Procestaal: Ests.
HvJ EU, 17-09-2014, nr. C-562/12
ECLI:EU:C:2014:2229
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-09-2014
- Magistraten
L. Bay Larsen, M. Safjan, J. Malenovský, A. Prechal, K. Jürimäe
- Zaaknummer
C-562/12
- Conclusie
N. Jääskinen
- Roepnaam
Liivimaa Lihaveis
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2229, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑09‑2014
ECLI:EU:C:2014:155, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑03‑2014
Uitspraak 17‑09‑2014
L. Bay Larsen, M. Safjan, J. Malenovský, A. Prechal, K. Jürimäe
Partij(en)
In zaak C-562/12,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tartu ringkonnakohus (Estland) bij beslissing van 23 november 2012, ingekomen bij het Hof op 5 december 2012, in de procedure
Liivimaa Lihaveis MTÜ
tegen
Eesti-Läti programmi 2007–2013 Seirekomitee,
in tegenwoordigheid van:
Eesti Vabariigi Siseministeerium,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), J. Malenovský, A. Prechal en K. Jürimäe, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 december 2013,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Liivimaa Lihaveis MTÜ, vertegenwoordigd door A. Sander, vandeadvokaat,
- —
de Estse regering, vertegenwoordigd door K. Kraavi-Käerdi als gemachtigde,
- —
de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en A. Nikolajeva als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Steiblytė en L. Naaber-Kivisoo als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 256, lid 1, VWEU, 263, eerste alinea, tweede zin, VWEU, 267, eerste alinea, sub b, VWEU, 274 VWEU, alsook van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en van artikel 63, lid 2, van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210, blz. 25).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Liivimaa Lihaveis MTÜ (hierna: ‘Liivimaa Lihaveis’), een coöperatieve vereniging van rundveehouders, en het Eesti-Läti programmi 2007–2013 Seirekomitee (Comité van toezicht op het Est-Lets programma voor de periode 2007–2013; hierna: ‘Seirekomitee’) over de afwijzing door dit Comité van een door deze vereniging in het kader van de uitvoering van dit programma ingediende subsidieaanvraag.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 1083/2006
3
Artikel 1, eerste en tweede alinea, van verordening nr. 1083/2006 bepaalt:
‘Bij deze verordening worden de algemene bepalingen vastgesteld met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) (hierna de ‘structuurfondsen’ genoemd) en het Cohesiefonds, onverminderd de specifieke bepalingen die in de verordeningen (EG) nr. 1080/2006 [van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1783/1999 (PB L 210, blz. 1)], (EG) nr. 1081/2006 en (EG) nr. 1084/2006 zijn vastgesteld.
Bij deze verordening worden de doelstellingen vastgesteld waartoe de structuurfondsen en het Cohesiefonds […] moeten bijdragen, de criteria waaraan de lidstaten en de regio's moeten voldoen om voor bijstand uit deze fondsen in aanmerking te komen, de beschikbare financiële middelen en de criteria voor de toewijzing daarvan.’
4
Artikel 2, punt 1, van verordening nr. 1083/2006 geeft de volgende definitie:
‘‘operationeel programma’: het document dat door een lidstaat is ingediend en door de Commissie is goedgekeurd, waarin een ontwikkelingsstrategie wordt uiteengezet die gebaseerd is op een coherent geheel van prioriteiten, en voor de realisatie waarvan een beroep wordt gedaan op bijstand uit een fonds, of, in het geval van de convergentiedoelstelling, uit het Cohesiefonds en het EFRO.’
5
Artikel 32, leden 1 en 5, van deze verordening, ‘Opstelling en goedkeuring van operationele programma's’, bepaalt:
- ‘1.
Het optreden van de [structuurfondsen en het Cohesiefonds] in de lidstaten verloopt via operationele programma's die passen in het nationale strategische referentiekader. Elk operationeel programma heeft betrekking op een periode tussen 1 januari 2007 en 31 december 2013. Een operationeel programma heeft slechts betrekking op een van de drie in artikel 3 bedoelde doelstellingen, tenzij de Commissie en de lidstaat daarover anders beslissen.
[…]
- 5.
De Commissie keurt zo spoedig mogelijk, en uiterlijk vier maanden na de formele indiening ervan door de lidstaat, doch evenwel niet vóór 1 januari 2007, elk operationeel programma goed.’
6
Artikel 59 van deze verordening, ‘Aanwijzing van autoriteiten’, bepaalt:
- ‘1.
Voor elk operationeel programma wijst de lidstaat aan:
- a)
een beheersautoriteit: een nationale, regionale of plaatselijke openbare autoriteit of een overheids- of particuliere instantie die door de lidstaat is aangewezen om het operationele programma te beheren;
[…]
- 3.
De lidstaat stelt voorschriften vast waarbij zijn relaties met de in lid 1 bedoelde autoriteiten, alsmede hun relaties met de Commissie worden geregeld.
Onverminderd het bepaalde in deze verordening stelt de lidstaat de onderlinge relaties vast tussen de in lid 1 bedoelde autoriteiten, die hun taken moeten uitvoeren in volledige overeenstemming met de institutionele, juridische en financiële systemen van de betrokken lidstaat.
[…]
- 5.
Voor de operationele programma's in het kader van de doelstelling ‘Europese territoriale samenwerking’ worden specifieke beheers- en controlevoorschriften vastgesteld bij verordening (EG) nr. 1080/2006.
[…]’
7
Artikel 60 van verordening nr. 1083/2006, ‘Functies van de beheersautoriteit’, luidt:
‘De beheersautoriteit is ervoor verantwoordelijk dat het operationele programma overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer wordt beheerd en uitgevoerd, en moet met name:
- a)
erop toezien dat de concrete acties voor financiering worden geselecteerd met inachtneming van de voor het operationele programma geldende criteria en gedurende de hele uitvoeringsperiode in overeenstemming zijn met de geldende communautaire en nationale voorschriften;
[…]
- h)
sturing geven aan de werkzaamheden van het Comité van toezicht, en het de documenten bezorgen die het nodig heeft om op de kwaliteit van de uitvoering van het operationele programma toezicht te kunnen houden in het licht van de specifieke doelstellingen daarvan.’
8
Artikel 63 van de verordening, ‘Comité van toezicht’, luidt:
- ‘1.
Voor elk operationeel programma richt de lidstaat in overeenstemming met de beheersautoriteit een Comité van toezicht op binnen drie maanden te rekenen vanaf de datum van kennisgeving aan de lidstaat van de beschikking tot goedkeuring van het operationele programma. Er mag één Comité van toezicht voor verscheidene operationele programma's worden opgericht.
- 2.
Elk Comité van toezicht stelt zijn reglement van orde op binnen het institutionele, juridische en financiële kader van de betrokken lidstaat, en keurt dit reglement goed in overleg met de beheersautoriteit, teneinde zijn taken overeenkomstig deze verordening te verrichten.’
9
Artikel 65 van deze verordening luidt:
‘Het Comité van toezicht vergewist zich van de doeltreffendheid en de kwaliteit van de uitvoering van het operationele programma. Daartoe:
- a)
worden de criteria voor de selectie van de te financieren concrete acties door het toezichtcomité onderzocht en goedgekeurd binnen zes maanden na de goedkeuring van het operationele programma, en worden deze criteria door het toezichtcomité herzien naargelang van de programmeringsbehoeften;
[…]’
Verordening nr. 1080/2006
10
Artikel 1 van verordening nr. 1080/2006 bepaalt:
- ‘1.
Bij deze verordening worden de taken van het [EFRO] en de reikwijdte van de bijstandsverlening uit het EFRO met betrekking tot de doelstellingen ‘convergentie’, ‘regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid’ en ‘Europese territoriale samenwerking’ zoals omschreven in artikel 3, lid 2, van verordening […] nr. 1083/2006, alsmede de regels voor subsidiabiliteit van bijstand, vastgesteld.
- 2.
Op het EFRO zijn de bepalingen van verordening […] nr. 1083/2006 en de bepalingen van deze verordening van toepassing.’
11
Artikel 14, leden 1 en 3, van verordening nr. 1080 bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten die deelnemen aan een operationeel programma wijzen één enkele beheersautoriteit, één enkele certificeringsautoriteit en één enkele auditautoriteit aan; laatstgenoemde is gevestigd in de lidstaat van de beheersautoriteit. De certificeringsautoriteit neemt de betalingen van de Commissie in ontvangst en verricht, normaliter, de betalingen aan de eerstverantwoordelijke begunstigde.
De beheersautoriteit stelt na overleg met de in het programmagebied vertegenwoordigde lidstaten een gezamenlijk technisch secretariaat in. Dit laatste staat de beheersautoriteit, het toezichtcomité en, waar passend, de auditautoriteit bij in de uitvoering van hun respectieve taak.
[…]
- 3.
Elke aan een operationeel programma deelnemende lidstaat wijst vertegenwoordigers aan die zitting hebben in het in artikel 63 van verordening […] nr. 1083/2006 bedoelde toezichtcomité.’
12
Artikel 19, leden 1 en 3, van verordening nr. 1080/2006, ‘Selectie van concrete acties’, bepaalt:
- ‘1.
Bij concrete acties die zijn geselecteerd voor operationele programma's welke zijn gericht op de ontwikkeling van grensoverschrijdende activiteiten zoals bedoeld in artikel 6, punt 1, en voor operationele programma's welke zijn gericht op de totstandbrenging en ontwikkeling van transnationale samenwerking zoals bedoeld in artikel 6, punt 2, moeten begunstigden uit ten minste twee landen, waaronder ten minste één lidstaat, zijn betrokken, die voor elke concrete actie op ten minste twee van de volgende manieren samenwerken: gezamenlijke ontwikkeling, gezamenlijke tenuitvoerlegging, gezamenlijk gebruik van personeel en gezamenlijke financiering.
[…]
- 3.
Naast de in artikel 65 van verordening […] nr. 1083/2006 bedoelde taken is het toezichtcomité of een aan hem rapporterende stuurgroep belast met de selectie van de concrete acties.’
Operationeel programma tussen de Republiek Estland en de Republiek Letland voor de periode 2007–2013
13
Het operationele programma tussen de Republiek Estland en de Republiek Letland voor de periode 2007–2013 (hierna: ‘Est-Lets operationeel programma’) strekt tot bevordering van de Europese territoriale samenwerking.
14
Dat programma is krachtens artikel 32, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 goedgekeurd bij artikel 1 van beschikking C(2007) 6603 def. van de Europese Commissie van 21 december 2007.
15
De autoriteiten van de Republiek Estland en van de Republiek Letland hebben voor het Est-Lets operationele programma samen het document ‘Eesti-Läti programm 2007–2013’ (Est-Lets programma voor de periode 2007–2013; hierna: ‘programmadocument’) met referentie CCI nr. 2007 CB 163 PO 050 opgesteld.
16
Het programmadocument verduidelijkte overeenkomstig de verordeningen nrs. 1083/2006 en 1080/2006 met name de regels voor de aanwijzing en werking van de beheersautoriteit, de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit.
17
Punt 7.1, tweede, vijfde, zevende en negende alinea, van het programmadocument, ‘Beheer van het programma’ luidt:
‘Estland en Letland richten overeenkomstig artikel 63 van verordening [nr. 1083/2006] een gezamenlijk Comité van toezicht op dat zich vergewist van de doeltreffendheid en de kwaliteit van de uitvoering van het operationele programma.
[…]
Estland en Letland hebben besloten de structuur voor de gezamenlijke uitvoering van het [Est-Lets operationele] programma in Estland op te richten. Het ministerie van Binnenlandse Zaken is aangewezen als Comité van toezicht, certificeringsautoriteit en auditautoriteit […].
[…]
Voormelde autoriteiten voeren hun taken volledig overeenkomstig artikel 59, lid 3, van verordening [nr. 1083/2006] met de institutionele, juridische en financiële systemen van de Republiek Estland uit.
[…]
De programmagids geeft nadere voorschriften voor de uitvoering van het [Est-Lets operationele] programma ter aanvulling van de in de volgende hoofdstukken van het operationele programma vastgestelde regels. De programmagids wordt opgesteld door het Comité van toezicht tijdens zijn eerste bijeenkomst. De voorschriften van deze gids binden zowel de autoriteiten die het programma uitvoeren, als de voornaamste begunstigden en andere begunstigden van het programma.’
18
Punt 7.2.2 van het programmadocument ‘Functies van de beheersautoriteit’ bepaalt:
‘De beheersautoriteit is overeenkomstig artikel 60 van verordening [nr. 1083/2006] alsook artikel 14, lid 1, en artikel 15 van verordening [nr. 1080/2006] verantwoordelijk voor het beheer en de uitvoering van het [Est-Lets operationele] programma overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer en in het bijzonder:
- a)
voor het toezicht op de selectie van de acties voor financiering overeenkomstig de voor het operationele programma geldende criteria en op de verenigbaarheid gedurende de volledige uitvoeringsperiode met de geldende communautaire en nationale voorschriften;
[…]
[…]
Bovendien moet de beheersautoriteit:
[…]
wanneer het Comité van toezicht de financieringsbeslissing heeft genomen (artikel 19, lid 3, van verordening [nr. 1080/2006]), vaststellen hoe elke actie wordt uitgevoerd (subsidieovereenkomst) in overleg met de voornaamste begunstigde (verordening [nr. 1080/2006], artikel 15, lid 2);
[…]’
19
Punt 7.6.1 van het programmadocument betreffende de taken van het Comité van toezicht luidt:
‘Het Comité van toezicht vergewist zich overeenkomstig artikel 65 van verordening [nr. 1083/2006] van de doeltreffendheid en de kwaliteit van de uitvoering van het [Est-Lets] operationele programma overeenkomstig de volgende bepalingen:
- a)
het onderzoekt en keurt binnen zes maanden na goedkeuring van het operationele programma de criteria voor de selectie van de te financieren acties goed en keurt de herziening van deze criteria naargelang van de programmeringsbehoeften goed;
[…]
Bovendien is het Comité van toezicht:
[…]
belast met de selectie van de te financieren acties (artikel 19, lid 3, van verordening [nr. 1080/2006]);
[…]’
20
Volgens punt 7.6.2, vierde alinea, van het programmadocument bestaat het Comité van toezicht uit maximaal zeven vertegenwoordigers uit Estland en Letland.
21
Volgens punt 7.7.1 van het programmadocument is het door de beheersautoriteit opgerichte en met het beheer van het [Est-Lets operationele] programma belaste gezamenlijke technisch secretariaat gevestigd te Tartu (Estland) en is het informatiebureau van dit secretariaat gevestigd te Riga (Letland).
22
Punt 9.4, eerste alinea, van het programmadocument bepaalt:
‘Het Comité van toezicht dat bestaat uit leden uit Estland en Letland alsook uit vertegenwoordigers van de Commissie, van de beheersautoriteit en het gezamenlijke technisch secretariaat selecteren in hun raadgevende rol de gefinancierde acties.‘
23
Punt 9.5 van het programmadocument luidt:
‘De beheersautoriteit stelt na goedkeuring van de financieringsaanvraag door het Comité van toezicht de voor de goedgekeurde actie met de voornaamste begunstigde te sluiten subsidieovereenkomst op.’
24
Het Seirekomitee stelde de programmagids voor het [Est-Lets operationele] programma van 1 december 2009 (hierna: ‘programmagids’) vast, die met name instructies voor de voorbereiding van de subsidieaanvragen alsook de uitvoering, de controle, de rapportage en de voltooiing van de projecten geeft. Volgens punt 1 in fine van deze gids vormt ‘de tekst van deze gids de hoofdleidraad voor de aanvragers’.
25
Punt 6.6, eerste en tweede alinea, van de programmagids in de op het hoofdgeding toepasselijke versie luidt:
‘Het Comité van toezicht beslist over de te financieren projecten […] op basis van de evaluatieresultaten. De beslissingen van het [Comité van toezicht] zijn niet vatbaar voor beroep.
Een brief van het gezamenlijke technisch secretariaat deelt de leiders van de afgewezen projecten na de financieringsbeslissingen van het [Comité van toezicht] de redenen van de afwijzing van de aanvraag mee. Het [gezamenlijke technisch secretariaat] zendt deze brief binnen tien werkdagen na de bijeenkomst van het Comité van toezicht.’
26
Voorts stelde het Seirekomitee op 29 mei 2009 regels voor de procedure tot uitvoering van het [Est-Lets operationele] programma vast. Volgens regel 1, punt 2, ervan is het Comité van toezicht officieel gevestigd op dezelfde plaats als het gezamenlijke technisch secretariaat, dus te Tartu.
Ests recht
27
Artikel 2, lid 1, van de op 6 juni 2001 vastgestelde wet betreffende de administratieve procedure (haldusmenetluse seadus, RT I 2001, 58, 354; hierna: ‘wet administratieve procedure’), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:
‘Een administratieve procedure is een handeling van een administratief orgaan (artikel 8) bij de uitvaardiging van een besluit (artikel 88) of administratieve handeling (artikelen 51 en 52), de uitvoering van een handeling (artikel 106) of de sluiting van een administratieve overeenkomst (artikel 95).’
28
Artikel 8, lid 1, van die wet bepaalt:
‘Bestuursorgaan is een krachtens de wet, een besluit krachtens de wet of een bestuursovereenkomst voor de uitoefening van openbare bestuursfuncties bevoegd orgaan, college of persoon.’
29
Artikel 51, lid 1, van de wet administratieve procedure bepaalt:
‘Een bestuurshandeling is een verordening, een besluit, een bevel, een circulaire of een andere handeling van een administratief orgaan in de uitoefening van zijn bestuursbevoegdheid in een publiekrechtelijke verhouding tot regeling van een individueel geval om rechten of plichten van een persoon in het leven te roepen, te wijzigen of te beëindigen.’
30
Artikel 1, leden 1, 2, 3 en 5, van de op 7 december 2006 vastgestelde wet betreffende structurele steun voor de periode 2007–2013 (perioodi 2007–2013 struktuuritoetuse seadus, RT I 2006, 59, 440), in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:
- ‘1.
Deze wet legt de grondslagen en de procedure voor de verlening, het gebruik, de terugvordering en de terugbetaling van structurele steun, alsook de grondslagen voor het toezicht op de verlening en het gebruik van structurele steun en de regels voor de herzieningsprocedure vast.
- 2.
Deze wet is van toepassing op de verlening en het gebruik van middelen die beschikbaar worden gesteld op grond van een overeenkomstig artikel 32, lid 5, van verordening […] nr. 1083/2006 […] door de Europese Commissie goedgekeurd operationeel programma.
- 3.
De bepalingen van hoofdstuk 8 alsook artikel 2, artikel 3, lid 4, artikel 5, artikel 14, artikel 21, lid 1, artikel 22, artikel 25, leden 1, 2, 4, 5, 7 en 8, de artikelen 26, 27 en 28, artikel 30, leden 2 en 3, en de artikelen 31, 32 en 33 van de onderhavige wet zijn van toepassing wanneer structurele steun wordt verleend en gebruikt op basis van operationele programma's die beantwoorden aan het doel van de Europese territoriale samenwerking […] in de zin van artikel 3, lid 2, punt c, van verordening […] nr. 1083/2006.
[…]
- 5.
De wet administratieve procedure is van toepassing op de in deze wet bedoelde procedure, met inachtneming van de uit deze wet voortvloeiende bijzonderheden.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
31
Liivimaa Lihaveis diende blijkens de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende opmerkingen op 19 februari 2010 in het kader van het Est-Lets operationele programma een subsidieaanvraag in voor een project van ‘ontwikkeling van een nieuw product met een nieuwe merknaam, dat wordt vervaardigd uit kwaliteitsrunderen die worden gefokt op de meest diverse weilanden in Estland en in Letland’.
32
Het gezamenlijke technisch secretariaat deelde Liivimaa Lihaveis bij brief van 19 april 2010 mee dat haar aanvraag de eerste fase van de selectieprocedure had doorstaan en dat haar project technisch subsidiabel was verklaard. Volgens dezelfde brief zou het gezamenlijke technisch secretariaat deze aanvraag thans kwalitatief beoordelen en zou het Seirekomitee definitief beslissen op 29 juni 2010.
33
Het gezamenlijke technisch secretariaat deelde Liivimaa Lihaveis bij brief van 7 juli 2010 mee dat het Seirekomitee haar subsidieaanvraag had afgewezen. De redenen daarvoor waren in deze brief opgegeven.
34
Liivimaa Lihaveis attendeerde het gezamenlijke technisch secretariaat en het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Estland er bij brief van 23 juli 2010 op dat de afwijzing van haar aanvraag haar bij gewone brief en niet bij een administratieve handeling was meegedeeld. Liivimaa Lihaveis verzocht om mededeling van de administratieve handeling, die het besluit tot afwijzing van haar aanvraag van het Seirekomitee formeel vaststelde.
35
Het beheerscomité wees er het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Estland in na zending van die brief gewisselde brieven op dat aanvragen tot financiering van projecten in het Est-Lets operationele programma zonder de vaststelling van een formeel administratief besluit worden toe- of afgewezen, daar de notulen van de bijeenkomst van het Seirekomitee en de brief van het gezamenlijke technisch secretariaat betreffende al dan niet financiering van een project waarvoor subsidie is aangevraagd, als officiële documenten gelden. Dienaangaande wees de beheersautoriteit op punt 6.6 van de programmagids, volgens hetwelk over de financiering van projecten wordt beslist door het Seirekomitee, waarvan de besluiten niet vatbaar zijn voor beroep, en de leiders van de afgewezen projecten alleen een brief met toelichting over de redenen van deze afwijzing ontvangen.
36
Een brief van de directeur van de beheersautoriteit aan Liivimaa Lihaveis van 16 september 2010 met bijgevoegd uittreksel van de notulen van de bijeenkomst van het Seirekomitee van 28 en 29 juni 2010 vermeldt het besluit tot afwijzing van haar subsidieaanvraag.
37
Liivimaa Lihaveis stelde bij de Tartu halduskohus (rechter in administratieve zaken te Tartu) beroep in tot nietigverklaring van het besluit van het Seirekomitee tot afwijzing van haar subsidieaanvraag, met verzoek het Seirekomitee te gelasten deze aanvraag te heronderzoeken en een met de wet verenigbaar administratief besluit vast te stellen. Deze rechter verwierp dit beroep bij beschikking van 21 september 2011.
38
Liivimaa Lihaveis stelde bij het Tartu ringkonnakohus (hof van beroep te Tartu) op 3 oktober 2011 hoger beroep in tegen die beschikking.
39
De verwijzende rechter merkt allereerst op dat het Seirekomitee een op basis van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 1083/2006 en het programmadocument door de Republiek Estland en de Republiek Letland in gemeen overleg opgericht orgaan is. Het Handvest is overeenkomstig artikel 51, lid 1, ervan dus van toepassing op een zaak als in het hoofdgeding. Dat het besluit van het Seirekomitee tot afwijzing van een subsidieaanvraag volgens punt 6.6 van de programmagids niet in rechte kan betwist, is in strijd met artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 juncto artikel 47 van het Handvest.
40
Vervolgens is het Seirekomitee noch een administratief orgaan in de zin van de wet administratieve procedure noch een privaatrechtelijke entiteit en evenmin een door het Verdrag opgerichte internationale organisatie. Dit Comité is als een bij het programmadocument op basis van een beschikking van de Commissie opgericht orgaan dus een Unie-orgaan. De door het Seirekomitee vastgestelde programmagids is bijgevolg een handeling tot uitvoering van afgeleid Unierecht en bindt degenen die subsidie uit het Est-Lets operationele programma willen ontvangen.
41
Ten slotte, aldus de verwijzende rechter, beoogt punt 6.6 van de programmagids rechtsgevolgen ten aanzien van derden. Het Gerecht van de Europese Unie is dus bevoegd uitspraak te doen op een beroep tegen een besluit tot afwijzing van het Seirekomitee. Gesteld dat de programmagids geen dergelijke rechtsgevolgen heeft, moet de bevoegde nationale rechter overeenkomstig artikel 274 VWEU het geding beslechten. Door de betrokkenheid van de Republiek Estland en de Republiek Letland bij dit operationele programma kunnen evenwel parallel zaken worden ingesteld bij de rechters van elk van deze staten, met het gevaar dat tegenstrijdige arresten worden gewezen.
42
Daarop heeft de Tartu ringkonnakohus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is het reglement van orde van een door twee lidstaten samen opgericht Comité van toezicht (en is de door het [Seirekomitee] opgestelde programmagids) waarin is bepaald dat tegen de besluiten van het Comité van toezicht niet in rechte kan worden opgekomen (punt [6.6.4] van de programmagids: ‘The decisions of the Monitoring Committee are not appealable [at any place of jurisdiction]’), verenigbaar met artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1083/2006 juncto artikel 47 van het Handvest?
- 2)
Indien [de eerste] vraag ontkennend moet worden beantwoord: moet artikel 267, eerste alinea, sub b, VWEU aldus worden uitgelegd dat punt [6.6.4 van deze programmagids] een handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie is die nietig moet worden verklaard?
- 3)
Indien [de eerste] vraag ontkennend moet worden beantwoord: moet artikel 263, eerste alinea, tweede volzin, VWEU, junctis de artikelen 256, lid 1, VWEU, en 274 VWEU aldus worden uitgelegd dat het Gerecht van de Europese Unie dan wel de naar nationaal recht hiervoor bevoegde rechter bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen besluiten van het [Seirekomitee]?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Derde vraag
43
Met zijn derde vraag, die in de eerste plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 263 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het Gerecht van de Europese Unie bevoegd is om uitspraak te doen op een beroep tegen een besluit van een Comité van toezicht tot afwijzing van een subsidieaanvraag in het kader van een operationeel programma van de verordeningen nrs. 1083/2006 en 1080/2006 ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking.
44
Het Hof gaat volgens artikel 263, derde alinea, eerste zin, VWEU de wettigheid na van de wetgevingshandelingen, van de handelingen van de Raad van de Europese Unie, van de Commissie en van de Europese Centrale Bank, voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft, en van de handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad die rechtsgevolgen ten aanzien van derden beogen.
45
Voorts, aldus artikel 263, eerste alinea, tweede zin, VWEU, controleert het Hof ook de wettigheid van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.
46
Volgens de rechtspraak van het Hof is de rechterlijke controle in de zin van artikel 263 VWEU van toepassing op de door de Uniewetgever opgerichte organen en instanties die bevoegd zijn om op specifieke gebieden handelingen vast te stellen die juridisch bindend zijn voor natuurlijke of rechtspersonen, zoals het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA), het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA), het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) en het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (zie in die zin arrest Verenigd Koninkrijk/Raad en Parlement, C-270/12, EU:C:2014:18, punt 81).
47
Een in het kader van een operationeel programma ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking ingesteld Comité van toezicht vormt niet een van deze Unie-instellingen, -organen of -organisaties.
48
De Unierechter is onbevoegd om zich in een beroep krachtens artikel 263 VWEU uit te spreken over de wettigheid van een handeling van een nationale autoriteit (zie in die zin arresten Oleificio Borelli/Commissie, C-97/91, EU:C:1992:491, punt 9, en Zweden/Commissie, C-64/05 P, EU:C:2007:802, punt 91).
49
Voor elk operationeel programma richt de ‘lidstaat’ volgens artikel 63, leden 1 en 2, van verordening nr. 1083/2006 een Comité van toezicht op en elk Comité van toezicht stelt zijn reglement van orde op binnen het institutionele, juridische en financiële kader van de betrokken lidstaat.
50
Als gevolg van de door de verordeningen nrs. 1083/2006 en 1080/2006 gegeven mogelijkheid van operationele programma's ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking hebben de Republiek Estland en de Republiek Letland gezamenlijk het Seirekomitee opgericht overeenkomstig het uitdrukkelijk bepaalde in punt 7.1, tweede alinea, van het programmadocument.
51
Het Gerecht van de Unie is dus onbevoegd om krachtens artikel 256 VWEU kennis te nemen van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een subsidieaanvraag van een Comité van toezicht als het Seirekomitee.
52
Mitsdien dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 263 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het Gerecht van de Europese Unie onbevoegd is om uitspraak te doen op een beroep tegen een besluit van een Comité van toezicht tot afwijzing van een subsidieaanvraag in het kader van een operationeel programma van de verordeningen nrs. 1083/2006 en 1080/2006 ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking.
Tweede vraag
53
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267, eerste alinea, sub b, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een in het kader van een operationeel programma van de verordeningen nrs. 1083/2006 en 1080/2006 ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking tussen twee lidstaten door een Comité van toezicht vastgestelde programmagids als in het hoofdgeding een handeling van een Unie-instelling, -orgaan of -organisatie vormt.
54
Blijkens het antwoord op de derde vraag is het Seirekomitee geen Unie-instelling, -orgaan of -organisatie.
55
Het Hof is derhalve onbevoegd om de geldigheid van de bepalingen van een programmagids als in het hoofdgeding te toetsen.
56
Mitsdien dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 267, eerste alinea, sub b, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een in het kader van een operationeel programma van de verordeningen nrs 1083/2006 en 1080/2006 ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking tussen twee lidstaten door een Comité van toezicht vastgestelde programmagids als in het hoofdgeding geen handeling van een Unie-instelling, -orgaan of -organisatie vormt en het Hof dus onbevoegd is om de geldigheid van een dergelijke gids te toetsen.
Eerste vraag
57
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 1083/2006 juncto artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van een programmagids, die door een Comité van toezicht in het kader van een tussen twee lidstaten overeengekomen operationeel programma ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking is vastgesteld, volgens welke een besluit van dit Comité van toezicht tot afwijzing van een subsidieaanvraag niet vatbaar is voor beroep bij een rechter van een lidstaat.
58
Het Est-Lets operationele programma is in casu gezamenlijk door de Estse en Letse autoriteiten voorbereid op basis van met name verordeningen nrs. 1083/2006 en 1080/2006 en vervolgens door de Commissie goedgekeurd.
59
Volgens punt 7.1, negende alinea, van het programmadocument zal de programmagids nadere bepalingen tot uitvoering van dit operationele programma geven. De op basis van deze bepaling door het Seirekomitee opgestelde programmagids bevat de litigieuze bepaling, namelijk punt 6.6, eerste alinea, tweede zin.
60
Dat het Seirekomitee blijkens het antwoord op de derde vraag van de verwijzende rechter geen Unie-instelling, -orgaan of -organisatie is, sluit de toepassing van artikel 47 het Handvest niet uit, indien de vaststelling door dit Comité van de programmagids een handeling is die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt.
61
Bijgevolg dient te worden nagegaan of de vaststelling van de programmagids het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest is.
62
Het begrip ‘ten uitvoer brengen van het Unierecht’ in de zin van dat artikel van het Handvest vereist volgens vaste rechtspraak van het Hof dat de bedoelde materies onderling enigszins verdergaand samenhangen dan nabuurschap of indirecte onderlinge beïnvloeding van de ene op de andere materie (zie met name arrest Kremzow, C-299/95, EU:C:1997:254, punt 16).
63
In casu behoeft slechts te worden vastgesteld dat de beide bij het Est-Lets operationele programma betrokken lidstaten krachtens het Unierecht zijn gehouden dit programma ten uitvoer te brengen.
64
In het bijzonder moesten deze lidstaten enerzijds een Comité van toezicht oprichten krachtens artikel 63, leden 1 en 2, van verordening nr. 1083/2006. Alle maatregelen tot uitvoering van dat operationele programma, waaronder de programmagids, moesten anderzijds de verordeningen nrs. 1083/2006 en 1080/2006 naleven.
65
De vaststelling van de programmagids door het Seirekomitee brengt het Unierecht dus ten uitvoer in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.
66
Het Seirekomitee diende deze gids dus vast te stellen met eerbiediging van de bepalingen van het Handvest.
67
Wat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming betreft, bepaalt artikel 47, eerste alinea, van het Handvest dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
68
Om ervoor te zorgen dat dit grondrecht in de Unie wordt geëerbiedigd, verplicht artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om effectieve rechterlijke bescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.
69
In een zaak als in het hoofdgeding sluit de afwijzing van een subsidieaanvraag door het Seirekomitee de aanvrager definitief uit van de procedure tot verlening van door de Unie meegefinancierde subsidie zonder dat hem achteraf een besluit wordt meegedeeld.
70
Voorts zijn de besluiten van het Seirekomitee blijkens punt 6.6, eerste alinea, tweede zin, van de programmagids niet vatbaar voor beroep. De aanvrager wiens subsidieaanvraag is afgewezen, kan deze afwijzing dus niet betwisten.
71
Derhalve ontneemt de uitsluiting van beroep tegen een dergelijke afwijzing de aanvrager zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte in strijd met artikel 47 van het Handvest.
72
Voorts, aldus artikel 52, lid 1, van het Handvest, moeten alle beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden bij wet worden vastgesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden in acht nemen en mogen deze beperkingen overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel slechts worden gesteld voor zover zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan de door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
73
Hoe dan ook sloot het Seirekomitee zelf en niet de wet beroep tegen een afwijzing van een subsidieaanvraag als in het hoofdgeding uit.
74
De programmagids, krachtens welke een besluit van het Seirekomitee tot afwijzing van een subsidieaanvraag niet vatbaar voor beroep is, eerbiedigt dus niet het beginsel van een effectieve rechterlijke bescherming in de zin van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest.
75
Bovendien is het vereiste van rechterlijke toetsing van elk besluit van een nationale autoriteit een algemeen Unierechtelijk beginsel. Krachtens dat beginsel staat het aan de nationale rechter om uitspraak te doen over de wettigheid van een bezwarende handeling en een beroep daartoe ontvankelijk te verklaren al voorziet het interne procesrecht in dat geval niet in een dergelijk beroep (zie in die zin arrest Oleificio Borelli/Commissie, EU:C:1992:491, punten 13 en 14).
76
Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord dat verordening nr. 1083/2006 juncto artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een door een Comité van toezicht in het kader van een tussen twee lidstaten overeengekomen operationeel programma ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking opgestelde bepaling van een programmagids, voor zover deze bepaling niet voorschrijft dat een besluit van dit Comité van toezicht tot afwijzing van een subsidieaanvraag vatbaar is voor beroep bij een rechter van een lidstaat.
Beperking van de werking van het onderhavige arrest in de tijd
77
De Letse regering verzocht het Hof in haar schriftelijke opmerkingen, ingeval een bepaling als in het hoofdgeding als gevolg van het onderhavige arrest niet voldoet aan de Unierechtelijke vereisten, om beperking ex nunc van de werking van zijn arrest behoudens voor de bij de rechters van de lidstaten vóór de uitspraak van dit arrest tegen besluiten van het Seirekomitee ingestelde beroepen.
78
De Letse regering baseerde haar verzoek op de stelling enerzijds dat de Republiek Estland en de Republiek Letland te goeder trouw waren, daar verordening nr. 1083/2006 niet uitdrukkelijk bepaalde dat de besluiten van het Seirekomitee vatbaar voor beroep moesten zijn.
79
Anderzijds wees deze regering op het te verwachten grote aantal mogelijke beroepen tegen reeds uitgevoerde besluiten van het Seirekomitee indien zijn besluiten tot afwijzing van een subsidieaanvraag in rechte konden worden betwist. Alle financiering voor de uitvoering van het Est-Lets operationele programma, dat liep tot 2013, is reeds verleend. Dat zal de nationale begrotingen dus extra belasten.
80
Volgens vaste rechtspraak verklaart en preciseert de uitlegging van een Unierechtelijk voorschrift door het Hof in de uitoefening van zijn bevoegdheid krachtens artikel 267 VWEU zin en strekking van dat voorschrift zoals het sedert de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Bijgevolg kan en moet het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arresten Blaizot e.a., 24/86, EU:C:1988:43, punt 27, en Vent De Colère e.a., C-262/12, EU:C:2013:851, punt 39).
81
Het Hof kan dus slechts zeer uitzonderlijk krachtens een aan het Unierecht eigen algemeen rechtszekerheidsbeginsel voor belanghebbenden de mogelijkheid beperken om een door het Hof uitgelegde bepaling te gebruiken tegen te goeder trouw ontstane rechtsverhoudingen. Een dergelijke beperking vereist dat is voldaan aan twee essentiële criteria, namelijk de goede trouw van de belanghebbende kringen en dreigende ernstige verstoringen (zie met name arresten Skov en Bilka, C-402/03, EU:C:2006:6, punt 51, en Vent De Colère e.a., EU:C:2013:851, punt 40).
82
Inzake dreigende ernstige verstoring betreft de door het Hof in het onderhavige arrest gegeven uitlegging van het Unierecht in casu het recht van de aanvragers om besluiten van het Seirekomitee tot afwijzing van hun subsidieaanvragen in rechte te betwisten. Het staat dus aan de bevoegde nationale rechter om zich over elk van de ingestelde beroepen uit te spreken naargelang van de eigen omstandigheden van de zaak.
83
Derhalve kunnen de mogelijke begrotingsgevolgen voor de Republiek Letland niet alleen op basis van de uitlegging van het Unierecht door het Hof in de onderhavige zaak worden bepaald (zie naar analogie arrest RWE Vertrieb, C-92/11, EU:C:2013:180, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
84
Bijgevolg is niet gebleken van dreigende ernstige verstoringen in de zin van de in punt 81 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak die een beperking van de werking in de tijd van het onderhavige arrest rechtvaardigen.
85
Aangezien niet is voldaan aan het tweede criterium bedoeld in punt 81 van het onderhavige arrest, hoeft niet te worden onderzocht of is voldaan aan het criterium inzake de goede trouw van de belanghebbende kringen.
86
Mitsdien dient de werking van het onderhavige arrest niet in de tijd te worden beperkt.
Kosten
87
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 263 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het Gerecht van de Europese Unie onbevoegd is om uitspraak te doen op een beroep tegen een besluit van een Comité van toezicht tot afwijzing van een subsidieaanvraag in het kader van een operationeel programma ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking in de zin van de verordeningen (EG) nrs. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999, en 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1783/1999.
- 2)
Artikel 267, eerste alinea, sub b, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een in het kader van een operationeel programma van de verordeningen nrs. 1083/2006 en 1080/2006 ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking tussen twee lidstaten door een Comité van toezicht vastgestelde programmagids als in het hoofdgeding geen handeling van een Unie-instelling, -orgaan of -organisatie vormt en het Hof van Justitie van de Europese Unie dus onbevoegd is om de geldigheid van een dergelijke gids te toetsen.
- 3)
Verordening nr. 1083/2006 juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een door een Comité van toezicht in het kader van een tussen twee lidstaten overeengekomen operationeel programma ter bevordering van de Europese territoriale samenwerking vastgestelde bepaling van een programmagids, voor zover deze bepaling niet voorschrijft dat een besluit van dit Comité van toezicht tot afwijzing van een subsidieaanvraag vatbaar is voor beroep bij een rechter van een lidstaat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑09‑2014
Conclusie 13‑03‑2014
N. Jääskinen
Partij(en)
Zaak C-562/121.
MTÜ Liivimaa Lihaveis
tegen
Eesti-Läti programmi 2007–2013 Seirekomitee
[verzoek van de Tartu Ringkonnakohus (Estland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Het Ests-Letse programma 2007–2013 is een grensoverschrijdend samenwerkingsprogramma in het kader van de Europese territoriale samenwerking. De Tartu Ringkonnakohus (regionaal gerecht te Tartu, Estland) wenst te vernemen of een absoluut verbod van rechterlijke toetsing van een besluit van het Comité van toezicht van het programma (hierna: ‘Comité van toezicht’) waarbij financiering van een project wordt geweigerd, in overeenstemming is met het Unierecht. De programmagids van het Comité van toezicht (hierna: ‘programmagids’) sluit elke rechtsgang tegen diens besluiten uit. Het programma wordt beheerd volgens een administratieve overeenkomst tussen de lidstaten Estland en Letland, met een rol voor het Estse ministerie van Binnenlandse Zaken.
2.
Het nationale gerecht twijfelt met name aan de verenigbaarheid van genoemde uitsluiting met artikel 63, lid 2, van verordening (EG) nr. 1083/2006 van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/19992., in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht beschermt.
3.
Het verwijzende gerecht wens tevens te vernemen of het Gerecht van de Europese Unie of juist een nationaal gerecht bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen besluiten van het Comité van toezicht. Dit vraagstuk houdt nauw verband met de vraag of het besluit van het Comité van toezicht kan worden aangemerkt als een handeling van een orgaan of instantie van de Europese Unie in de zin van artikel 263 VWEU.
4.
Een complicerende factor in de onderhavige zaak is dat de toekenning van steun in het kader van de Europese territoriale samenwerking in meerdere fasen gebeurt. Uit de verwijzingsbeschikking wordt niet duidelijk of het besluit van het Comité van toezicht tot afwijzing van de aanvraag van MTÜ Liivimaa Lihaveis naar Ests recht een voor rechterlijke toetsing vatbaar juridisch bindend besluit is, dan wel of een dergelijk besluit in een latere fase van het proces wordt genomen, door bijvoorbeeld de managementautoriteit van het programma. Voorts is het Ests-Letse programma 2007–2013 weliswaar een Unieprogramma, maar zullen er onvermijdelijk verschillen bestaan tussen de in elke lidstaat vigerende stelsels van rechterlijke toetsing die op de uitvoering van het programma van toepassing zijn.
5.
Niettegenstaande deze complicaties is het een fundamenteel beginsel van Unierecht dat, ook al is de vaststelling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van een justitiabele in beginsel een zaak van nationaal recht, de nationale wettelijke regeling niet mag afdoen aan het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming.3. De lidstaten moeten voorzien in een stelsel van rechtsmiddelen en procedures dat de eerbiediging van dit recht kan verzekeren.4. Ik zal de door de Tartu Ringkonnakohus gestelde vragen tegen de achtergrond van dit vereiste beantwoorden.
II — Juridisch kader, samenvatting van het hoofdgeding en de prejudiciële vragen.
A — Het Ests-Letse programma en de relevante bepalingen van Unierecht en het Estse recht
1. Inleiding
6.
Het Ests-Letse programma 2007–2013 is een ‘operationeel programma’ als gedefinieerd in artikel 2, punt 1, van verordening nr. 1083/2006. Als project van territoriale samenwerking waarbij meer dan een lidstaat is betrokken, is hierop eveneens verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1783/1999 van toepassing.5.
2. Juridisch kader
7.
Het operationele programma werd goedgekeurd bij besluit C(2007) 6603 van de Commissie van 21 december 20076., met het doel om de Europese territoriale samenwerking te bevorderen. Het ontvangt gemeenschapssteun uit het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (hierna: ‘EFRO’).
8.
De hoofdstructuur voor het beheer van EFRO-programma's is neergelegd in artikel 59, lid 1, van verordening nr. 1083/2006, volgens welke bepaling de lidstaat voor elk operationeel programma een managementautoriteit, een certificeringsautoriteit en een auditautoriteit aanwijst. Artikel 59, lid 5, van verordening nr. 1083/2006 bepaalt evenwel dat voor operationele programma's in het kader van de doelstelling ‘Europese territoriale samenwerking’ specifieke beheers- en controlevoorschriften worden vastgesteld bij verordening nr. 1080/2006.
9.
Artikel 60 van verordening nr. 1083/2006 geeft een opsomming van de functies van de managementautoriteit, die ervoor verantwoordelijk is dat het operationele programma overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer wordt beheerd en uitgevoerd. Zij moet er onder meer op toezien dat de concrete acties voor financiering worden geselecteerd met inachtneming van de voor het operationele programma geldende criteria en gedurende de hele uitvoeringsperiode in overeenstemming zijn met de geldende communautaire en nationale voorschriften. De managementautoriteit moet sturing geven aan de werkzaamheden van het Comité van toezicht, en daaraan de documenten bezorgen die het nodig heeft om toezicht te kunnen houden op de kwaliteit van de uitvoering van het operationele programma in het licht van de specifieke doelstellingen daarvan.
10.
Artikel 63 van verordening nr. 1083/2006, in de verwijzingsbeschikking genoemd als de relevante bepaling van Unierecht, omschrijft het Comité van toezicht. Volgens dit artikel krijgt elke lidstaat een bepaalde termijn om voor elk operationeel programma in overeenstemming met de managementautoriteit een Comité van toezicht op te richten; er mag één Comité van toezicht voor verscheidene operationele programma's worden opgericht; elk Comité van toezicht stelt zijn reglement van orde op binnen het institutionele, juridische en financiële kader van de betrokken lidstaat, en keurt dit reglement goed in overleg met de managementautoriteit teneinde zijn taken overeenkomstig deze verordening te verrichten.7.
11.
Ingevolge artikel 70, lid 1, sub a, van verordening nr. 1083/2006 zijn de lidstaten verantwoordelijk voor het beheer en de controle van de operationele programma's en worden zij met specifieke taken belast.
12.
Wat de speciale voorschriften voor territoriale-samenwerkingsprogramma's betreft, bepaalt artikel 14 van verordening nr. 1080/2006 onder meer dat lidstaten die deelnemen aan een operationeel programma één enkele beheersautoriteit, één enkele certificeringsautoriteit en één enkele auditautoriteit aanwijzen; laatstgenoemde is gevestigd in de lidstaat van de beheersautoriteit. De beheersautoriteit stelt na overleg met de in het programmagebied vertegenwoordigde lidstaten een gezamenlijk technisch secretariaat in; dit staat de beheersautoriteit en het toezichtcomité bij in de uitvoering van hun respectieve taak. Elke aan een operationeel programma deelnemende lidstaat wijst vertegenwoordigers aan die zitting hebben in het in artikel 63 van verordening (EG) nr. 1083/2006 bedoelde toezichtcomité.
13.
Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 1080/2006 bepaalt onder meer dat de beheersautoriteit, behoudens uitzonderingsgevallen, de in artikel 60 van verordening nr. 1083/2006 bedoelde taken verricht.
14.
Volgens artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1080/2006 is het toezichtcomité of een daaraan rapporterende stuurgroep, naast de in artikel 65 van verordening nr. 1083/2006 bedoelde taken, belast met de selectie van de concrete acties.
15.
Voor de uitvoering van het Ests-Letse programma 2007–2013 werd een apart beheerssysteem ingesteld, uit hoofde van een overeenkomst tussen de twee regeringen en het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Estland. De beheersstructuur bevindt zich voornamelijk in Estland.
16.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Republiek Estland treedt op als managementautoriteit (zie punt 7.2.1 van het Ests-Letse programma 2007–2013), certificeringsautoriteit (punt 7.3.1 van het Ests-Letse programma 2007–2013) en auditautoriteit (punt 7.4.1 van het Ests-Letse programma 2007–2013). De managementautoriteit heeft een gezamenlijk technisch secretariaat (Joint Technical Secretariat; hierna ‘JTS’) (punt 7.7 van het Ests-Letse programma 2007-) opgericht, dat het dagelijks beheer voert over het operationele programma.
17.
Voorts werd een Comité van toezicht opgericht, bestaande uit zeven leden uit Estland en Letland. Dit gebeurde krachtens de in punt 15 hierboven genoemde overeenkomst, artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1080/2006, de artikelen 63 en 64 van verordening nr. 1083/2006 en punt 7.6.2 van het Ests-Letse programma 2007–2013, dat. Een besluit van dit laatste lichaam vormt de inzet van het hoofdgeding.
18.
Het Comité van toezicht stelde een programmagids op, die richtsnoeren bevat voor de voorbereiding van steunaanvragen alsmede voor de uitvoering van en het toezicht op het project, de verslaggeving erover en de afsluiting ervan. Punt 7.6.3 van het Ests-Letse programma 2007–2013 bepaalt dat het Comité van toezicht, teneinde zijn taak uit te voeren in overeenstemming met de algemene verordening en de EFRO-verordening, zijn eigen reglement van orde opstelt en dit in overleg met de managementautoriteit vaststelt.8.
19.
Punt 6.6 van de programmagids luidt: ‘Tegen besluiten van het Comité van toezicht kan niet in rechte worden opgekomen’.
20.
§ 1, lid 3, van de Perioodi 2007–2013 struktuuritoetuse seadus (Estse wet inzake structurele steun voor de periode 2007–2013; hierna: ‘StS 2007–2013’) verklaart verschillende bepalingen van de wet van toepassing op de verlening en de benutting van structurele steun uit hoofde van de operationele programma's in het kader van de doestelling ‘Europese territoriale samenwerking’ bedoeld in artikel 3, lid 2, sub c, van verordening nr. 1083/2006. Volgens § 1, lid 5, zijn de bepalingen van de Haldusmenetluse seaduse (Estse wet op de administratieve rechtspraak; hierna: ‘HmS’) van toepassing op de in de StS voorziene procedure, met inachtneming van de hieruit voortvloeiende bijzonderheden. 9.
B — Samenvatting van het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
21.
In februari 2010 heeft MTÜ Liivimaa Lihaveis, een Ests verband van veehouders, in het kader van het Ests-Letse programma 2007–2013 een aanvraag ingediend voor financiering van een project ‘ontwikkeling van een nieuw product onder een nieuwe merknaam, dat wordt vervaardigd uit kwaliteitsrunderen die worden gefokt op de qua diversiteit rijkste weidegronden van Estland en Letland’ (hierna: ‘project’).
22.
Het door MTÜ Liivimaa Lihaveis ingediende project doorstond de eerste fase van de selectieprocedure en werd als technisch subsidiabel aangemerkt. Het werd doorgestuurd voor een kwaliteitsbeoordeling, uitgevoerd door het JTS, dat een rangschikking aan het Comité van toezicht overlegde. Op 19 april 2010 zond het JTS een brief aan MTÜ Liivimaa Lihaveis waarbij het deze informeerde dat haar aanvraag de eerste fase van de selectie had doorstaan en technisch subsidiabel was verklaard. Aan MTÜ Liivimaa Lihaveis werd voorts meegedeeld dat het JTS een kwaliteitsbeoordeling zou verrichten, maar dat het ‘definitieve besluit’ op 29 juni 2010 zou worden genomen door het Comité van toezicht.
23.
In haar vergadering van 28 en 29 juni 2010 wees het Comité van toezicht de steunaanvraag van MTÜ Liivimaa Lihaveis af. Op 7 juli 2010 werd MTÜ Liivimaa Lihaveis door JTS per brief van dit besluit van het Comité van toezicht op de hoogte gesteld.
24.
MTÜ Liivimaa Lihaveis heeft op 1 november 2010 een beroep ingesteld bij de Tartu Halduskohus (administratieve rechter te Tartu) opdat het besluit van het Comité van toezicht tot afwijzing van haar aanvraag zou worden nietig verklaard en het Comité van toezicht zou worden gelast deze opnieuw te onderzoeken en een bestuursbesluit vast te stellen dat in overeenstemming was met de wet.
25.
Bij beslissing van 21 september 2011 heeft de Tartu Halduskohus het beroep tot nietigverklaring afgewezen op de grond dat het besluit geen bestuurshandeling was die voor een administratieve rechter kon worden aangevochten. §1, lid 3 juncto lid 5, StS 2007–2013 sloot de toepassing van de HmS op projecten in het kader van het Ests-Letse programma uit. Volgens de Halduskohus kon, gezien de specifieke bepalingen in het programmadocument betreffende de besluitvormingsprocedure, worden geconcludeerd dat het de bedoeling van de wetgever was geweest om de nationale regeling van de administratieve procedure buiten toepassing te laten voor het Comité van toezicht, dat geen bestuursorgaan is, maar een internationaal comité.
26.
De Tartu Halduskohus stelde zich bovendien op het standpunt dat, zelfs al zou het besluit van het Comité van toezicht als bestuurshandeling moeten worden aangemerkt, dan sprake was van een interne bestuurshandeling waartegen de aanvrager geen beroep in rechte kon instellen, aangezien het bestreden besluit voor personen van buiten de administratie geen rechten of verplichtingen deed ontstaan, afschafte of wijzigde.
27.
In oktober 2011 stelde verzoekster hoger beroep in tegen de beslissing van de Tartu Halduskohus bij de Tartu Ringkonnakohus. Deze heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘a)
Is het reglement van orde van een door twee lidstaten samen opgericht Comité van toezicht (en is de door het Comité van toezicht voor het Ests-Letse programma 2007–2013 opgestelde programmagids) waarin is bepaald dat tegen de besluiten van het Comité van toezicht niet in rechte kan worden opgekomen (punt [6.6.4] van de programmagids: ‘The decisions of the Monitoring Committee are not appealable [at any place of jurisdiction]10.’), verenigbaar met artikel 63, lid 2, van verordening (EG) nr. 1083/2006 […] juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
- b)
Indien vraag a) ontkennend moet worden beantwoord: moet artikel 267, eerste alinea, sub b, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat punt [6.6.4] van de door het Comité van toezicht voor het Ests-Letse programma 2007–2013 opgestelde programmagids een handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie is die nietig moet worden verklaard?
- c)
Indien vraag a) ontkennend moet worden beantwoord: moet artikel 263, eerste alinea, tweede volzin, junctis artikel 256, lid 1, en artikel 274, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het Gerecht van de Europese Unie dan wel de naar nationaal recht hiervoor bevoegde rechter bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen besluiten van het Comité van toezicht voor het Ests-Letse programma 2007–2013?
III — Beoordeling
A — Opmerkingen vooraf
28.
Mijns inziens betreft de behoefte van het verwijzende gerecht aan een uitlegging van het Unierecht in hoofdzaak de volgende twee punten, te weten:
- (i)
welke rechterlijke instanties zijn bevoegd voor de beslechting van het geschil, die van de lidstaat of het Gerecht van de Europese Unie; en
- (ii)
is de uitsluiting van rechterlijke toetsing van negatieve steunbesluiten, uitgaande van de onderhavige feiten, verenigbaar met het Unierecht?
29.
Om te beginnen is het dienstig erop te wijzen dat, wanneer vraag b), zoals geformuleerd door de nationale rechter, bevestigend wordt beantwoord en genoemde teksten van het Comité van toezicht voor het Ests-Letse programma 2007–2013 als handeling van een instelling, orgaan of instantie van de Unie in de zin van artikel 263 VWEU worden aangemerkt, inderdaad niet de Estse rechter maar het Gerecht van de Europese Unie bevoegd zou zijn om kennis te nemen van het door MTÜ Liivimaa Lihaveis ingestelde beroep. Laatstbedoelde kwestie stelt de verwijzende rechter aan de orde in vraag c. Ik zal de in de vragen b) en c) opgeworpen juridische kwesties daarom eerst bespreken alvorens in te gaan op vraag a) aangaande de verenigbaarheid van punt 6.6 van de programmagids met het Unierecht.
B — Beantwoording van de vragen b) en c)
30.
Zoals ik reeds heb gesteld, is het Comité van toezicht, dat wordt voorgeschreven door zowel verordening nr. 1080/2006 als verordening nr. 1083/2006, ingesteld uit hoofde van een overeenkomst tussen Letland and Estland. Verordening nr. 1080/2006 is een lex specialis voor territoriale samenwerkingsprogramma's.11. Artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1080/2006 bepaalt ook dat het Comité van toezicht, of een daaraan rapporterende stuurgroep, ‘belast [is] met de selectie van de concrete acties’. Omdat het onderhavige programma binnen de Europese territoriale samenwerking valt, is deze laatste bepaling centraal voor de beslechting van het geding, en niet het in de verwijzingsbeschikking in vraag a) genoemde artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1083/2006.
31.
Ter terechtzitting werd toegelicht dat de genoemde overeenkomst niet tot stand is gekomen volgens de voor de sluiting en ratificatie van internationale overeenkomsten geldende bepalingen. We lijken hier van doen te hebben met een instrument dat wel is omschreven als een internationale administratieve overeenkomst.12. Het is niet ongebruikelijk dat de autoriteiten van nabijgelegen of buurlanden onderling afspraken maken over de verrichting van bepaalde praktische taken, of de uitvoering van hun technische of administratieve samenwerking, zonder hun toevlucht te nemen tot een formele verdragsprocedure. Volkenrechtelijk is de juridische status van zulke regelingen, die dikwijls gepaard gaan met de instelling van gezamenlijke of gemengde werkgroepen, commissies of vergelijkbare lichamen, schimmig.13.
32.
Hoe dit ook zij, ongeacht de kwalificatie van het Comité van toezicht volgens nationaal of internationaal recht staat mijns inziens buiten twijfel dat het Comité van toezicht geen instelling, orgaan of instantie van de Unie is in de zin van artikel 263 VWEU, zodat het meteen ook is uitgesloten van de jurisdictie van het Gerecht van de Europese Unie.
33.
Wat de eerste categorie betreft, behoort het Comité van toezicht duidelijk niet tot de ‘instellingen’ van de Europese Unie. Deze worden in artikel 13 VEU aangewezen en omvatten het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, de Europese Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie, de Europese Centrale Bank en de Rekenkamer.
34.
De tweede volzin van artikel 263, eerste alinea, VWEU, die is ingevoerd bij het Verdrag van Lissabon, bevat evenwel een nieuwe bepaling van primair Unierecht volgens welke de Unierechter ook de wettigheid nagaat van de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.14. Zoals het Gerecht heeft opgemerkt, kan uit de bewoordingen van artikel 263, lid 1, VWEU niet worden afgeleid, dat elke eenheid of structuur die behoort tot, en handelt binnen, het organisatorische systeem van de Unie, enkel op grond daarvan als een orgaan of instantie van de Unie kan worden beschouwd.15.
35.
Om onder dit onderdeel van artikel 263 VWEU te vallen moet een lichaam dus aan enige voorwaarden voldoen. Het moet zijn ingesteld bij een Uniehandeling waarbij het met rechtspersoonlijkheid is bekleed, en een onderdeel vormen van de institutionele en administratieve structuur van de Europese Unie, hetgeen tot uitdrukking komt in de Uniebegroting.16.
36.
Er zijn een aantal pasklare voorbeelden van lichamen die binnen dit bestek vallen. Ik denk met name aan de agentschappen van de Unie, die rechtspersoonlijkheid bezitten, zoals het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (‘BHIM’)17., het Communautair Bureau voor Planterassen (‘CPVO’)18., het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (‘EASA’)19. en het Europees Agentschap voor chemische stoffen (‘ECHA’).20. Dit zijn nu precies lichamen van de soort waarop artikel 263 VWEU, met zijn van artikel 230 EG afwijkende formulering, doelde.21. In sommige gevallen ligt de zaak echter niet zo duidelijk, zoals bij de juridische positie van de Europese scholen, een stelsel ‘sui generis’, dat losstaat van dat van de Europese Unie en van de lidstaten.22.
37.
Dat geldt evenwel niet voor een lichaam als het Comité van toezicht, dat door Estland en Letland gezamenlijk is ingesteld en niet door de Unie bij een juridisch instrument van de Unie. Het Comité van toezicht is evenmin bij Uniemaatregel met rechtspersoonlijkheid bekleed. Organiek beschouwd, is er geen voorziening voor in de algemene begroting van de Unie, noch een aparte voorziening in een juridisch instrument van de Unie. Het wordt bekostigd uit de middelen die, volgens de Unierechtelijke bepalingen voor de structuurfondsen, door de Unie en de twee lidstaten zijn toegewezen aan het operationele programma. Het bestreden besluit kan niet aan de Commissie worden toegeschreven, dus er kan geen sprake van zijn dat de Commissie voor het Gerecht de hoedanigheid van verwerende partij heeft.23.
38.
Zoals de Commissie ter terechtzitting erkende, bepaalt artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1080/2006 onder meer dat lidstaten die deelnemen aan een operationeel programma één enkele beheersautoriteit, één enkele certificeringsautoriteit en één enkele auditautoriteit aanwijzen. Het is duidelijk dat deze bepaling beoogt bij de uitvoering van uit regionale fondsen gefinancierde programma's waarbij meer dan één lidstaat betrokken is, eventuele lacunes betreffende de verantwoordelijkheid inzake het gebruik van Uniemiddelen tegen te gaan.
39.
Vertaald naar het rechterlijk toezicht is de conclusie onvermijdelijk, dat de gerechten van de lidstaat waar de beheersautoriteit zich bevindt in beginsel bevoegd zijn om de besluiten van de laatste te toetsen. Dezelfde regel dient mijns inziens te gelden voor besluiten van bij het gezamenlijk programma ingestelde lichamen als het Comité van toezicht en het JTS, voor zover hun besluiten zelfstandig rechtsgevolgen kunnen hebben.
40.
Met andere woorden, uitgaande van deze uitlegging van het Unierecht valt moeilijk in te zien hoe het Comité van toezicht op nationaal niveau kan worden aangemerkt als een aan rechterlijke toetsing onttrokken buitenlandse instantie of internationale organisatie. Dit is van belang, omdat § 8, lid 1, HmS dit soort lichamen juist van de Estse administratieve rechtspraak lijkt uit te sluiten.24.
41.
Deze uitlegging voorkomt tevens dat zich bevoegdheidsproblemen voordoen. Mijns inziens vormt de gemengde nationaliteit van de leden van het Comité van toezicht geen belemmering voor rechterlijke toetsing van de besluiten ervan, aangezien deze toetsing betrekking zou hebben op een besluit van dat lichaam als omschreven in de toepasselijke Unierechtelijke handelingen en programmadocumenten. Het feit dat de besluiten van het Comité van toezicht worden genomen bij consensus tussen de in het Comité zitting hebbende vertegenwoordigers van Estland en Letland, doet hieraan niet af.
42.
Derhalve moet mijns inziens het betoog van de Letse regering dat, wanneer het Hof zou oordelen dat de besluiten van het Comité van toezicht vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing, dit zou kunnen resulteren in een botsing tussen de administratiefrechterlijke rechtsmacht van de gerechten van Letland en Estland, nu de leden van het Comité van toezicht uit beide landen afkomstig zijn. De Commissie heeft ter terechtzitting terecht erop gewezen, dat de partijen bij het operationele programma zijn overeengekomen dat Estland rechtsmacht had ten aanzien van zowel het financiële kader als de locatie van de hierboven beschreven programmalichamen. Deze details blijken uit het Ests-Letse programma 2007–2013.
43.
De vragen b) en c) moeten derhalve gezamenlijk worden beantwoord, in de zin dat besluiten van het Comité van toezicht geen handelingen van een instelling, orgaan of instantie van de Unie zijn in de zin van artikel 263 VWEU, en dat de gerechten van Estland en niet het Gerecht van de Europese Unie bevoegd zijn voor de kennisneming en berechting van tegen het Comité van toezicht gerichte beroepen.
44.
Beleidsmatig gezien is het waar dat deze oplossing Letse steunaanvragers in een lastige positie kan plaatsen, wegens onvermijdelijke problemen met de taal en hun vermoedelijke onbekendheid met het juridische systeem van Estland. Het valt te betreuren dat de betrokken lidstaten niet hebben overwogen om voor de toetsing van de rechtmatigheid van de steunbesluiten van het Comité van toezicht een grensoverschrijdend lichaam in te stellen, vergelijkbaar met het Beneluxhof. Naar mijn mening zou bovendien niets de lidstaten hebben belet om overeen te komen dat de Letse rechter bevoegd was voor de toetsing van uitsluitend tot Letse ondernemingen en ingezetenen gerichte besluiten van het Comité van toezicht.
C — Beantwoording van vraag a)
1. Opmerkingen vooraf
45.
Ten eerste moet worden uitgemaakt welk aspect van artikel 47 van het Handvest in de onderhavige zaak precies aan de orde is. Evenals artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omvat artikel 47 van het Handvest een aantal verschillende rechten die van wezenlijk belang zijn voor de rechtsbedeling. Hieronder vallen, om maar een kleine greep te doen, het recht op een eerlijke en openbare behandeling, die plaats moet vinden binnen een redelijke termijn, en de beschikbaarheid van een doeltreffende voorziening in rechte. Uit het dossier van de onderhavige zaak blijkt dat het geschil betrekking heeft op een beweerde inbreuk op het recht van toegang tot een rechterlijke instantie, omdat de programmagids absoluut verbiedt dat het bestreden besluit wordt getoetst.25.
46.
Met zijn eerste vraag wenst de Tartu Ringkonnakohus in wezen te vernemen of het Comité van toezicht, door zijn reglement van orde vast te stellen volgens artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1083/2006, en daarbij rechterlijke toetsing van zijn besluiten uit te sluiten, heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest. Zoals reeds opgemerkt is in geschillen als het onderhavige, op het gebied van de Europese territoriale samenwerking, de relevante bepaling evenwel artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1080/2006 en niet artikel 63, lid 2, van verordening nr. 1083/2006.
47.
Zoals ik reeds heb opgemerkt, draait deze zaak in wezen om de vraag of het verbod vervat in punt 6.6 van de programmagids, en in het Estse recht zelf indien de Tartu Halduskohus juist geoordeeld heeft, een inbreuk vormt op het recht van toegang tot een rechterlijke instantie. Zoals ik hieronder nader zal toelichten, bindt dit onderdeel van artikel 47 van het Handvest de rechters van de lidstaten tevens aan de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Volgens het eerste beginsel moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de toepasselijke rechtsmiddelen en procedurele voorschriften de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Volgens het tweede beginsel mogen de rechtsmiddelen en procedurele voorschriften van een lidstaat niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke zuiver nationale vorderingen.26. Naar mijn mening moeten de beginselen van doeltreffendheid en van gelijkwaardigheid binnen het bereik van artikel 47 van het Handvest worden gebracht.27.
48.
De Europese Unie is een rechtsgemeenschap, in de zin dat noch haar lidstaten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest waarop zij is gegrond28., namelijk het VEU, het VWEU, en het Handvest. Anders dan de gemachtigde van Letland, die ter terechtzitting bezwaren uitte aangaande de gevolgen van het toestaan van rechterlijke toetsing van grensoverschrijdende maatregelen, acht ik ondenkbaar dat de uitvoering van een Unieprogramma louter op grond van de betrokkenheid van meer dan één lidstaat aan elke vorm van rechterlijke controle zou kunnen ontsnappen.
49.
Het is evenwel aan de verwijzende rechter om, aan de hand van de hieronder gegeven richtsnoeren, uit te maken of de geldende regeling betreffende de rechterlijke toetsing te verenigen is met het door artikel 47 van het Handvest beschermde recht op toegang tot een rechterlijke instantie. Volgens het Unierecht staat het de nationale rechter vrij om, met inachtneming van de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid, zijn eigen rechtsgangen en procedurele voorschriften toe te passen. Nu het geschil de uitvoering van Unierecht betreft, omvatten de materiële gronden waaraan de rechterlijke instantie van de lidstaat moet toetsen, naast de toetsingsgronden volgens het administratieve recht van die lidstaat, tevens de algemene rechtsbeginselen en de grondrechten.29.
50.
Het Unierecht belet mijns inziens voorts de lidstaten niet om ruimere mogelijkheden voor toegang tot de rechter en rechterlijke toetsing te bieden dan het Unierecht, mits dit de doeltreffende uitvoering van het Unierecht niet in gevaar brengt. Dit geldt zowel voor de vereisten inzake het procesbelang als voor de criteria tot aanwijzing van toetsbare handelingen.30.
51.
Voor een goed begrip van de rol van de algemene beginselen van Unierecht en artikel 47 van het Handvest voor de onderhavige zaak, moeten twee vragen worden onderscheiden, te weten:
- i)
is er een rechtens bindende afwijzing van de steunaanvraag van MTÜ Liivimaa Lihaveis in het kader van het Ests-Letse programma geweest, en
- ii)
in welke fase van de administratieve procedure heeft deze plaatsgevonden. Met andere woorden: wat was in dit opzicht de beslissende stap? Voor de eerste vraag is artikel 47 van het Handvest van direct belang, terwijl de tweede vraag onder de nationale procesautonomie valt, zoals beperkt door de algemene Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid, met het laatste als uitdrukking van het meer algemene beginsel van non-discriminatie.
2. Artikel 47 van het Handvest en het recht op toegang tot een rechterlijke instantie
52.
In gedachten moet worden gehouden dat het Handvest uit hoofde van artikel 6, lid 1, VEU deel uitmaakt van het primaire recht van de Europese Unie. Alle Uniewetgeving, met inbegrip van artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1080/2006, moet dan ook in overeenstemming met de rechten van het Handvest worden uitgelegd.31.
53.
Het Hof heeft overwogen dat het Europese Hof voor de rechten van de mens, ten einde na te gaan of het recht op toegang tot een rechterlijke instantie is geschonden, onderzoekt ‘of de beperkingen […] het recht niet in zijn kern hadden aangetast, of hiermee een legitiem doel werd nagestreefd en of er een redelijke verhouding bestond tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel’.32. Gezien het absolute karakter van de gestelde beperking van het recht van toegang tot een rechterlijke instantie die in de onderhavige zaak aan de orde is, moet wel van zeer zwaarwegende redenen sprake zijn alvorens deze gerechtvaardigd kan worden geacht.
54.
Het staat buiten twijfel dat Estland en Letland bij de toepassing en uitvoering van het programma gehouden zijn te voldoen aan het door artikel 47 van het Handvest beschermde recht op toegang tot een rechterlijke instantie. Voorts is het Comité van toezicht zelf gebonden dit grondrecht. Ik herinner eraan dat het Comité van toezicht zelf de programmagids waarin het beletsel voor toegang tot de rechter is opgenomen, heeft vastgesteld.
55.
Ik ben er volledig van overtuigd dat een apert niet-wetgevend lichaam als het Comité van toezicht niet bevoegd kan zijn om de rechterlijke toetsing van zijn eigen besluiten uit te sluiten op een voor de relevante nationale gerechten bindende wijze. Dit zou niet voldoen aan de voorwaarde dat iedere beperking op de uitoefening van de in de door het Handvest erkende rechten en vrijheden moet worden gesteld ‘bij wet’.33. Wil met betrekking tot besluiten van het Comité van toezicht in dit geval een rechtmatige uitsluiting van de toegang tot de rechter kunnen worden aangetoond, dan zal deze moeten berusten op een duidelijk gestelde Estse wet, en niet op de programmagids.
56.
Artikel 47 van het Handvest onderstreept derhalve de in vaste rechtspraak geformuleerde beginselen, in de zin dat besluiten van nationale instanties die met gebruikmaking van uitvoerende bevoegdheden de verlening van Uniesteun weigeren, voor rechterlijke toetsing vatbaar dienen te zijn.34.
3. Artikel 47 van het Handvest en de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid
57.
Zoals ik reeds heb opgemerkt, wordt de autonomie van de verwijzende rechter ten aanzien van de procedure en de openstaande rechtsmiddelen afgebakend door de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Zoals vermeld in punt 47, vallen deze regels naar mijn mening thans binnen het bereik van artikel 47 van het Handvest.
58.
Tegen deze achtergrond dient de beoordeling plaats te vinden of het besluit van het Comité van toezicht als zodanig een toetsbare handeling is, dan wel enkel een interne procedurele stap vóór het nemen van de eindbeslissing door de managementautoriteit. In het laatste geval moet tevens rekening worden gehouden met het feit, dat volgens de programmagids (punt 6.7) de laatste stap in de verlening van EFRO-steun bestaat uit het sluiten van een subsidieovereenkomst tussen de managementautoriteit en de ‘eerste partner’ van het goedgekeurde project. Met andere woorden, het is mogelijk dat het besluitvormingsproces niet uitmondt in een bestuursbesluit in de klassieke zin, maar in een privaat- of bestuursrechtelijke overeenkomst tussen de managementautoriteit en de eerste partner.
59.
Het is wellicht dienstig erop te wijzen dat op Unieniveau, bij de vaststelling of een bestuursbesluit een duidelijke wijziging brengt in de juridische situatie van de verzoeker, moet worden gekeken naar de inhoud van de bestreden handeling35. in plaats van naar de vorm36., en naar de relevante achterliggende juridische verhoudingen.37.
60.
Zo is dus het recht op rechterlijke toetsing verbonden aan handelingen die, hoewel ze zijn vastgesteld in het kader van de voorbereidende procedure, het einde vormen van een afzonderlijke fase in de hoofdprocedure en rechtsgevolgen sorteren.38. Het is dienstig erop te wijzen dat het Hof zich specifiek heeft uitgesproken over de rechtsgevolgen van besluiten van Unielichamen in de beginfase van een verscheidene fasen omvattende procedure, waarbij ten aanzien van bepaalde aanvragers Uniesteun werd geweigerd. Het Hof heeft geoordeeld dat de opstelling van lijsten rechtsgevolgen kan hebben in die zin, dat dit tot gevolg kan hebben dat bepaalde ondernemingen van de lijst worden weggelaten en daarmee niet de mogelijkheid krijgen mee te dingen naar bepaalde contracten.39.
61.
Ik wil hieraan toevoegen, dat de hedendaagse wijze van administratieve besluitvorming mogelijk niet resulteert in een bestuursbesluit, maar in een administratief- of privaatrechtelijke overeenkomst tussen de betrokken overheidsinstantie en een particulier. Het is mogelijk dat kennisgeving van deze overeenkomst aan de onsuccesvolle aanvragers nooit plaatsvindt of dat hun nooit toegang tot de inhoud ervan wordt verschaft.40. Met andere woorden, in een dergelijk geval kan het besluit tot feitelijke afwijzing van de steunaanvraag zijn genomen vóór de sluiting van de overeenkomst. Mijns inziens moet de aanvrager dan toegang tot een rechterlijke instantie hebben om die afwijzing te bestrijden, tenzij tegen een negatief steunbesluit een andere voorziening in rechte dan een administratief beroep openstaat.41.
62.
De verwijzingsbeslissing bevat geen uiteenzetting van de relevante nationaalrechtelijke bepalingen inzake bestuurlijke besluitvorming en de procedures van administratieve rechtspraak. Daarom kan niet worden vastgesteld welke rechtsmiddelen en voorzieningen open staan in een overeenkomstige, zuiver nationale situatie. Zoals ik al heb opgemerkt dient er voor gevallen van afwijzing van een steunaanvraag evenwel een voorziening in rechte te open te staan, en moet deze voorziening voldoen aan de uit de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid voortvloeiende voorwaarden. Uiteindelijk, wanneer alle andere naar nationaal recht geboden rechtsmiddelen geen effectieve bescherming in rechte vermogen te bieden, moet de nationale rechtsorde van de lidstaat zorgen voor een ‘zelfstandig beroep’ waarin de verenigbaarheid van nationale bepalingen met Unierecht onderzocht kan worden.42.
63.
Wat betreft het doeltreffendheidsbeginsel is het vaste rechtspraak van het Hof dat, bij de beoordeling van de vraag of een nationaal voorschrift de toepassing van het Unierecht praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, rekening moet worden gehouden met ‘de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan’ en in voorkomende gevallen met ‘de beginselen die aan het betrokken nationale rechtsplegingsysteem ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure’.43. Hieruit volgt dat de verwijzende rechter bij zijn onderzoek of het besluit van het Comité van toezicht een toetsbare handeling is, moet nagaan of er bij gebreke van een administratief beroep alternatieve voorzieningen voorhanden zijn die effectieve rechtsbescherming bieden.
64.
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, verontrust het mij dat in Estland alleen de steunverlening in het kader van de Europese territoriale samenwerkingprogramma's lijkt te zijn uitgesloten van rechterlijke toetsing. Dit lijkt neer te komen op een bijzondere en beperkende procesrechtelijke situatie die niet geldt voor overeenkomstige geschillen van zuiver nationale (in dit geval Estse) aard. Het is evenwel een zaak voor de verwijzende rechter om uit te maken of dit neerkomt op een schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel.44.
4. De omvang van de volgens algemene beginselen van Unierecht vereiste rechterlijke toetsing
65.
Ik sluit af met enige opmerkingen over de omvang van de rechterlijke toetsing die open staat voor verzoekers wier aanvragen zijn geweigerd door het Comité van toezicht.
66.
Naar mijn mening is het door MTÜ Liivimaa Lihaveis bestreden steunbesluit uiteindelijk discretionair van aard, in de zin dat zelfs de aanvragers die aan de juridische criteria en de voorwaarden voor steunverlening voldoen, daarop nog geen subjectief recht hebben. Er kunnen immers meer aanvragen zijn die aan de criteria voldoen dan waarvoor middelen beschikbaar zijn. Omgekeerd kan het zijn dat geen van de ingediende projecten goed genoeg wordt geacht om te worden gefinancierd, zelfs wanneer deze daarvoor naar de formele en technische criteria wel in aanmerking komen.
67.
Dit betekent dat zelfs wanneer het project van MTÜ Liivimaa Lihaveis aan alle uit hoofde van de Europese territoriale samenwerking vastgestelde criteria voldeed, de steun toch kon worden geweigerd.
68.
Voorts moet de nationale rechter rekening houden met het feit dat het Comité van toezicht is gebonden aan dezelfde criteria die welke gelden voor de instellingen van de Unie wanneer deze hun beoordelingsbevoegdheid uitoefenen. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat ‘de naleving van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen van des te groter fundamenteel belang’ is. Tot die waarborgen behoren met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken, het recht van de belanghebbende om zijn standpunt kenbaar te maken en zijn recht op een beslissing die toereikend is gemotiveerd. Enkel dan is het Hof in staat om te toetsen of voldaan is aan alle feitelijke en juridische vereisten waarvan de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid afhangt.45. Deze criteria maken mijns inziens deel uit van de plicht tot behoorlijk bestuur, die thans tot uitdrukking komt in artikel 41 van het Handvest.
69.
Verder hoeft de rechterlijke toetsing door de nationale rechter volgens het Unierecht evenwel niet te gaan.46.
70.
Ik stel derhalve voor om vraag a) aldus te beantwoorden dat, ongeacht het reglement van orde van een door twee lidstaten in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling gezamenlijk opgericht Comité van toezicht, zoals de programmagids van het Comité van toezicht voor het Ests-Letse programma 2007–2013, die bepaalt dat tegen besluiten van het Comité niet in rechte kan worden opgekomen, het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en artikel 47 van het Handvest vereisen, dat een aanvrager wiens aanvraag voor steun op grond van verordening nr. 1080/2006 en verordening nr. 1083/2006 is afgewezen, de gelegenheid moet hebben die afwijzing aan te vechten voor een bevoegde rechterlijke instantie in de voor het beheer van het programma verantwoordelijke lidstaat. Het is aan de nationale rechter om, met inachtneming van de uit de beginselen van gelijkwaardigheid en effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten, uit te maken welke procedurevoorschriften en beginselen van nationaal recht in dit verband de toegang tot de rechter regelen.
D — Gevolgen van het arrest in de tijd
71.
Ik zie geen reden om het betoog van de Letse regering te aanvaarden dat aan het arrest geen terugwerkende kracht moet worden toegekend (behalve voor reeds aanhangige zaken betreffende het Comité van toezicht) op de grond dat, ware dit wel het geval, dit een extra belasting voor de nationale begrotingen zou betekenen. De Letse regering heeft voorts betoogd dat een golf van beroepen zou worden ingesteld met betrekking tot reeds uitgevoerde besluiten van het Comité van toezicht, indien de gevolgen van het arrest in de tijd niet zouden worden beperkt.
72.
Alvorens het Hof de uitzonderlijke stap doet om de gevolgen van een arrest in de tijd te beperken, moet aan twee voorwaarden worden voldaan, namelijk dat de betrokkenen te goeder trouw hebben gehandeld en dat er een gevaar bestaat voor ernstige verstoringen wanneer deze gevolgen niet worden beperkt.47.
73.
Wat de voorwaarde betreft dat de betrokkenen te goeder trouw hebben gehandeld, hadden de Estse en de Letse regering in het algemeen, en het Comité van toezicht in het bijzonder, zich toen zij de regels betreffende de besluitvorming in het kader van de Europese territoriale samenwerking opstelden, rekenschap moeten geven van de vereisten van het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.
74.
Met betrekking tot het criterium dat er gevaar moet bestaan voor ernstige verstoringen, heeft het Hof duidelijk gemaakt dat de mogelijke financiële gevolgen voor een lidstaat van een prejudicieel arrest, op zich nooit een rechtvaardiging zijn geweest voor een beperking van de werking van dat arrest in de tijd.48. Aangezien er geen subjectief recht op de verlening van steun uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling bestaat, staat bovendien niet vast dat de uitlegging die het Hof zal geven, voor de betrokken lidstaten financiële gevolgen zal hebben.
75.
In die omstandigheden is er in het onderhavige geval geen enkel element dat een afwijking rechtvaardigt van het beginsel dat een uitleggingsarrest terugwerkt tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift.
IV — Conclusie
76.
Op grond van het bovenstaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vragen van de Tartu Ringkonnakohus als volgt te beantwoorden:
Vraag a)
Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vereisen dat een aanvrager wiens aanvraag voor steun op grond van verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1783/1999 en verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999 is afgewezen, de gelegenheid moet hebben tegen die afwijzing op te komen voor een bevoegde rechterlijke instantie in de voor het beheer van het programma verantwoordelijke lidstaat. Het is aan de verwijzende rechter om uit te maken welke procedurevoorschriften en beginselen van nationaal recht in dit verband de toegang tot de rechter regelen, mits deze voldoen aan de uit de beginselen van gelijkwaardigheid en effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten.
Vragen b) en c)
Besluiten van een toezichtcomité dat door twee lidstaten gezamenlijk is opgericht in het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, zoals het Comité van toezicht voor het Ests-Letse programma 2007–2013, zijn geen handelingen van een instelling, orgaan of instantie van de Unie in de zin van artikel 263 VWEU. De bevoegdheid om kennis te nemen van en te beslissen op beroepen tegen besluiten van dergelijke comités komt toe aan de nationale rechter en niet aan het Gerecht van de Europese Unie.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2014
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB L 210, blz. 25. Verordening nr. 1083/2000 is ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347, blz. 320). Ratione temporis is op de onderhavige zaak echter verordening nr. 1083/2006 van toepassing.
Arrest Hof van 13 maart 2007, Unibet (C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibidem.
PB L 210, blz. 1. Ter terechtzitting wees de Europese Commissie erop dat dit een lex specialis voor Europese territoriale samenwerkingsprogramma's is. Verordening nr. 1080/2006 is per 1 januari 2014 ingetrokken bij artikel 15 van verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling ‘Investeren in groei en werkgelegenheid’, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1080/2006 (PB L 347, blz. 289). Ratione temporis is echter verordening nr. 1080/2006 relevant.
Volgens de verwijzingsbeschikking stelde de Commissie op 24 oktober 2012 besluit C(2012) 7497 tot wijziging van besluit C(2007) 6603 vast.
Volgens artikel 64, lid 1, van verordening nr. 1083/2006 wordt het Comité van toezicht voorgezeten door een vertegenwoordiger van de lidstaat of van de managementautoriteit; de lidstaat beslist over de samenstelling van het Comité van toezicht in overleg met de managementautoriteit. Artikel 64, lid 2, bepaalt onder meer dat een vertegenwoordiger van de Commissie op eigen initiatief of op verzoek van het Comité van toezicht met raadgevende stem deelneemt aan de werkzaamheden van het Comité van toezicht.
Volgens door de Commissie ter terechtzitting gemaakte opmerkingen berust de programmagids echter op artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 1828/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en van verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (PB L 371, blz. 1). Zie tevens de rectificatie bij verordening (EG) nr. 1826/2006 van de Commissie van 8 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en van verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, PB 2007, L 45, blz. 3.
De verwijzingsbeslissing stelt dat de Tartu Halduskohus van mening was dat deze bepalingen uitsluiten dat de wet administratieve rechtspraak wordt toegepast op projecten in het kader van het Ests-Letse programma 2007–2013. Zie verder punt 25 hieronder.
Volgens de correctie van de Europese Commissie van 15 november 2013 op haar schriftelijke opmerkingen, kwamen de tussen de vierkante haakjes vermelde woorden niet voor in de versie van de programmagids die op het relevante tijdstip toepasselijk is. Deze versie bepaalt in punt 6.6: ‘decisions of the Monitoring Committee are not appealable’.
Zie punt 14 van de considerans van verordening nr. 1080/2006 en punt 48 van die van verordening nr. 1083/2006.
Klabbers, J., ‘The Concept of Treaty in International Law’ (Kluwer, 1996), blz. 21 tot en met 25; en Möllers, C., ‘Transnationale Behördenkooperation. Verfassungs- und völkerrechtliche Probleme transnationaler administrativer Standardsetzung’, ZaörV 65 (2005), blz. 351 e.v.
Klabbers, ibid. blz. 94–97.
Het Gerecht was natuurlijk bevoegd om zaken tegen agentschappen van de Europese Unie te berechten vóór dit uitdrukkelijk in artikel 263 VWEU werd bepaald. Zie arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Sogelma/EBW (T-411/06, Jurispr. blz. II-2771, punten 33–57).
Zie beschikking Gerecht van 4 juni 2012, Elti/Delegatie van de Europese Unie in Montenegro (T-395/11, Jurispr. blz. II-00000, punt 27).
Zie de artikelen 55, 171 en 185 van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 van de Raad van 13 december 2006 tot wijziging van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 390, blz. 1). Zie tevens afdeling III van de ontwerpbegroting van de Europese Commissie voor het begrotingsjaar 2013, opschrift ‘Door de Europese Unie opgerichte organen met rechtspersoonlijkheid’ [COM(2012) 300 — mei 2012]. Verordening nr. 1605/2002 is per 1 januari 2013 gedeeltelijk ingetrokken bij artikel 212 van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298, blz. 1).
Ingesteld bij verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1). Verordening nr. 40/94 is ingetrokken bij artikel 166 van verordening /EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (Gecodificeerde versie) (PB L 78, blz. 1).
Ingesteld bij verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1).
Ingesteld bij verordening (EG) nr. 1592/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (PB L 240, blz. 1).
Ingesteld bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1).
Zie mijn conclusie van 12 september 2013 in zaak C-270/12, Verenigd Koninkrijk/Raad en Europees Parlement, punten 23, 73 en 74.
Zie bij voorbeeld de zaken C-196/09, Miles e.a. (arrest Hof van 14 juni 2011, Jurispr. blz. I-5105, punt 39); 44/84, Hurd en Jones (arrest van 15 januari 1986, Jurispr. blz. 29, punten 3–6 en 20–21), en C-132/09, Commissie/België (arrest Hof van 30 september 2010, Jurispr. blz. I-8695).
Zie bij voorbeeld arrest Elti/Delegatie van de Europese Unie in Montenegro (aangehaald in voetnoot 13).
Dit is de uitlegging die de Tartu Halduskohus heeft gegeven en die in de verwijzingsbeslissing is weergegeven.
Hoewel dit een betrekkelijk ongebruikelijk scenario is, heeft het Hof zich hierover wel uitgesproken. Het klassieke voorbeeld is het arrest van 15 mei 1986, Johnston (222/84, Jurispr. blz. I-1651).
Arrest Hof van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04 (C-93/12, Jurispr. blz. I-00000, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot van 14 maart 2013 in de zaak Agrokonsulting-04 (zojuist aangehaald).
Arrest Hof van 10 juli 2003, Commissie/EIB (C-15/00, Jurispr. blz. I-7281, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Gerecht heeft dit beginsel toegepast op het Europees Economisch en Sociaal Comité in zijn arrest van 31 maart 2011, Italië/EESC (T-117/08, Jurispr. blz. II-1463, punt 32).
Zie bij voorbeeld arrest Hof van 4 juni 2009, JK Otsa Talu (C-241/07, Jurispr. blz. I-4323). In zijn arrest van 19 september 2002, Huber (C-336/00, Jurispr. blz. I-7699), oordeelde het Hof in punt 40: ‘goedkeuring door de Commissie van een nationaal steunprogramma heeft echter niet tot gevolg dat dit de hoedanigheid van een gemeenschapsrechtelijke handeling krijgt.’ Zoals het Hof voorts in het zelfde punt opmerkte, betekende dit dat in geval van onverenigbaarheid van een steunovereenkomst met het door de Commissie goedgekeurde programma, het aan de nationale rechter was om hieruit naar nationaal recht de nodige gevolgtrekkingen te maken, waarbij bij de toepassing van het nationale recht rekening wordt gehouden met de relevante bepalingen van het gemeenschapsrecht (mijn cursivering). Zie ook de analyse van advocaat-generaal Alber (punt 53 van diens conclusie in de zaak Huber). Het arrest Huber heeft derhalve niet de regel opzij gezet dat weigeringen tot steunverlening in administratiefrechterlijke procedures, behalve aan de nationale toetsingsgronden tevens moeten worden getoetst aan algemene beginselen van Unierecht en fundamentele rechten.
Zie, algemeen, arrest Hof van 23 april 2009, Sahlstedt e.a./Commissie (C-362/06 P, Jurispr. blz. I-2903, punt 43).
Arrest Hof van 5 oktober 2010, McB (C-400/10 PPU, Jurispr. blz. I-8965).
Arrest Hof van 22 december 2010, DEB (C-279/09, Jurispr. blz. I-13 849, punt 47). Zie ook arrest Hof van 18 maart 2010, Alassini e.a. (gevoegde zaken C-317/08--C-320/08, Jurispr. blz. I-2213, punt 63). Zie voor het Europese Hof voor de Rechten van de Mens diens arresten van 23 oktober 1996, Levages Prestations Services/Frankrijk (nr. 21920/93, § 40, Reports of Judgments and Decisios 1996-V), en 31 januari 2012, Assunção Chaves/Portugal (nr. 61226/08, § 71).
Aldus artikel 52, lid 1, van het Handvest.
Arrest JK Otsa Talu (aangehaald in voetnoot 27).
Beschikking Hof van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie (C-433/10 P, Jurispr. blz. I-48, punt 58).
Arrest Hof van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (C-362/08 P, Jurispr. blz. I-669, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie beschikking Mauerhofer/Commissie (aangehaald in voetnoot 33, punt 61) en arrest Internationaler Hilfsfonds/Commissie (zojuist aangehaald).
Conclusie van advocaat-generaal Bot van 5 juli 2012 in zaak C-402/11 P, Jager & Polacek/BHIM (arrest van 18 oktober 2012, Jurispr. blz. I-00 000), punt 42, met verwijzing naar arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie (66/80, Jurispr. blz. 2639).
Arrest van 27 september 1988, Verenigd Koninkrijk/Commissie (114/86, Jurispr. blz. I-5289, punt 13).
Volgens het antwoord van Liivimaa Lihaveis op de schriftelijke vragen van het Hof, heeft in juli 2010 een uitwisseling van e-mails plaatsgevonden tussen de managementautoriteit van het programma en het ministerie van Binnenlandse Zaken van Estland, waarin de eerste uitlegde dat in het kader van het Ests-Letse programma geen administratieve besluiten worden genomen inzake de goedkeuring of afwijzing van projecten. Onsuccessvolle gegadigden ontvangen enkel een brief met de redenen voor de afwijzing.
Ter terechtzitting werd tot in detail besproken of de managementautoriteit is gebonden aan de besluiten van het Comité van toezicht, en of de eerste wel of niet bevoegd is om de afwijzing van steunaanvragen door de laatste opzij te zetten. Mijns inziens is dit nauwelijks relevant aangezien de bestreden brief de enige kennisgeving aan de aanvrager vormde. Bovendien bepaalt regel 5, punt 8, van het reglement van orde van het Comité van toezicht: in ‘het geval dat de managementautoriteit diepgaande bezwaren heeft met betrekking tot de verenigbaarheid van een besluit van het Comité van toezicht met de juridische grondslag van het programma, wordt geen besluit genomen voordat de managementautoriteit door contact op te nemen met de betrokken instanties en organisaties opheldering heeft verkregen. […] In een nieuw besluit van het Comité van toezicht moet rekening worden gehouden met het verslag’.
Arrest Unibet (reeds aangehaald in voetnoot 3, punt 65).
Arresten Agrokonsulting-04 (aangehaald in voetnoot 24, punt 48); zie ook arresten van 14 december 1995, Peterbroeck (C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 14), en 29 oktober 2009, Pontin (C-63/08, Jurispr. blz. I-10467, punt 47).
Arrest Agrokonsulting-04 (aangehaald in voetnoot 24).
Arrest van 21 november 1991, Technische Universität Munchen (C-269/90, Jurispr. blz. I-5469, punt 14).
Zie bij voorbeeld arrest JK Otsa Talu (aangehaald in voetnoot 27).
Arrest van 19 december, Vent de Colère e.a. (C-262/12, Jurispr. blz. I-00000, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin onder meer arrest van 19 oktober 1995, Richardson (C-137/94, Jurispr. blz. I-3407, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).