Hof Den Haag, 09-07-2013, nr. 200.108.284/01
ECLI:NL:GHDHA:2013:2257
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
09-07-2013
- Zaaknummer
200.108.284/01
- Roepnaam
Achmea/Staat
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verkeersrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:2257, Uitspraak, Hof Den Haag, 09‑07‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3594, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2013/167 met annotatie van MR. J.L. BRENS
Uitspraak 09‑07‑2013
Inhoudsindicatie
olie op wegdek; kostenverhaal; Brandweerwet 1985 in casu niet van toepassing; geen onaanvaardbare doorkruising publiekrecht
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.108.284/01
Rolnummer rechtbank : 1088737 / 11-21950
Arrest d.d. 9 juli 2013
in de zaak van
de Staat der Nederlanden,
ministerie van Infrastructuur en Milieu, het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat,
zetelend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.C.M. Prasing-Remmé te Utrecht,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V., h.o.d.n. Interpolis,
rechtsopvolger onder algemene titel van N.V. Interpolis Schade,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. M. Bouman te Eindhoven.
Het geding
Bij exploot van 7 mei 2012 is de Staat in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage, tussen partijen gewezen vonnis van 7 maart 2012. Bij memorie van grieven heeft de Staat vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft Achmea de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn door partijen niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 15 juli 2008 heeft op de Rijksweg A15 te Rotterdam een ongeval plaatsgevonden, als gevolg waarvan olie op het wegdek is gekomen. Een derde heeft in opdracht van de Staat de olie opgeruimd en de kosten ad € 7.140,61 (inclusief BTW) bij de Staat in rekening gebracht. In deze procedure vordert de Staat van Achmea, als verzekeraar van de ter zake van het ongeval aansprakelijke automobilist, betaling van de herstelkosten ad € 7.595,17 (bestaande uit kosten derde, kosten rijkspersoneel en kosten inzet hulpmiddelen), vermeerderd met rente en kosten.
2.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Hij overwoog daartoe dat de vraag of de Staat de kosten van het schoonmaken van het wegdek kan verhalen op Achmea, dient te worden beantwoord aan de hand van het zogenoemde Brandweerkostenarrest (HR 11 december 1992, NJ 1994/639, LJN: ZC 0788). Aanwezigheid van olie op het wegdek levert een gevaar op voor de mens. De overheid was op grond van het bepaalde in artikel 1, lid 4 aanhef en sub b van de toen geldende Brandweerwet gehouden dit gevaar weg te nemen. Het feit dat de Staat de werkzaamheden door een derde heeft laten uitvoeren doet hieraan niet af. In de Brandweerwet, noch in de Wegenwet is kostenverhaal geregeld. Dit brengt met zich dat deze kosten dan ook niet via de privaatrechtelijke weg verhaald kunnen worden, aldus de kantonrechter.
3.1
In hoger beroep vordert de Staat vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende de toewijzing van zijn inleidende vorderingen met veroordeling van Achmea in de kosten van beide instanties. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
De Staat stelt zich op het standpunt dat de in dit geding voorliggende vraag of de kosten van het schoonmaken van het wegdek kunnen worden verhaald op Achmea, niet moet worden beoordeeld aan de hand van het zogenoemde Brandweerkostenarrest, maar aan de hand van het zogenoemde Windmill-arrest (HR 26 januari 1991, NJ 1991/393, LJN: AC0965). Naar het oordeel van de Staat was doorslaggevend voor de beslissing van de Hoge Raad in het Brandweerkostenarrest, dat uit de Brandweerwet 1985, althans uit de wetsgeschiedenis daarvan, expliciet blijkt dat kostenverhaal voor brandbestrijding was uitgesloten. In die context moet dat arrest worden begrepen, aldus de Staat, die erop wijst dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie die daarmee is te vergelijken. Het verwijderen van olie van het wegdek is immers, anders dan brandbestrijding, geen klassieke overheidstaak.
3.3
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 1, lid 4 sub b van de ten tijde van het ongeval geldende Brandweerwet was bepaald dat Burgemeester en Wethouders de zorg hebben voor het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand. Uit de Parlementaire geschiedenis leidt het hof af, dat deze bepaling niet te ruim moet worden opgevat en dat deze alleen ziet op acute gevaarsituaties, anders dan bij brand. In de memorie van Toelichting (TK 1980-1981, 16 695, nr. 3 MvT, p.12) is immers vermeld:
"Ook is getracht de noodzaak tot concurrentie met particuliere bedrijven uit te sluiten. Zo houdt de term ‹‹het beperken en bestrijden van gevaar›› in dat de brandweer slechts datgene wat een directe bedreiging inhoudt, zal moeten aanpakken (…); het woordje ‹‹bij (ongevallen)›› sluit bijvoorbeeld in de meeste gevallen de verplichting uit om een autowrak te verwijderen, nadat de inzittenden daaruit zijn gehaald".
en in de MvA (TK 16 695, 1983-1984, nr. 12 MvA, pag. 22) valt te lezen:
"De regering is van oordeel dat het niet aangaat voor het opheffen van een acute gevaarsituatie, waarin het leven van een of meer personen bedreigd wordt, naderhand kosten in rekening te brengen. Anders ligt het, wanneer de brandweer hulp heeft geboden in minder gevaarvolle situaties. De kosten voor dienstverlening kunnen heel wel in rekening worden gebracht, alleen al om niet in een onzuivere concurrentiepositie met het bedrijfsleven te geraken."
Het hof acht zich voorts in deze opvatting gesteund door de circulaire van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 19 augustus 1985 nr. FB85/U467, waarin deze schrijft:
"Daarnaast heeft de brandweer door haar hoge mate van paraatheid, haar technische uitrusting en haar inzet, een vaste plaats verworven bij het verlenen van technische hulp in andere gevallen dan bij brand. Deze laatste gevallen betreffen veelal concrete gevaarsituaties die de snelle inschakeling van technische hulpmiddelen vereisen. Het gaat hierbij om wat in artikel 1, vierde lid, onder b van de Brandweerwet 1985 (…) wordt omschreven als 'het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand.'"
Het hof leidt hieruit af dat alleen sprake is van taken als bedoeld in artikel 1, lid 4 sub b van de toenmalige Brandweerwet, in acute gevaarsituaties die veelal de snelle inschakeling van technische hulpmiddelen vereisen. Is het acute gevaar geweken, dan raakt de Brandweerwet uit beeld. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat het verwijderen van olie van het wegdek, geen taak is als hier bedoeld. Zoals de Staat heeft opgemerkt is met het (gedeeltelijk) afzetten van de weg (waarvoor geen speciale technische hulpmiddelen nodig zijn) het acute gevaar verdwenen. Dit betekent dat de Brandweerwet (en het Brandweerkostenarrest) niet aan kostenverhaal van de schoonmaakkosten in de weg staat.
3.4
Aangenomen moet worden dat de kosten waar het in deze zaak om gaat, door de Staat zijn gemaakt in het kader van zijn verplichting tot beheer en onderhoud van de rijkswegen (de Wegenwet) en zijn verplichting om in dat kader de noodzakelijke werkzaamheden te verrichten en maatregelen te nemen (artikel 6:174, lid 2 BW)
3.5
Voor de vraag of in dit geval kostenverhaal mogelijk is, is beslissend of kostenverhaal via het privaatrecht de Wegenwet op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, dit een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs de privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten.
3.6
In de Wegenwet is omtrent kostenverhaal als hier aan de orde niets geregeld. Gesteld noch gebleken is dat hieraan de wens van de wetgever ten grondslag heeft gelegen, kostenverhaal uit te sluiten. Nu de omstandigheid dat olie terecht was gekomen op de openbare weg – gelet op de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174, lid 2 BW – de Staat ertoe noopte direct maatregelen te nemen ter voorkoming van risico's voor verkeersdeelnemers, kan de Staat – naar het oordeel van het hof – de kosten daarvan via de privaatrechtelijke weg verhalen, zonder dat sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht. Er is – nu de in geding zijnde kosten niet in het kader van de Brandweerwet zijn gemaakt – geen sprake van omzeiling van een publiekrechtelijke regeling die inhoudelijk meer waarborgen biedt voor de aansprakelijke verzekerde dan de gebruikte privaatrechtelijke weg. Voorts staat als onweersproken vast, dat een vergelijkbaar resultaat door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling niet is te verkrijgen.
3.7
Dit brengt het hof tot het oordeel, dat de kantonrechter de vordering van de Staat ten onrechte heeft afgewezen, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De vordering zal – nu Achmea de hoogte daarvan niet heeft bestreden – alsnog worden toegewezen. Bij deze uitkomst past, dat Achmea wordt veroordeeld in de kosten van zowel de eerste aanleg als van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage van 7 maart 2012,
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Achmea tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 9.066,11, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 7.595,17, vanaf 2 juli 2011 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de Staat tot op 7 maart 2012 begroot op € 90,81 aan explootkosten, € 426,-- aan griffierecht en € 500,-- aan salaris advocaat;
- veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 90,64 aan explootkosten, € 666,-- aan griffierecht en € 632,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, M.J. van der Ven en A.E.A.M. van Waesberghe
en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2013 in aanwezigheid van de griffier.