HR, 07-12-2010, nr. 09/03654 J
ECLI:NL:HR:2010:BO5298
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-12-2010
- Zaaknummer
09/03654 J
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BO5298
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO5298, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO5298
ECLI:NL:PHR:2010:BO5298, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO5298
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
7 december 2010
Strafkamer
nr. 09/03654 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van2 september 2009, nummer 21/005076-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 7 december 2010.
Conclusie 16‑11‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoekster = verdachte]
1.
Verzoekster is bij arrest van 2 september 2009 door het gerechtshof te Arnhem wegens diefstal in vereniging veroordeeld tot een geldboete van € 100,= voorwaardelijk, subsidiair twee dagen jeugddetentie.
2.
Namens verzoeker heeft mr S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
De klacht in het middel is dat het hof een onjuiste opvatting heeft over de vraag wanneer diefstal voltooid is en zodoende onjuist op het uitdrukkelijk voorgedragen standpunt, dat deelnemingsgedragingen nà voltooiing van het delict irrelevant zijn in het kader van de diefstal, heeft gereageerd.
4.
Het hof heeft bewezenverklaard dat verzoekster
‘op 5 oktober 2007 te Zetten, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit de winkel van [A] heeft weggenomen een leren jas, toebehorende aan [A].’
5.
Als feitelijke gang van zaken heeft het hof vastgesteld:
‘Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk dat het initiatief voor de tenlastegelegde winkeldiefstal bij verdachte lag, zoals [betrokkene 1 en 2] hebben verklaard. Het hof zal dan ook uitgaan van de verklaring van verdachte over de aanleiding van het tenlastegelegde.
Verdachte heeft verklaard dat zij samen met [betrokkene 1 en 2] naar de winkel is gegaan. In de winkel zag verdachte dat [betrokkene 1] een leren jas uit een stelling pakte en met deze jas een pashokje inliep. Verdachte zag dat [betrokkene 1] het prijskaartje in het pashokje van de jas aftrok en de jas in een tas deed. [Betrokkene 1] gaf de tas met hierin de jas vervolgens aan verdachte en vertelde daarbij dat verdachte de tas moest dragen omdat [betrokkene 1], wanneer zij gepakt zou worden, naar zij volgens verdachte zei, een half jaar vast zou komen te zitten. Toen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en verdachte de winkel even later gezamenlijk verlieten, droeg verdachte de tas met hierin de gestolen jas. Verdachte wist volgens haar eigen verklaring dat de jas gestolen was.’
6.
Op het in het middel bedoelde verweer heeft het hof als volgt gerespondeerd:
‘De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat er geen sprake is van medeplegen, nu de diefstal al was voltooid op het moment dat verdachte de tas, met hierin de weggenomen jas, van [betrokkene 1] kreeg. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Een diefstal is voltooid wanneer een dader zich een zodanige heerschappij over het weggenomen goed heeft verschaft, dat deze ongestoord over dit goed kan beschikken. Naar het oordeel van het hof waren de handelingen van verdachte in dit geval essentieel voor de voltooiing van de diefstal, nu haar medeverdachte pas ongestoord over de jas kon beschikken, nadat verdachte de tas met hierin de gestolen jas buiten de winkel had gebracht. Gelet op de nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene 1] is verdachte aan te merken als medepleger van de diefstal.’
7.
Gebruikelijk is een verweer dat een tenlastegelegde diefstal niet voltooid is op het moment dat een verdachte nog in de winkel is en de kassa niet is gepasseerd. Dat pleegt te worden verworpen met het argument dat diefstal voltooid is indien het litigieuze voorwerp aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende onttrokken is (HR 13 december 1977, LJN AC3311, NJ 1978, 593) of dat de (mede)verdachte zich een zodanige heerschappij over dat voorwerp heeft verschaft dat de wegneming daarvan — in de zin van art. 310 Sr — is voltooid (HR 22 december 2009, LJN BK2871). Hierin is niet te lezen dat een dief ongestoord over het desbetreffende voorwerp moet kunnen beschikken, zoals het hof heeft overwogen, waarbij dan de kassa nog als hindernis zou kunnen gelden. Indien het oordeel van het hof zou inhouden dat steeds pas van voltooiing van dit delict sprake kan zijn indien het ongestoorde bezit is verzekerd (zodat een eerder moment hooguit poging oplevert), zou dit getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Echter, het staat de feitenrechter vrij om — binnen zekere grenzen — ook een later moment van voltooiing van het delict diefstal aan te nemen. Wanneer dat moment zó gekozen wordt dat het overeenkomt met wat door het winkelend publiek als voltooide diefstal pleegt te worden gezien — namelijk met boos opzet zonder voor het weggenomen voorwerp te betalen de kassa passeren — getuigt dit op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting: dit levert immers zeker óók diefstal op.
8.
In dit licht bezien is er niets mis met de kwalificatie door het hof dat verzoekster zich aan diefstal in vereniging schuldig maakte toen zij de jas onbetaald buiten de winkel bracht nadat zij haar mededader in een pashokje een jas van het prijskaartje had zien ontdoen en in een tas had zien proppen, en deze overhandigd kreeg met als reden dat haar mededader bij betrapping een fikse straf zou oplopen.
9.
Overigens kan het middel ook worden afgedaan met de overweging dat de diefstal werd voltooid op het moment dat verzoekster de tas met daarin verborgen de gemanipuleerde jas buiten het pashokje bracht. Verdedigbaar is immers dat wat zich onzichtbaar in het pashokje afspeelt voor risico van de rechthebbende komt (geen toekijkende winkelbediende of spiedende camera), maar dat dit kan omslaan in de voltooiing van het misdrijf diefstal zodra en indien het verlaten van het pashokje gepaard gaat met het verborgen houden van een voorwerp dat de rechthebbende toebehoort.
10.
Hoe dan ook: het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende overweging worden afgedaan.
11.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G