ABRvS, 21-10-2015, nr. 201501086/1/R3
ECLI:NL:RVS:2015:3243
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-10-2015
- Zaaknummer
201501086/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3243, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑10‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
Natuurbeschermingswet 1998
- Vindplaatsen
JM 2015/162 met annotatie van J.M.I.J. Zijlmans
JBO 2015/303 met annotatie van D. van der Meijden
Uitspraak 21‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden van haar veehouderij aan de [locatie] te [plaats].
201501086/1/R3.
Datum uitspraak: 21 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden van haar veehouderij aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door H. Denters en E. Bruin, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [twee gemachtigden], en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft Mob haar beroepsgrond over cumulatie met andere projecten ingetrokken.
2. Mob betoogt dat het college ten onrechte haar bezwaren ongegrond heeft verklaard en een vergunning heeft verleend voor de uitbreiding van de veehouderij nabij het Natura 2000-gebied Bakkeveense Duinen. Daartoe voert zij aan dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de significante effecten zijn vanwege de productie van mest. Het houden van dieren en het uitrijden van mest over landbouwgronden had het college als één project moeten beschouwen. Nu dit niet is onderkend, is de stikstofdepositie van het project onderschat en kunnen de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast. Voorts heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van de Bakkeveense Duinen, terwijl de afstand tot dit gebied zeer kort is. Het college had, gelet op de ongunstige staat van instandhouding van het gebied, in de vergunning voorschriften moeten opnemen om tot een verdere reductie van de stikstofdepositie te komen. Het project is niet passend beoordeeld, zodat niet is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast. De vergunning is ten onrechte verleend.
3. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning terecht is verleend. Ten opzichte van de relevante referentiedatum neemt de stikstofdepositie op de voor verzuring gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied Bakkeveense Duinen door de uitbreiding van de veehouderij niet toe. Het uitrijden van mest was binnen het project niet aangevraagd en de vergunning heeft daarop geen betrekking. Bovendien hoefde de vergunning daarop niet te zien. Voorts bestaat er geen verplichting om bij een vergunning voorschriften te stellen die strekken tot een verdere reductie van de stikstofdepositie en een bijdrage leveren aan de gunstige staat van instandhouding van het gebied.
3.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of een andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten uit de passende beoordeling, bedoeld in artikel 19f, eerste lid, zich ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied niet zullen worden aangetast.
3.2. De vergunning is verleend voor de uitbreiding van een veehouderij met een ligboxenstal voor melkkoeien en vrouwelijk jongvee. Het bedrijf ligt op een afstand van ongeveer 50 meter van het Natura 2000-gebied Bakkeveense Duinen. De referentiedatum voor dit gebied is 7 december 2004. Uit de Hinderwetvergunning uit 1993 volgt dat ter plaatse 90 stuks melk- en kalfkoeien, 65 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar en 28.000 stuks opfokhennen en -hanen mogen worden gehouden. De aangevraagde situatie heeft betrekking op 91 melk- en kalfkoeien in een ligboxenstal, 109 melk- en kalfkoeien in overige huisvestingssystemen en 140 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan twee jaar. Uit het rapport "Effectenanalyse Natuurbeschermingswet [locatie] te Bakkeveen" van het bureau "Agrifirm Exlan" van 28 november 2013 en de vergunning volgt dat door de uitbreiding van de veehouderij de stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie op de referentiedatum zal afnemen van 517,75 naar 517,59 mol N/ha/jr op het dichtstbij gelegen punt in het Natura 2000-gebied waar voor verzuring gevoelige habitattypen aanwezig zijn. De afname is onder meer het gevolg van de gewijzigde ligging van emissiepunten en de soort stal ten opzichte van de op de referentiedatum aanwezige stallen.
3.3. De betogen dat het college geen rekening heeft gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied en dat voorschriften hadden moeten worden gesteld ter verdere reductie van de stikstofdepositie falen. Daartoe overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar onder meer haar uitspraak van 8 april 2015 in zaaknrs. 201402208/1/R2 en andere, dat het bevoegd gezag op grond van artikel 19e van de Nbw 1998 beleid kan voeren dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van de stikstofdepositie te bewerkstelligen. Voor het oordeel dat een verplichting bestaat om dergelijke maatregelen in individuele vergunningen voor te schrijven indien geen zodanig beleid door het bevoegd gezag wordt gevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. Nu is gebleken dat het college geen beleid van een dergelijke strekking maar zogenoemd "stand-still"-beleid voert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte in het kader van de instandhoudingsdoelstellingen geen aanvullende maatregelen heeft opgenomen in de voorschriften behorende bij de verleende vergunning.
3.4. De Afdeling stelt vast dat het uitrijden van mest geen onderdeel van het aangevraagde project is, nu dit project uitsluitend betrekking heeft op de uitbreiding van de veehouderij met een stal voor melkrundvee. Voorts is het houden van dieren en het mogelijke uitrijden van mest op de bij de melkveehouderij behorende gronden in dit geval niet zodanig onlosmakelijk met elkaar verbonden dat het college de vergunning voor het aangevraagde project had moeten weigeren. Uitrijden van mest op deze gronden is niet noodzakelijk voor de afvoer van de mest, nu er alternatieven zijn, zoals de verwerking hiervan op een andere locatie. Dit betekent dat het uitrijden van mest dan ook niet als één project met het houden van vee behoefde te worden aangevraagd en vergund. Het betoog faalt.
3.5. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het project niet passend is beoordeeld en heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het gebied als gevolg van het project niet zullen worden aangetast.
Het beroep is ongegrond.
3.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Kramer
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2015
459.