ABRvS, 26-05-2010, nr. 200907935/1/H1
ECLI:NL:RVS:2010:BM5601
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-05-2010
- Zaaknummer
200907935/1/H1
- LJN
BM5601
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BM5601, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑05‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOM 2010/542
Uitspraak 26‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het zonder bouwvergunning gebouwde chalet met bijgebouwen op het perceel aan de Breedschotsestraat te Rijsbergen, gemeente Zundert, te verwijderen.
Partij(en)
200907935/1/H1.
Datum uitspraak: 26 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 september 2009 in zaak nr. 09/288 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het zonder bouwvergunning gebouwde chalet met bijgebouwen op het perceel aan de Breedschotsestraat te Rijsbergen, gemeente Zundert, te verwijderen.
Bij besluit van 18 november 2008 heeft het college opnieuw op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist, dat bezwaar ongegrond verklaard en [appellant] gelast het chalet en de bijgebouwen op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) volledig te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 16 september 2009, verzonden op 22 september 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. de Groot Msc, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Het chalet wordt door [appellant] voor permanente bewoning gebruikt.
2.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
2.3.
Gehandeld is in strijd met artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kampeerterrein 't Oekeltje" rust op het perceel de bestemming "Zwemdoeleinden".
Ingevolge paragraaf III, artikel 4, Lid A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de als zodanig bestemde gronden gebouwen en bouwwerken worden opgericht ten behoeve van een zweminrichting, alsmede een overdekte speelgelegenheid.
2.5.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom niet tot legalisering van de bouwwerken kan worden overgegaan. Hij voert daartoe aan dat naar objectieve maatstaven een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming "Zwemdoeleinden" niet meer mogelijk is en vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in de rede ligt.
2.5.1.
Het college heeft in het besluit van 18 november 2008 overwogen dat het bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt tot legalisering van de bebouwing en dat geen sprake is van een beperking van het meest doelmatige gebruik. Voorts heeft het college in het besluit van 18 november 2008 aangegeven dat het niet bereid is vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO van het bestemmingsplan te verlenen, omdat de bouwwerken in strijd zijn met het provinciaal beleid. Volgens het streekplan "Streekplan Noord-Brabant 2002, Brabant in Balans" (hierna: het streekplan) is toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw niet toegestaan, werkt de provincie in beginsel niet mee aan de komst van solitair gelegen recreatiewoningen en moet de permanente bewoning van recreatiewoningen worden voorkomen. Vooropgesteld dat het bestreden besluit ziet op bouwen zonder bouwvergunning en niet op het gebruik van de bouwwerken, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen concreet zicht op legalisering bestond. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
2.6.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het algemeen belang dat met handhaving is gediend, zwaarder mocht laten wegen dan zijn belang bij het in stand laten van de bouwwerken. In dit verband stelt hij dat het moeten afbreken van de bouwwerken, zijn faillissement tot gevolg zal hebben.
2.6.1.
In [appellant]s financiële belangen is geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Nu het zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning op het perceel aanwezig zijn van de bouwwerken niet kan worden aangemerkt als een incidentele overtreding van geringe aard of ernst, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het financiële belang van [appellant] bij het in stand laten van de bouwwerken niet zwaarder behoefde te laten wegen dan het belang dat het college heeft bij handhavend optreden. Het college heeft in dit verband bovendien terecht gewezen op mogelijke precedentwerking die het afzien van handhavend optreden tot gevolg heeft. Het betoog faalt.
2.7.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij erop mocht vertrouwen dat het college ter zake niet handhavend zou optreden, omdat het bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat het van handhavend optreden zou afzien. Hij voert daartoe aan dat het college in verband met het perceel al drie maal een handhavingstraject heeft opgestart, zonder dat dit feitelijk tot handhaving heeft geleid.
2.7.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=37541">200901487/1a>) is het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De omstandigheid dat de handhavingstrajecten die het college in het verleden heeft opgestart niet tot feitelijke handhaving hebben geleid, brengt dan ook niet met zich dat het college niet tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik op het perceel zou mogen optreden. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval het college, ter zake mededelingen doet waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Niet aannemelijk is gemaakt dat daarvan sprake is geweest. Het betoog faalt.
2.8.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hem geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt. Hij voert hiertoe aan dat het college niet handhavend optreedt tegen de burgerwoning aan de [locatie 2] te [plaats] en dat de handhavingsacties die het college heeft opgestart in verband met de permanente bewoning van recreatiewoningen op de campings Oekelsbos en Patersven zijn gestaakt. Ook treedt het college niet handhavend op tegen het chalet op camping 't Oekeltje dat op 10 m afstand van zijn chalet is gelegen, terwijl daarop hetzelfde bestemmingsplan en dezelfde bestemming van toepassing is.
2.8.1.
Op het perceel [locatie 2] rust een ander bestemmingsplan en een andere bestemming dan op het perceel van [appellant]. Het college heeft medewerking verleend aan realisering van een woning op dit perceel, omdat het streekplan daarvoor mogelijkheden biedt, nu het een voormalige agrarische bedrijfslocatie betreft. Ter zitting is gebleken dat op de campings Oekelsbos en Patersven eveneens een ander planologisch regime van toepassing is dan op [appellant]s perceel en dat bovendien bebouwing ten behoeve van bewoning op grond hiervan is toegestaan. Het betreft derhalve geen gelijke gevallen. De situatie ten aanzien van het chalet op camping 't Oekeltje komt wel overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, maar in het besluit van 18 november 2008 heeft het college aangegeven hiertegen handhavend te zullen optreden zodat voor het college geen aanleiding bestond om in de thans aan de orde zijnde situatie van handhavend optreden af te zien. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het begin maart 2010 een vooraanschrijving heeft verzonden in het kader van een te nemen besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom strekkende tot ongedaanmaking van die overtreding. Het betoog faalt.
2.9.
[appellant] betoogt voorts dat in deze procedure op de toekomstige regeling Wet ontheffing onrechtmatige bewoning recreatiewoningen dient te worden geanticipeerd, omdat hij mogelijk in aanmerking komt voor een ontheffing als bedoeld in deze wet.
2.10.
Deze grond is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is waarom deze gronden niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dienen deze gronden, wat daar verder ook van zij, buiten beschouwing te blijven.
2.11.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010
414-619.