h[ZZ]e zoon en [XX] (hierna: [ZZ]) een affectieve relatie. In deze periode beoogden zij een woning te kopen. De koop van deze woning is niet doorgegaan. Als gevolg hiervan werden de zoon en [ZZ] een contractuele boete van € 27.000,00 verschuldigd.
2.2.
De zoon heeft de ouders gevraagd om financiële bijstand te verlenen voor het kunnen betalen van de in 2.1 bedoelde contractuele boete. Na overleg hebben de ouders toegezegd een bedrag van € 13.500,00 bij te dragen.
2.3.
In mei 2009 hebben de ouders de zoon verzocht een op schrift gestelde overeenkomst van geldlening te ondertekenen, welke overeenkomst luidt — voor zover van belang — als volgt:
‘Leningsovereenkomst
t.b.v. een Onderhandse Lening
Hierbij verklaren de ondergetekenden dat er op 20 mei 2009 een leningsovereenkomst is aangegaan tussen de heer [B] en Mevrouw [A] enerzijds,
En
De Heer [C] anderzijds.
Het bedrag van deze lening bedraagt:€ 13.500, (…)
De aflossing van deze lening is geheel vrijblijvend. De rentevoet voor deze lening bedraagt over het openstaande saldo voor de gehele looptijd 4%, jaarlijks te voldoen op 20 mei, voor de eerste keer op 20 mei 2010.
Onverbrekelijk deel uitmakend van deze overeenkomst is het feit dat, indien de Heer [C] nu of in de toekomst een relatie heeft, bestendigt of opnieuw aangaat met [XX], het nog openstaande saldo van deze lening op dat moment direct opeisbaar zal worden (…)’
( accentuering rechtbank)
De zoon heeft deze akte op 20 mei 2009 inderdaad ondertekend.
2.4.
Op 22 mei 2009 hebben de ouders een bedrag van € 13.419,16 overgemaakt aan het Waarborg Garantiefonds met als kenmerk ‘claimnummer [1111] / [C]’. Deze overmaking zag op de gedeeltelijke voldoening van de in 2.1 bedoelde contractuele boete.
2.5.
Bij brief van 30 maart 2010 heeft de advocaat van de ouders de zoon gesommeerd tot terugbetaling van het bedrag van € 13.500,00, dit wegens de omstandigheid dat de zoon wederom een affectieve relatie aangegaan was met [ZZ].
2.6.
Bij brief van 8 september 2010 hebben de ouders de overeenkomst van geldlening buitengerechtelijk ontbonden.
2.7.
Op 7 april 2011 heeft de zoon een bedrag van € 540,00 aan rente naar de bankrekening van de ouders overgemaakt.
2.8.
Tot op heden heeft de zoon het bedrag van € 13.500,00 niet terugbetaald.
3. Het geschil
3.1.
De ouders vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
Primair: veroordeling van de zoon tot betaling van een bedrag van € 14.809,25, binnen 30 dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met 4% rente vanaf 6 september 2010 tot aan de dag van volledige voldoening
Subsidiair: betaling van een bedrag van € 1.000,00 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaltermijn(en),
- 2.
veroordeling van de zoon in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van hun vordering stellen de ouders het volgende. Op 20 mei 2009 is tussen hen en hun zoon een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen, op grond waarvan de ouders een bedrag van € 13.500,00 hebben geleend aan de zoon. Tot op heden heeft de zoon geen aflossingen verricht. Voorts heeft hij nagelaten op 20 mei 2010 de overeengekomen rentetermijn te voldoen. De lening is thans direct opeisbaar, aangezien de zoon — in strijd met het bepaalde in de overeenkomst — wederom een affectieve relatie is aangegaan met [ZZ]. De zoon is dan ook gehouden tot terugbetaling van de lening, inclusief de overeengekomen rente.
Indien de rechtbank van mening zou zijn dat het in de overeenkomst opgenomen voorwaarde met betrekking tot de relatie tussen de zoon en [ZZ] in strijd is met de goede zeden en/of openbare orde, stellen de ouders zich op het standpunt dat zij de geldleningovereenkomst bij brief van 8 september 2010 rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden hebben. De zoon is immers toerekenbaar tekort geschoten door tot op heden geen bedragen af te lossen, noch heeft hij de overeengekomen rente betaald. De ontbinding heeft als gevolg dat de zoon gehouden is het geleende bedrag terug te betalen. Voorts is de zoon gehouden tot vergoeding van de door de ouders geleden schade. Deze schade wordt gelijk gesteld aan de rente ad 4% over € 13.500,00 vanaf 20 mei 2009 tot en met 6 september 2010, zijnde een bedrag van € 709,25.
Tenslotte stellen de ouders dat de zoon buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, inclusief nakosten is verschuldigd.
3.3.
De zoon voert verweer. Bij conclusie van antwoord heeft de zoon betoogd dat het bedrag van € 13.500,00 een schenking betreft en geen lening. Na beraad heeft de zoon ter comparitie verklaard af te zien van het leveren van bewijs van deze stelling. Voorts heeft de zoon verklaard dat tussen partijen er van uit kan worden gegaan dat sprake is van een lening. Deze lening is volgens de zoon echter thans niet direct opeisbaar. De bepaling in de overeenkomst die betrekking heeft op de opeisbaarheid is — zo voert de zoon aan — in strijd met de goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 lid 1 BW en is derhalve nietig. Volgens de zoon is het onbetamelijk dat zijn ouders — gebruikmakend van een bij hem aanwezige noodsituatie — invloed trachten te verwerven op zijn persoonlijke leven met betrekking tot de vraag met wie hij een relatie aangaat. Subsidiair beroept de zoon zich op dit punt op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 2 BW.
De zoon betwist voorts gehouden te zijn tot terugbetaling van de lening, dit gelet op de in de overeenkomst opgenomen bepaling dat aflossing ‘vrijblijvend’ is. De zoon kan derhalve zelf bepalen dat en wanneer hij de lening aflost. Het niet aflossen van het geleende bedrag rechtvaardigt dan ook niet de ontbinding van de overeenkomst. Bij conclusie van antwoord heeft de zoon verder aangevoerd dat hij geen rente hoefde af te lossen. Na beraad heeft de zoon ter comparitie verklaard af te zien van het leveren van bewijs van deze stelling. Het niet aflossen van de rente op 20 mei 2010 rechtvaardigt echter volgens de zoon niet de ontbinding van de overeenkomst. Daargelaten dat de zoon nimmer is aangemaand tot betaling van de rente, is de gestelde tekortkoming te gering om de ontbinding te rechtvaardigen, aldus de zoon. Zoals aangekondigd ter comparitie heeft de zoon het bedrag aan rente over 2010, € 540,00, thans betaald aan de ouders.
Tenslotte betwist de zoon de verschuldigdheid van de gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Overeenkomst van geldlening
4.1.
Als hiervoor vermeld in 3.3 ziet de zoon af van het leveren van bewijs van zijn stelling dat het bedrag van € 13.500,00 aan hem is geschonken in plaats van geleend. Uitgegaan wordt dan ook van de juistheid van de stelling dat er tussen partijen een overeenkomst van geldlening is gesloten, op grond waarvan de ouders een bedrag van € 13.500,00 hebben geleend aan de zoon. Voorts staat tussen partijen vast dat de zoon jaarlijks rente diende te betalen van 4% over de hoofdsom. Op dit punt heeft de zoon immers ook afgezien van het leveren van bewijs van zijn stelling dat hij geen rente hoefde af te lossen over het geleende bedrag.
Opeisbaarheid lening
4.2.
Partijen twisten over de vraag of de lening thans direct opeisbaar is. De rechtbank stelt allereerst vast dat er in de overeenkomst geen termijn(en) is/zijn genoemd voor wat betreft de aflossing van het geleende bedrag. In de overeenkomst is enkel bepaald dat aflossing van het geleende bedrag ‘vrijblijvend’ is. De rechtbank interpreteert die term aldus dat de zoon zelf kon bepalen wanneer hij zou aflossen en dat hij zelf de hoogte van de af te lossen bedragen kon bepalen. Op grond van de omstandigheid dat de zoon tot op heden niets heeft afgelost op het geleende bedrag kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de lening thans opeisbaar is.
4.2.1.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de geldlening direct opeisbaar is op grond van de gestelde schending van de bepaling in de overeenkomst dat de zoon wederom een relatie met [ZZ] onderhoudt. De zoon beroept zich op nietigheid van deze bepaling aangezien de bepaling in strijd zou zijn met de goede zeden ex artikel 3:40 lid 1 BW. De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.2.
De inhoud van een overeenkomst, althans een bepaling van een overeenkomst, kan strijdig zijn met de goede zeden, niet alleen indien (de bepaling van) de overeenkomst verplicht tot een onzedelijke prestatie, maar ook indien (de bepaling van) de overeenkomst verplicht tot prestaties over en weer die, elk op zichzelf beschouwd, volkomen geoorloofd zijn, maar waarbij niettemin het verband dat tussen de verplichtingen wordt gelegd aan (de bepaling van) de overeenkomst een karakter verleent dat in strijd is met artikel 3:40 lid 1 BW. In onderhavige overeenkomst is een verband, in de zin van een directe koppeling gemaakt tussen de opeisbaarheid van de lening (en daarmee de terugbetalingsverplichting) en het aangaan van een persoonlijke, affectieve relatie met [ZZ] door de zoon. Hoewel het opnemen van een opeisbaarheidsclausule op zichzelf geoorloofd is, is deze koppeling met het aangaan van een affectieve relatie met [ZZ] — naar het oordeel van de rechtbank — niet geoorloofd.
Als bepaald in artikel 10 Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) heeft een ieder, dus ook de zoon, recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Dit betekent onder meer dat de zoon vrij is in zijn keuze(s) hoe hij zijn privéleven inricht en tevens vrij is in zijn keuze met wie hij een affectieve relatie aangaat. In onderhavige zaak staat daartegenover de contractsvrijheid en partijautonomie, waaraan nagenoeg hetzelfde gewicht moet worden toegekend als het hiervoor genoemde recht van de zoon. De vraag is of de contractsvrijheid in dit geval zwaarder moet wegen. In de tussen partijen gesloten overeenkomst — gericht op het lenen van een geldbedrag aan de zoon ter voldoening van een schuld — is opgenomen dat aflossing ‘vrijblijvend’ is. Voorts is niets opgenomen met betrekking tot de opeisbaarheid van de lening, behoudens indien en enkel indien de zoon wederom een relatie aangaat met [ZZ]. In deze constructie is de zoon alleen gehouden tot — onmiddellijke — terugbetaling van het geldbedrag aan zijn ouders indien hij een relatie aangaat met [ZZ]. De bepaling heeft daarmee de strekking van een financiële bestraffing bij het negeren van de ouderlijke afkeuring van de bewuste partner. Naar het oordeel van de rechtbank is de bepaling een te ingrijpende beperking van de keuzevrijheid van de zoon voor wat betreft het aangaan van een persoonlijke, affectieve relatie met die bewuste partner. Ofschoon maatschappelijk gezien ouderlijke goedkeuring van de partner in het algemeen binnen familieverhoudingen als waardevol wordt beschouwd, kan dit — naar huidige opvattingen — niet opwegen tegen het recht van de zoon op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, zijn uiteindelijk vrije keuze van een partner en het belang dat hij heeft bij bescherming van deze rechten.
Het recht van de zoon op eerbiediging weegt dan ook zwaarder dan de contractsvrijheid van partijen en het belang van de ouders bij het opnemen van een dergelijke bepaling. De ouders hebben geen zeer bijzondere omstandigheden gesteld die, in dit geval, tot een andere conclusie zouden moeten leiden. Geoordeeld wordt dan ook dat de betreffende bepaling in de overeenkomst strijdig is met de goede zeden en derhalve nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW.
4.3.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.2.2 stelt de rechtbank vast dat de lening thans niet opeisbaar is. De vordering van de ouders is dan ook in zoverre niet toewijsbaar.
4.4.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat, ofschoon dit niet is weergegeven in de schriftelijke leningsovereenkomst, uit de onbetwiste verklaringen van partijen over en weer ter comparitie is gebleken dat de lening in ieder geval opeisbaar wordt bij overlijden van één van de ouders.
Ontbinding van de overeenkomst
4.5.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of — zoals de ouders stellen en de zoon betwist — de ouders de overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk hebben ontbonden.
4.5.1.
Als overwogen in 4.2 is de rechtbank van oordeel dat de bepaling in de overeenkomst inhoudende dat aflossing van het geleende bedrag ‘vrijblijvend’ is, betekent dat de zoon zelf kon bepalen wanneer hij zou aflossen op het geleende bedrag en dat hij zelf de hoogte van de af te lossen bedragen kon bepalen. De omstandigheid dat — zoals de ouders stellen — de zoon niet bereid was om na sommatie het geleende bedrag, althans een gedeelte daarvan terug te betalen, leidt dan ook niet tot de conclusie dat zoon tekort geschoten is in een op hem rustende terugbetalingsverplichting.
4.5.2.
Voorstaande is anders voor wat betreft de overeengekomen te betalen rente over het geleende bedrag. In de overeenkomst is immers een termijn gesteld per wanneer de zoon de rente diende te betalen, te weten op 20 mei van elk jaar. Zoals overwogen in 3.3 heeft de zoon ter comparitie erkend dat hij de rente diende te betalen. Vast staat derhalve dat de zoon op 20 mei van ieder jaar de rente over het geleende bedrag (4% van € 13,500,00, derhalve € 540,00) diende te voldoen. Voorts staat tussen partijen vast dat de zoon niet tijdig heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting. Het bedrag aan rente dat de zoon op 20 mei 2010 diende te voldoen, heeft de zoon pas op 7 april 2011 — na de comparitie van partijen — aan de ouders voldaan.
4.5.3.
Hoewel de ouders — gelet op de in de overeenkomst opgenomen fatale termijn voor betaling van de rente, zijnde 20 mei van ieder jaar — bevoegd waren zonder voorafgaande ingebrekestelling de overeenkomst (buitengerechtelijk) te ontbinden, is de rechtbank van oordeel dat de niet tijdige betaling van de rente de ontbinding niet rechtvaardigt. De tekortkoming van de zoon, zijnde het niet voldoen van één overeengekomen rentetermijn — is van een te geringe betekenis om de ontbinding met alle gevolgen van dien te rechtvaardigen. Hoewel het betalen van de rente wel verbonden is aan een termijn, is het missen van één rentebetaling — die van 20 mei 2010 — onvoldoende om te kunnen zeggen dat de zoon wezenlijk tekort geschoten is in de nakoming van de op hem rustende verplichting(en), temeer gelet op de omstandigheid dat de zoon alsnog bereid is zijn verplichting(en) na te komen, hetgeen zich onder meer heeft geuit in de door hem gedane rentebetaling op 7 april 2011.
4.5.4.
Gelet op het voorstaande faalt het beroep op (de buitengerechtelijke) ontbinding van de overeenkomst. De overeenkomst geldt dan ook nog steeds tussen partijen. Dit betekent dat de vordering van de ouders gegrond op de ontbinding — te weten terugbetaling en schadevergoeding — niet toewijsbaar is.
Slotsom en proceskosten
4.6.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de primaire vordering van de ouders wordt afgewezen. Ook de subsidiaire vordering — terugbetaling van het geleende bedrag in termijnen — is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet toewijsbaar.
4.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L.A. Boer en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2011.