Rb. Noord-Holland, 28-08-2013, nr. AWB 12/4623
ECLI:NL:RBNHO:2013:14054
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
28-08-2013
- Zaaknummer
AWB 12/4623
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2013:14054, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 28‑08‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2014:3777
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 28‑08‑2013
Inhoudsindicatie
"Nieuwe beslissing op bezwaar na vernietiging van eerdere beslissing op bezwaar in hoger beroep. Betreft ontheffing Flora- en faunawet ten aanzien van bittervoorn in verband met werkzaamheden in gebied Baanstee-Noord. Ten aanzien van kerkuil, steenuil en rugstreeppad is volgens verweerder geen ontheffing nodig. De rechtbank stelt vast dat de nieuwe beslissing op bezwaar een herhaling vormt van hetgeen verweerder als zijn standpunt in het door de Afdeling in hoger beroep vernietigde besluit heeft geformuleerd. Hiervoor bestond, gelet op de uitspraak in hoger beroep, niet langer ruimte. Het beroep is daarom gegrond."
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/4623
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2013in de zaak tussen
Stichting Baanstee-Noord, NEE! te Middelie,
Stichting Behoud Waterland, te Broek in Waterland,
hierna ook te noemen: eiseressen,
(gemachtigde: mr. A.H. Jonkhoff),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. J.C.Q. Bult),
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de gemeente Purmerend, te Purmerend,
(gemachtigde: mr. J.R. van Angeren).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde partij op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) ontheffing verleend voor het beschadigen, vernielen of verstoren van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de bittervoorn in het gebied Baanstee-Noord en bepaald dat voor de steenuil, kerkuil en rugstreeppad geen ontheffing nodig is.
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseressen daartegen niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank Haarlemheeft dit beroep bij uitspraak van 30 maart 2011 gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2010 vernietigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft naar aanleiding van het door verweerder ingestelde hoger beroep op 15 februari 2012 een tussenuitspraak gedaan. Als gevolg hiervan heeft verweerder op 29 maart 2012 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
De Afdeling heeft - voor zover hier relevant - in de einduitspraak van 11 juli 2012 het besluit van 29 maart 2012 vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 29 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen opnieuw ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde partij heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. De stichtingen, verweerder alsmede de derde partij hebben zich doen vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.
Overwegingen
1.
Ter zitting heeft de derde partij betoogd dat er geen procesbelang meer resteert aan de zijde van eiseressen omdat alle werkzaamheden waarvoor de ontheffing nodig was, reeds zijn uitgevoerd. Nu dit laatste door eiseressen gericht is weersproken zal de rechtbank uitgaan van een nog immer bestaan van een belang van eiseressen bij een uitspraak van de rechtbank.
2.
De Afdeling heeft de eerdere beslissing op bezwaar van 29 maart 2012 bij uitspraak van 11 juli 2012 vernietigd. Zij overwoog in dat verband in punt 2.6 onder meer het volgende :
“De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat slechts die maatregelen die zien op het voorkomen dat de in de artikelen 10 en 11 van de Ffw opgenomen verboden worden overtreden, kunnen worden betrokken bij de beoordeling of één van die verboden wordt overtreden en dat de voorgestelde compenserende en mitigerende maatregelen ten aanzien van de steenuil en de kerkuil niet voorkomen dat de verboden als bedoeld in artikel 11 van de Ffw worden overtreden door de uitvoering van de in het gebied voorziene werkzaamheden. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de steenuil en de kerkuil kan worden ingewilligd en daarbij had moeten toetsen aan de in artikel 75 van de Ffw gestelde vereisten. Door zich op het standpunt te stellen dat, gezien de maatregelen, die dezelfde zijn als genoemd in het besluit van 5 januari 2010, de vaste rust- en verblijfplaatsen van de steenuil en de kerkuil niet zullen worden verstoord door de werkzaamheden en dat derhalve daarvoor geen ontheffing is vereist, heeft de staatssecretaris niet met inachtneming van het overwogene in de tussenuitspraak uitvoering gegeven aan de door de Afdeling geformuleerde opdracht om de aanvraag voor ontheffing voor wat betreft de steenuil en de kerkuil te toetsen aan de in artikel 75 van de Ffw gestelde vereisten. De staatssecretaris heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 49, zesde lid, van de WRvS. De in de tussenuitspraak door de Afdeling vastgestelde gebreken zijn niet hersteld en het besluit van 27 maart 2012 is derhalve evenzeer in strijd met artikel 11 Ffw.”
Bij haar uitspraak heeft de Afdeling verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen onder punt 2.6 en 2.6.1 van die uitspraak.
3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met het thans voorliggende besluit opnieuw niet heeft voldaan aan de opdracht van de Afdeling om de aanvraag te toetsen aan de in artikel 75 Ffw gestelde eisen. Het thans voorliggende nieuwe besluit vormt daarentegen een herhaling van hetgeen verweerder als zijn standpunt ter zake de steenuil en de kerkuil heeft geformuleerd in het door de Afdeling vernietigde besluit van 29 maart 2012, met als conclusie dat er geen sprake is van overtreding van artikel 11 Ffw. Voor een zodanig standpunt bestond evenwel, gelet op de eerdere uitspraken van de Afdeling, niet langer ruimte. Anders dan de derde partij meent, is de situatie niet veranderd ten opzichte van de eerdere beslissing. Ook toen bevond zich in het pand op het perceel Westerweg 76 geen kerkuil meer en zaten er geen steenuilen in het gebied waar de werkzaamheden zouden plaatsvinden. Dit zo zijnde kan de beslissing van de rechtbank geen andere zijn dan een gegrondverklaring van het beroep van eiseressen en een vernietiging van het bestreden besluit.
4.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 10 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,- te betalen aan eiseressen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.