Hof 's-Gravenhage, 15-11-2011, nr. 200.045.329-01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7195
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
15-11-2011
- Zaaknummer
200.045.329-01
- LJN
BU7195
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7195, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 15‑11‑2011; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑11‑2011
Inhoudsindicatie
huur; ontbinding; contractuele medehuurster
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer : 200.045.329/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 817515 / 09-340
arrest d.d. 15 november 2011
inzake
[appellante]
wonende te ’s-Gravenhage,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R.M. van der Zwan te ’s-Gravenhage,
[geïntimeerde],
wonende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.J.A. Wiekart te Amsterdam.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 26 juli 2009 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 31 maart 2009, welk vonnis de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage (hierna: de kantonrechter), tussen [geïntimeerde] als eiser enerzijds en [appellante] en haar [ex-echtgenoot] anderzijds heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellante] bestreden.
Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] verhuurde aan [appellante] en [ex-echtgenoot] het perceel aan de [adres] tegen een huurprijs van laatstelijk € 900,- per maand. [appellante] en [ex-echtgenoot] – destijds echtelieden – hebben het huurcontract beiden getekend.
2.1. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat,
- 1.
de huurovereenkomst tussen hem en [ex-echtgenoot] en [appellante] ontbindt en [ex-echtgenoot] en [appellante] veroordeelt tot ontruiming van het gehuurde;
- 2.
[ex-echtgenoot] en [appellante] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Middelplaats te betalen:
- a)
een bedrag van € 6.949,93, te weten (i) € 3.050,- ter zake van huurachterstand over de periode van augustus 2008 tot en met december 2008, (ii) vermeerderd met € 30,50 aan contractuele rente tot aan de dagvaarding en met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding, plus (iii) € 544,43 aan buitengerechtelijke incassokosten en tot slot (iv) € 3.325,- ter zake van contractuele boetes (133 dagen x € 25,-);
- b)
een bedrag van € 900,- per (gedeelte van een) maand gedurende welke [ex-echtgenoot] en [appellante] na 31 december 2008 in het genot blijven van het gehuurde, en
- c)
een contractuele boete van € 25,- per kalenderdag dat [ex-echtgenoot] en [appellante] na 11 december 2008 in gebreke blijven met betaling van de huur;
- 3.
met veroordeling van [ex-echtgenoot] en [appellante] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft de vordering onder 2a) nadien verminderd met 2 x € 550,- (naar aanleiding van betalingen ontvangen op 4 december 2008 en 23 december 2008), zodat van het aanvankelijk genoemde bedrag van € 6.949,93 een bedrag van € 5.849,93 resteerde.
[ex-echtgenoot] en [appellante] hebben ieder gemotiveerd verweer gevoerd. [appellante] heeft aangevoerd dat zij de woning op 23 januari 2008 heeft verlaten en bij haar vader is gaan wonen. Zij was bij Direct Wonen (die bij het sluiten van de huurovereenkomst betrokken was) geweest om de huurovereenkomst op te zeggen en er was haar toen gezegd dat dit niet kon.
- 2.2.
Bij het bestreden vonnis van 31 maart 2009 heeft de kantonrechter het gevorderde toegewezen, met uitzondering van het gevorderde onder 2c) (te weten de contractuele boete na 11 december 2008). In reactie op het verweer van [appellante] heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] medecontractant is en daardoor mede aansprakelijk.
- 3.
[appellante] is in appel gegaan. Haar grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
- 4.
Uit de toelichting op de grieven blijkt dat [appellante] erkent dat sprake was van contractuele medehuur. Voorop staat dat contractuele medehuurders, tenzij anders is overeengekomen (hetgeen in dit geval niet aan de orde is), jegens de verhuurder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst en dat de huurovereenkomst slechts eenzijdig kan worden opgezegd door alle contractuele medehuurders samen. Eén enkele contractuele medehuurder kan zich dus in beginsel niet door opzegging van aansprakelijkheid bevrijden zonder medewerking van de verhuurder.
- 5.
Kernvraag in deze zaak is of juist is de stelling van [appellante] dat, kort samengevat, [geïntimeerde] bedoelde medewerking heeft gegeven en dat de huurovereenkomst tussen hen beiden met wederzijds goedvinden per 31 mei 2008 is beëindigd. [appellante] verwijst daartoe naar een door [geïntimeerde] aan [ex-echtgenoot] en haar gestuurde brief van 28 april 2008. [appellante] merkt op zich terecht op dat uit deze brief blijkt dat [geïntimeerde] wist dat [appellante] bevrijd wilde worden van de verplichtingen uit de overeenkomst ([appellante] heeft mij (…) bij herhaling aangegeven dat zij haar naam van de huurovereenkomst verwijderd wilde hebben”). Ook is op zich juist dat [geïntimeerde] in de brief schrijft dat als de op dat moment bestaande huurachterstand niet uiterlijk 7 mei 2008 zou zijn betaald, dit tot gevolg zal hebben dat de huurovereenkomst zal worden ontbonden en dat de formele ontbinding zal plaatsvinden op 31 mei 2008. Anders dan [appellante] en met [geïntimeerde] is het hof echter van oordeel dat hieruit niet volgt dat tussen partijen wilsovereenstemming bestond over de opzegging van de huurovereenkomst tegen 31 mei 2008. In de brief staat immers ook uitdrukkelijk vermeld dat [ex-echtgenoot] en [appellante] beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn en blijven. Bovendien heeft [geïntimeerde] na de brief van 28 april 2008 nog een tweetal nieuwe sommaties tot betaling aan [ex-echtgenoot] en [appellante] verstuurd (te weten op 12 juli 2008 en op 5 november 2008), waarin betaling van de na juni 2008 ontstane huurachterstand werd gevorderd. De ontbinding per 31 mei 2008 (respectievelijk per 31 augustus 2008, zie de brief van 12 juli 2008) waarmee [geïntimeerde] dreigde is dus niet doorgezet. De brieven waren kennelijk pogingen om beide contractuele medehuurders, ieder voor zich, tot betaling te bewegen en er kan in elk geval geen instemming met de door [appellante] gewenste beëindiging in worden gelezen.
- 6.
In zoverre faalt het appel dan ook. [appellante] heeft in haar toelichting op grief 4 subsidiair verzocht om matiging ex artikel 6:94 lid 1 BW van de gevorderde contractuele boetes ten bedrage van totaal € 3.325,- (133 dagen x € 25,-), daartoe stellend dat het boetebedrag de huurachterstand (€ 3.050,-) overstijgt en dus buitensporig hoog is. [geïntimeerde] heeft op dit punt geen verweer gevoerd. De in artikel 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging van de bedongen boete slechts plaats kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt met zich dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen (HR 27 april 2007, LJN AZ 6638). Uitgaande van deze maatstaf en gelet op de verhouding tussen het boetebedrag en de huurachterstand, de omstandigheid dat de rente over de huurbetalingen reeds is toegewezen waarmee de schade wordt geacht te zijn vergoed, alsmede de omstandigheid dat [geïntimeerde] de matiging niet heeft weersproken, is het hof van oordeel dat onverkorte toepassing van het boetebeding in dit geval tot een onaanvaardbaar resultaat leidt en dat de billijkheid klaarblijkelijk matiging eist. Het hof zal de boete matigen tot een bedrag van in totaal € 300,-.
- 7.
Tot slot heeft [appellante] in haar toelichting op grief 5 subsidiair betoogd dat geen sprake is van buitengerechtelijke kosten. Dit – door [geïntimeerde] weersproken – betoog faalt. Door overlegging van een viertal sommaties heeft [geïntimeerde] voldoende onderbouwd dat hij kosten heeft gemaakt die op de voet van 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen.
- 8.
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen, voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellante] en voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] een bedrag van € 5.849,93. Opnieuw rechtdoende in zoverre zal het hof [appellante] veroordelen tot betaling van (€ 5.894,93 minus € 3.025,- (zie onder 6) is) € 2.824,93. Uiteraard geldt hierbij dat voor zover [ex-echtgenoot] reeds aan [geïntimeerde] heeft betaald, [appellante] voor dat deel zal zijn gekweten. Voor het overige blijft het bestreden vonnis in stand. Nu partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten in appel worden gecompenseerd.
Beslissing
Het hof:
- -
vernietigt het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellante] en uitsluitend voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 5.849,93 met wettelijke rente;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt [appellante] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Voorts tot Voorst te betalen een bedrag van € 2.824,93, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 6 januari 2009 (datum dagvaarding) tot aan die der algehele voldoening;
- -
compenseert de kosten van dit hoger beroep, met dien verstande dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2011 in aanwezigheid van de griffier.