Hof Arnhem, 04-12-2007, nr. 04-337
ECLI:NL:GHARN:2007:BM5197, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
04-12-2007
- Zaaknummer
04-337
- LJN
BM5197
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BM5197, Uitspraak, Hof Arnhem, 04‑12‑2007; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2004:AP1709, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 04‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheid arts. Informed consent. Integriteitsschade. Geïntimeerde dient de door appellante geleden schade vanwege de schending van haar zelfbeschikkingsrecht en integriteit te vergoeden (zie ook HR 23 april 2010, LJN BL4882).
Partij(en)
Rolnummer 2004/337
ARREST VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM,
zesde kamer, van 4 december 2007,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr. W.H.B.K. Brunet de Rochebrune,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. F.J. Boom,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 april 2006 in het hoger beroep van de door de rechtbank Arnhem onder rolnummer 2002/196 gewezen vonnissen van 12 december 2002, 26 maart 2003 en 28 januari 2004.
--------------------------------------------------
6. Het tussenarrest van 25 april 2006
Bij genoemd tussenarrest is aan [geïntimeerde] èn [appellante] een bewijsopdracht verstrekt en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
7.1.
Wat betreft de aan [appellante] verstrekte bewijsopdracht heeft zij in enquête twee getuigen laten horen.
7.2.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een akte genomen, gevolgd door een antwoordakte zijdens [appellante] en nog een akte zijdens [geïntimeerde]. Aan de zijde van [geïntimeerde] zijn noch in enquête wat betreft de aan hem verstrekte bewijsopdracht, noch in contra-enquête wat betreft de aan [appellante] verstrekte bewijsopdracht, getuigen gehoord.
7.3.
Beide partijen, eerst [geïntimeerde] en daarna [appellante], hebben een memorie na enquête genomen; [geïntimeerde] onder overlegging van twee producties.
7.4.
Partijen hebben daarna de gedingstukken wederom overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
Integriteitschade
8.1.
In voormeld tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van het vermoeden dat hij [appellante] voorafgaand aan de operatie er niet op heeft gewezen dat er ten gevolge van de operatie een onvermijdelijk beenlengteverschil bij haar zou optreden.
8.2.
[Geïntimeerde] heeft ervan afgezien om in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs getuigen voor te brengen. Hij stelt zelf niet meer te kunnen verklaren dan hij reeds als getuige heeft aangegeven tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 26 oktober 2001, namelijk dat hij zich na zes jaar niet meer kan herinneren of ook over het beenlengteverschil is gesproken. Dat was echter toen en ook nu (nog) zijn gewoonte. Bij memorie na enquête (prod. 1) heeft [geïntimeerde] een verklaring van hemzelf d.d. 10 februari 2007 overgelegd. In die verklaring wijst hij erop dat ten aanzien van [appellante] pre-operatief drie (extra) consulten hebben plaatsgevonden, waarbij zeer veel punten aan de orde zijn gesteld en hij [appellante] onder meer heeft gewezen op de relativiteit van een kunstheup. Volgens [geïntimeerde] is het ondenkbaar dat onder de gegeven omstandigheden zou zijn nagelaten [appellante] op een onvermijdelijk beenlengteverschil te wijzen, temeer daar hij op de overige onderdelen van de geneeskundige behandeling, waaronder indicatiestelling en uitvoering van de operatieve ingreep 'lege artis' heeft gehandeld. Bij voormelde memorie (prod. 2) heeft [geïntimeerde] voorts overgelegd een artikel van R.P.C. Kessels in het Journal of the Royal Society of Medicine (mei 2003), waarin wordt aangegeven dat patiënten 40 tot 80% van pre-operatief verkregen informatie onmiddellijk vergeten. Voorts komt, zo stelt [geïntimeerde], naar voren dat hoe meer informatie wordt verstrekt, hoe minder bij de betrokken patiënt blijft hangen. Met het oog hierop is het opmerkelijk dat [appellante], die, naar wordt aangenomen, tijdens de drie poliklinische consulten een overvloed aan informatie heeft ontvangen, zes respectievelijk elf jaar na de informatieverstrekking zich nog goed weet te herinneren dat niet over het beenlengteverschil is gesproken, aldus [geïntimeerde].
8.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] aldus het door het hof aangenomen vermoeden dat hij [appellante] pre-operatief niet had gewezen op het onvermijdelijke beenlengteverschil niet ontzenuwd. Daarvoor is de verklaring van [geïntimeerde], mede gelet op zijn ook nu herhaalde mededeling dat hij na zes jaar zich niet meer kan herinneren of hij met [appellante] over het beenlengteverschil heeft gesproken, te algemeen.
Overige materiële en immateriële schade
8.4.
In voormeld tussenarrest heeft het hof voorts [appellante] toegelaten te bewijzen dat zij in 1995, in de wetenschap van een onvermijdelijk beenlengteverschil, niet zou hebben gekozen voor de operatie die zij toen heeft ondergaan.
8.5.
[Appellante] verwijt [geïntimeerde] dat hij haar niet heeft gewezen op het feit dat de door hem uit te voeren operatie voor haar tot een onvermijdelijk beenlengteverschil zou lijden. [appellante] stelt dat als [geïntimeerde] haar op dat beenlengteverschil had gewezen, zij beslist niet voor de door [geïntimeerde] uitgevoerde operatie zou hebben gekozen en in elk geval op zoek zou zijn gegaan naar informatie met betrekking tot mogelijke alternatieven. Als [appellante] behoorlijk door [geïntimeerde] zou zijn geïnformeerd, zou zij voor een tweede (niet risicovolle) operatie aan de gezonde heup hebben gekozen, waarmee het beenlengteverschil volledig zou zijn opgeheven en bovendien met betere toekomstperspectieven. Zij zou dan niet een risicovolle revisie-operatie bij dr. [arts] hebben hoeven ondergaan.
8.6.
Aan de zijde van [appellante] zijn twee getuigen gehoord: [appellante] zèlf en [getuige 3]. [Appellante] verklaart, onder verwijzing naar haar brief d.d. 28 mei 2004 aan haar advocaat (prod. 1 MvG) als getuige dat zij in de wetenschap van een (onvermijdelijk) beenlengteverschil in 1995 de operatie die [geïntimeerde] voorstelde en heeft uitgevoerd, absoluut niet had laten doen. [appellante] verklaart dat zij het heel erg vindt om mank te lopen, dat zij vóór de operatie erg actief was: (competitie)tennis, aerobic, wielrennen, wandelen, winkelen. Ná de operatie kon dat niet meer. Voorts verklaart zij over de gevolgen die de operatie voor haar heeft gehad: de verlamming die zij heeft gehad, de revalidatieperiode, de pijn en de psychische problemen.
8.7.
De getuige [getuige 3] verklaart dat hij ruim 24 jaar de vriend is van [appellante], met wie hij niet samenwoont. Deze getuige bevestigt het door [appellante] geschetste beeld en gaat ook in op de beperkingen die [appellante] na de door [geïntimeerde] uitgevoerde operatie heeft ondervonden: de verlamming aan het been, de revalidatie en de momenten van depressiviteit.
8.8.
In contra-enquête zijn geen getuigen gehoord. Wèl verwijst [geïntimeerde] naar zijn bij memorie na enquête overgelegde schriftelijke verklaring d.d. 10 februari 2007 (prod. 1 bij voormelde memorie).
8.9.
Aan de orde is de vraag of [appellante] al dan niet met de uitgevoerde behandeling zou hebben ingestemd. Het gaat er daarbij niet om of zij dat als een redelijk handelend patiënt wel of niet zou hebben gedaan, het gaat om de subjectieve argumenten van [appellante]. [geïntimeerde] wijst er in dit verband op dat in 1995 operatief ingrijpen voor [appellante] een onvermijdelijke stap was om in haar dagelijkse activiteiten te kunnen functioneren. Naar het oordeel van het hof moge dit zo zijn, maar was het aan [appellante] om op dit punt een beslissing te nemen.
8.10.
Mogelijk zijn de getuigenverklaringen van [appellante] en [getuige 3] gekleurd door de wijze waarop [appellante] de gang van zaken ná de operatie, mede als gevolg van complicaties, heeft ervaren. Daartegenover staat echter dat [appellante] in 1997 door dr. [arts] een revisie-operatie heeft laten uitvoeren. Deze ingreep is, zo blijkt uit het deskundigenbericht van prof. Marti d.d. 9 oktober 2003, uitgevoerd om het beenlengteverschil te corrigeren en wordt door prof. Marti aangeduid als een 'riskante heuprevisie links'. Nu [appellante] zover is gegaan om voor zo'n risicovolle ingreep te kiezen, acht het hof het, mede gelet op de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen, bewezen dat [appellante], als zij was gewezen op het in haar geval onvermijdelijke beenlengteverschil, niet voor de door [geïntimeerde] voorgestelde en uitgevoerde ingreep zou hebben gekozen.
8.11.
[Geïntimeerde] werpt nog op dat [appellante] ook in het kader van het ingrijpend strategieplan (onafwendbaar) een operatie aan de linkerheup zou hebben ondergaan. Naar het oordeel van het hof stelt [appellante] echter dat als [geïntimeerde] haar juist had voorgelicht, zij verder had geïnformeerd en de door [geïntimeerde] voorgestelde ingreep niet had laten uitvoeren. In dat geval had ook de riskante revisie-operatie van dr. [arts], die immers nodig was om het beenlengteverschil te corrigeren, vermeden kunnen worden. Deze operatie, zo blijkt uit het deskundigenbericht van prof. Marti, was in elk geval risicovoller dan de ingreep aan de (gezonde) rechterheup volgens het ingrijpend strategieplan dat prof. Marti beschrijft.
8.12.
Het hof komt tot de slotsom dat [appellante] in de bewijslevering is geslaagd. De grieven 2 en 3 slagen derhalve eveneens. De vierde grief heeft, gelet op het vorenoverwogene, geen zelfstandige betekenis en behoeft niet afzonderlijk te worden besproken.
8.13.
Het door [geïntimeerde] gedane bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.
8.14.
Nu de grieven slagen, worden de bestreden vonnissen vernietigd. [Geïntimeerde] is gehouden tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade vanwege de schending van haar zelfbeschikkingsrecht en integriteit, alsmede tot vergoeding van de overigens materieel en immaterieel geleden schade vanwege het beenlengteverschil. De mogelijkheid dat [appellante] deze schade heeft geleden, is aannemelijk. Nu de omvang van de gehele schade niet direct in deze uitspraak kan worden vastgelegd, wijst het hof de vordering toe tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade, nader op te maken bij staat.
8.15.
[Geïntimeerde] wordt als de in eerste aanleg èn in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Arnhem van 12 december 2002 en 28 januari 2004, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen de door haar geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 5694,34 (€ 2640,56 in eerste aanleg en € 3053,78 in hoger beroep), waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 5574,09 te weten:
- -
€ 360,75 wegens in debet gesteld griffierecht (€ 144,75 in eerste aanleg en € 216,- in hoger beroep),
- -
€ 161,34 wegens exploten (€ 77,56 in eerste aanleg en € 83,78 in hoger beroep),
- -
€ 1.200,- wegens kosten van het deskundigenbericht in eerste aanleg.
- -
€ 3.852,- wegens salaris van de procureur (€ 1.170,- in eerste aanleg en € 2.682,- in hoger beroep,
en het restant ad € 120,25 aan de procureur van [appellante] wegens diens eigen aandeel in het griffierecht (€ 48,25 in eerste aanleg en € 72,- in hoger beroep).
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Begheyn en Venner-Lijten en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 4 december 2007.
griffier rolraadsheer