CRvB, 25-04-2000, nr. 97/10734 AAW
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8757
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-04-2000
- Zaaknummer
97/10734 AAW
- LJN
ZB8757
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8757, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑04‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:75a Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 2000/161
Uitspraak 25‑04‑2000
Inhoudsindicatie
Nu de procedure is gewonnen worden er in verband met de "no cure no pay"-overeenkomst die appellant met zijn rechtshulpverlener heeft afgesloten proceskosten gemaakt.
Partij(en)
97/10734 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats
van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is
het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de
Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede
verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant heeft gedaagde bij brief van 28 mei 1996 verzocht de
opschorting van de uitkering ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) te beëindigen en de uitkering
onverwijld te hervatten. Tegen het uitblijven van een reactie op
dit verzoek is namens appellant bij brief van 27 augustus 1996
beroep ingesteld.
Nadat gedaagde alsnog aan het verzoek van appellant was
tegemoetgekomen, is namens appellant bij brief van
- 26.
november 1996 aan de rechtbank verzocht gedaagde ingevolge het
bepaalde in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Bij uitspraak van 4 december 1996 heeft de rechtbank te
's-Hertogenbosch het beroep, onder toepassing van
artikel 8:54 Awb, niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraak verzet gedaan.
Bij uitspraak van 29 januari 1997 heeft de rechtbank het verzet
gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 1997 heeft de rechtbank te
's-Hertogenbosch het verzoek om een proceskostenveroordeling
afgewezen.
Namens appellant is J.A.J. Vervest op bij beroepschrift
aangegeven gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Tezamen met het beroepschrift is een tweetal nadere stukken
ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
J.A.J. Vervest voornoemd, heeft namens appellant vragen
beantwoord.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingezonden. Ook gedaagde
heeft nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28
maart 2000, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 1 mei 1996 heeft gedaagde de uitkering ingevolge
de AAW van appellant met ingang van 1 mei 1996 geschorst. Bij
brief van 28 mei 1996 is gedaagde namens appellant verzocht de
opschorting van de AAW-uitkering te beëindigen en de uitkering
onverwijld te hervatten. Tegen het uitblijven van een reactie
zijdens gedaagde is namens appellant bij brief van 27 augustus
- 1996.
beroep ingesteld. Bij schrijven van 26 november 1996 is
namens appellant aan de rechtbank bericht dat gedaagde tot
verrekening en uitkering is overgegaan, zodat de grond tot
procederen is komen te vervallen. Namens appellant is verzocht
gedaagde ingevolge het bepaalde in artikel 8:75a van de Awb te
veroordelen in de proceskosten van appellant.
Bij uitspraak van 4 december 1996 heeft de rechtbank dit beroep
- (kennelijk)
niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht
door appellant niet tijdig was gestort. Bij uitspraak van 29
januari 1997 is het hiertegen door appellant ingestelde verzet
gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voortgezet in de stand
waarin het zich bevond.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 17 oktober 1997 heeft
de rechtbank het verzoek van appellant om gedaagde op grond van
artikel 8:75a van de Awb te veroordelen in de proceskosten,
afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij het
mogelijk achtte dat de door de gemachtigde in de onderhavige zaak
verrichte werkzaamheden te beschouwen zijn als beroepsmatig
verleende bijstand in de zin van artikel 1 van het Besluit
proceskosten bestuursrecht (Bpb), maar dat naar haar oordeel niet
is komen vast te staan dat appellant voor de behandeling van het
beroep bij de rechtbank kosten voor rechtsbijstand heeft moeten
maken. Volgens de rechtbank zou er bij de door appellant gestelde
'no cure no pay'-overeenkomst weliswaar sprake zijn van kosten
in de zin van artikel 8:75 van de Awb, maar een (afschrift van
- een)
dergelijke overeenkomst is niet in het geding gebracht en
een dergelijke overeenkomst is van de zijde van appellant ook
niet anderszins aannemelijk gemaakt.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de
afwijzing door de rechtbank van het verzoek van appellant om
vergoeding van proceskosten ingevolge het bepaalde in artikel
8:75 van de Awb, in rechte stand kan houden.
Naar het oordeel van de Raad is dat niet het geval. De Raad stelt
voorop dat partijen er niet over van mening verschillen dat in
het onderhavige geval is voldaan aan de voorwaarden voor de
toepassing van artikel 8:75a van de Awb. Voorzover partijen nog
van mening verschillen over het antwoord op de vraag of er in dit
geval sprake is van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand in de zin van artikel 1 onder a van het Bpb,
oordeelt de Raad dat de gedingstukken geen andere conclusie
toelaten dan dat de gemachtigde van appellant voldoet aan de in
de rechtspraak van de Raad neergelegde eisen te stellen aan een
beroepsmatige verlener van rechtsbijstand.
In dit geding is met name in geschil of appellant voor het
inschakelen van zijn gemachtigde kosten heeft moeten maken. Ten
aanzien van een 'no cure no pay'-overeenkomst merkt de Raad op
dat het bestaan van een dergelijke overeenkomst meebrengt dat,
indien de procedure wordt gewonnen, er proceskosten zullen worden
gemaakt (voor het inschakelen van de rechtshulpverlener). In dat
geval is derhalve voldaan aan het 'kosten'-vereiste neergelegd
in artikel 8:75 van de Awb. Laatstgenoemd artikel is eveneens van
toepassing bij de kostenveroordeling op grond van artikel 8:75a
van de Awb, zodat het hier overwogene ook in het onderhavige
geval geldt.
Nu appellant in hoger beroep genoemde overeenkomst alsnog heeft
overgelegd, alsmede een kwitantie terzake van een betaald
voorschot van f 500,-, staat voor de Raad het bestaan van
genoemde overeenkomst voldoende vast. Dat brengt met zich mee dat
er in dit geval aanleiding is het verzoek van appellant om een
proceskostenveroordeling toe te wijzen.
Namens gedaagde is nog betoogd dat, zo er naar het oordeel van
de Raad aanleiding zou bestaan voor een veroordeling in de
proceskosten, de onderhavige zaak dient te worden aangemerkt als
licht, hetgeen volgens het Bpb leidt tot een halvering van de
waarde per toegekend punt. De Raad kan gedaagde hierin niet
volgen. De Raad is niet gebleken van gronden, en ook gedaagde
heeft deze niet aangevoerd, om de in het geding voor de rechtbank
aan de orde zijnde schorsing van de AAW-uitkering als 'licht' in
de zin van punt C.1 Wegingsfactoren van de Bijlage bij het Bpb
aan te merken.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor
vernietiging in aanmerking komt.
De Raad begroot de kosten hier in geding op f 1.775,- voor
verleende rechtsbijstand. Andere op grond van artikel 8:75 van
de Awb te vergoeden kosten zijn in deze procedure niet gevorderd
en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
De Raad acht verder termen aanwezig om gedaagde met toepassing
van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van
appellant in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op
- f.
1.065,- voor verleende rechtsbijstand. Van andere op grond van
dat artikel te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde
in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de
Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste
aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde
dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling in eerste
aanleg alsnog toe en bepaalt de hoogte van deze kosten op
- f.
1.775,- voor verleende rechtsbijstand;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger
beroep tot een bedrag groot ? 1.065,-;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van
- f.
210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr K.J.S Spaas als voorzitter en
mr M.M. van der Kade en mr H.J. Simon als leden, in
tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 25 april 2000.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Serno.
IS