HR 17 maart 2009, LJN BH0507; HR 2 juni 2009, nr. 07/10368 (niet gepubliceerd); HR 17 november 2009, nr. 08/00685 (niet gepubliceerd).
HR, 05-10-2010, nr. 09/01102
ECLI:NL:HR:2010:BN2348
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-10-2010
- Zaaknummer
09/01102
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BN2348
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN2348, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN2348
ECLI:NL:PHR:2010:BN2348, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN2348
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 9.7 WVW 1994. Rijden terwijl overgifte rijbewijs is gevorderd. Verbeterde lezing van kwalificatie. Overtreding van art. 9.4 (HR leest: 9.7) WVW 1994. Verbeurdverklaring personenauto. ’s Hofs oordeel dat de inbeslaggenomen personenauto volgens opgave van verdachte aan hem toebehoorde, is gelet op verklaring van verdachte t.t.z. dat de auto niet van hem was maar dat hij er wel mee mocht rijden, niet begrijpelijk.
5 oktober 2010
Strafkamer
nr. 09/01102
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 2008, nummer 20/003452-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 september 2006 - de verdachte in de zaak met parketnummer 01/836794-06 ter zake van "Overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en in de zaak met parketnummer 01/836842-06 onder 1 en 2 alsmede de zaak met parketnummer 01/836779-06 ter zake van telkens "Overtreding van artikel 9, vierde lid (de Hoge Raad leest: zevende lid), van de Wegenverkeerswet 1994", veroordeeld tot de in het bestreden arrest vermelde straffen. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van voorwaardelijk opgelegde straffen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. Th.J. Kelder en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beslissing tot verbeurdverklaring, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch om in zoverre opnieuw te worden beslist, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel komt op tegen de verbeurdverklaring van een Opel Kadett met kenteken [AA-00-BB].
4.2. De bestreden uitspraak houdt als motivering van de in het middel bedoelde beslissing het volgende in:
"Het na te melden in beslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot hetwelk het onder parketnummer 01/836842-06 feit 1 en 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan."
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2007 houdt, voor zover hier van belang, in als verklaring van de verdachte:
"De rode Opel Kadett met kenteken [AA-00-BB] was niet van mij, maar ik mocht er wel mee rijden."
4.4. Het oordeel van het Hof dat de inbeslaggenomen personenauto volgens opgave van de verdachte aan hem toebehoorde, is in het licht van de onder 4.3 weergegeven verklaring zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 oktober 2010.
Conclusie 29‑06‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 25 maart 2008 voor parketnummer 01/836794-06: Overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor parketnummer 01/836842-06, feiten 1 en 2, en parketnummer 01/836779-06, telkens: Overtreding van artikel 9, vierde lid van de Wegenverkeerswet 1994, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Voorts heeft het hof verdachte veroordeeld tot ontzeggingen van de rijbevoegdheid van 6, 3, 3 en 3 maanden en een inbeslaggenomen auto verbeurd verklaard.
2.
Mr. P.J.A. van der Laar, advocaat te Eindhoven, heeft cassatie ingesteld. Mrs. C.W. Noorduyn en Th.J. Kelder, advocaten te 's‑Gravenhage, hebben een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase omdat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is overschreden.
3.2.
Het middel is terecht voorgesteld. Op 26 maart 2008 is het cassatieberoep ingesteld en de stukken zijn eerst op 9 maart 2009 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. In dit verband wijs ik er ambtshalve op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot de dag van vandaag al meer dan twee jaar is verstreken, zodat ook daarom de redelijke termijn in cassatie is geschonden.
Maar gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel kunnen volstaan.1.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onderdeel van parketnummers 01/836842-06 en 01/836779-06 ‘ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994’ onvoldoende met redenen is omkleed. Het hof is uitgegaan van een vordering tot overgifte van het rijbewijs op basis van artikel 164 WVW 1994, maar dat de vordering op dat artikel was gebaseerd en niet op het tweede lid van artikel 130 WVW 1994 blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen. Het derde middel klaagt over de kwalificatie van deze bewezenverklaarde feiten. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2.
De bedoelde bewezenverklaringen luiden aldus, dat:
‘Parketnummer 01/836842-06
- 1.
hij op 28 april 2006 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd, op de weg, Stationsstraat, een motorrijtuig, personenauto, van de categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
- 2.
hij op 17 mei 2006 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd, op de weg, Philipsweg, een motorrijtuig, personenauto, van de categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd;
Parketnummer 01/836779-06
hij op 07 mei 2006 te Sterksel, gemeente Heeze-Leende, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd, op de weg, Chijnsgoed, een motorrijtuig, vrachtauto, van de categorieën, waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, heeft bestuurd.’
4.3.
Volgens de stellers van het middel staat niet ondubbelzinnig vast of de overgifte van het rijbewijs is gevorderd op grond van artikel 164 WVW 1994 of op grond van artikel 130 WVW 1994. Dat mag niet in het midden blijven.2. Het hof heeft de betwiste bewezenverklaring telkens gekwalificeerd als overtreding van artikel 9 lid 4 WVW 1994, hetgeen wijst op een vordering op basis van artikel 130 WVW 1994.
4.4.
Op 2 april 2006 is verdachte aangehouden in het kader van een verkeerscontrole. Verdachte stapte van achter het stuur uit de auto en maakte een dronken indruk. Aan verdachte is het bevel gegeven mede te werken aan de ademanalyse maar dat heeft verdachte geweigerd. De verbalisant die de verkeerscontrole uitvoerde en aan verdachte het bevel tot medewerking heeft gegeven heeft ook het volgende proces-verbaal opgemaakt, dat het hof heeft gebezigd voor het bewijs van de feiten onder parketnummers 01/836842-06 en 01/836779-06:
‘Een ambtsedig proces-verbaal van politie Brabant Zuid-Oost/afd. CRA/Afdeling Cranendonck-Heeze-Leende, PL2202/06-039478, in de wettelijke vorm opgemaakt d.d. 7 april 2006, pagina 13 aan het doorgenummerde proces-verbaal nr. PL2202/06-005439, voor zover dit — zakelijk weergegeven — inhoudt als eigen waarneming of ondervinding van verbalisant [verbalisant 1], inspecteur van politie:
Op 2 april 2006 is in de gemeente Heeze en [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op 20 december 1953 het op zijn naam gesteld rijbewijs gevorderd. Het betreft het rijbewijs met nummer [001], categorie ABCDE, op 26 februari 1997 afgegeven door de burgemeester te Heeze en Leende.’3.
Voorts heeft het hof voor het bewijs van die feiten gebezigd:
- ‘7.
De verklaring van de getuige [verbalisant 1] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 2 november 2007, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
Op 2 april 2006 heb ik direct nadat verdachte weigerde mee te werken aan de ademanalyse op het politiebureau te Maarheeze een vordering gedaan tot overgifte van het rijbewijs. Verdachte zei dat hij het rijbewijs niet bij zich had.’4.
4.5.
Uit dit samenstel van bewijsmiddelen is af te leiden dat het hof ervan uit is gegaan dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs is gedaan omdat de verdenking bestond dat verdachte zich had schuldig gemaakt aan het misdrijf van artikel 163 lid 2 WVW 1994. Aldus heeft het hof ook bewezen verklaard. De kwalificatie is telkens verkeerd, omdat zij verwijst naar het vierde lid van artikel 9 WVW 1994, maar deze onjuiste kwalificatie zal de Hoge Raad zelf kunnen verbeteren. Er is geen enkele aanwijzing in het dossier noch in hetgeen is voorgevallen ter terechtzitting dat de procedure van artikel 130 WVW 1994 in gang zou zijn gezet. Zulks is ook door de verdediging in feitelijke aanleg niet aangevoerd, integendeel. Ik citeer uit het betoog van de advocaat van verdachte zoals blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 maart 2008 gevoerd:
‘Ten aanzien van de feiten met pleegdatum 17 mei 2006 en 7 mei 2006 het volgende. Het openbaar ministerie maakt terecht de opmerking dat cliënt ten aanzien van deze feiten bekennend heeft verklaard dat hij heeft gereden, maar de vraag is of cliënt op deze data gerechtigd was om te rijden. Er is onduidelijkheid omtrent de gang van zaken met betrekking tot de invordering van het rijbewijs. Is het rijbewijs daadwerkelijk ingevorderd op 2 april 2006? Heeft de invordering op een juiste wijze plaatsgevonden? Hier bestaat twijfel over. Vaststaat dat met cliënt is besproken dat hij zijn rijbewijs moest inleveren, maar de formele invordering van het rijbewijs heeft naar de mening van de verdediging pas plaatsgevonden op 22 september 2006. Op die datum is een kennisgeving van ontvangst van het ingevorderde rijbewijs afgegeven door [betrokkene 1]. Dit is het formele moment van de invordering geweest. Daarna is het rijbewijs ook ingeleverd door cliënt en is hij zijn rijbewijs zes maanden kwijt geweest. Na zes maanden bleek dat zijn rijbewijs was zoekgeraakt. Op 19 april 2007 kreeg cliënt een brief van het openbaar ministerie dat cliënt een nieuw rijbewijs kon aanvragen op kosten van het openbaar ministerie. Kortom, er was onduidelijkheid over het moment van invorderen en over de wijze van invorderen.’
De verwijzing door de advocaat van verdachte naar de termijn van zes maanden heeft betrekking op hetgeen is bepaald in de laatste volzin van het zesde lid van artikel 164 WVW 1994.
Gelet op hetgeen is gerelateerd in de aangehaalde processen-verbaal en in aanmerking genomen dat de verdediging op geen enkel moment heeft betwijfeld of de grondslag van de invordering van het rijbewijs van verdachte wel te vinden was in artikel 164 WVW 1994, was het hof niet gehouden tot een nadere redengeving.
Het tweede middel faalt. Aan het derde middel komt de feitelijke grondslag te ontvallen wanneer de Hoge Raad de kwalificatie verbeterd leest.
5.1.
Het vierde middel klaagt over de verbeurdverklaring van de auto. Het hof heeft overwogen dat deze auto aan verdachte toebehoort en daarom vatbaar is voor verbeurdverklaring nu een aantal van de feiten waarvoor verdachte wordt veroordeeld met die auto is begaan. De stellers van het middel wijzen er echter op dat verdachte uitdrukkelijk heeft verklaard dat de auto niet van hem was maar dat hij er wel in mocht rijden.
5.2.
Op basis van welke gegevens het hof tot de slotsom is gekomen dat de auto aan verdachte toebehoorde wordt niet duidelijk. De verbeurdverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd, gelet op hetgeen verdachte over de auto met kenteken [ÀA-00-BB] heeft verklaard. Niet blijkt van een nader onderzoek naar bijvoorbeeld de tenaamstelling van de auto of naar degene die als rechthebbende op de auto is aan te merken.5.
Het middel slaagt.
6.
Het eerste middel is gegrond. De Hoge Raad zal kunnen volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in cassatie is geschonden. Het tweede en derde middel falen. Het vierde middel is gegrond, hetgeen tot vernietiging van het bestreden arrest dient te leiden voor zover daarin het hof de verbeurdverklaring van de Opel Kadett met het kenteken [ÀA-00-BB] heeft uitgesproken, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch teneinde opnieuw over de in beslag genomen auto een beslissing te nemen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de beslissing tot verbeurdverklaring, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch om in zoverre opnieuw te beslissen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2010
HR 31 mei 2005, LJN AT2708.
Als bewijsmiddel 6 en 10.
Als bewijsmiddel 7 en 11.
Vgl. HR 10 januari 2006, LJN AU5785; HR 14 februari 2006, LJN AU9114.