Hof Amsterdam, 23-07-2015, nr. 14/00190
ECLI:NL:GHAMS:2015:3453
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-07-2015
- Zaaknummer
14/00190
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:3453, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑07‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6.17, Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/23.7
NTFR 2015/2765 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 23‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Aannemelijk dat behandelingen door de fysiotherapeut en acupuncturist onder rechtstreeks toezicht van een arts worden uitgevoerd. Op grond van het vorenoverwogene kunnen de reiskosten voor het vervoer naar en van de fysiotherapeut en acupuncturist worden gekwalificeerd als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van de Wet IB 2001.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00190
23 juli 2015
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/3961 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 6 maart 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 opgelegd, gedagtekend 21 november 2012. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.245.
1.2.Het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 27 augustus 2013, gegrond verklaard. De aanslag is verminderd tot een berekend naar en belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.325.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep bij de rechtbank is gegrond verklaard, waarbij de aanslag is verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.469.
1.4.
Het tegen deze rechtbankuitspraak ingestelde hoger beroep is bij het gerechtshof ingekomen op 31 maart 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met dagtekening 11 februari 2015 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden. Een afschrift daarvan is aan de inspecteur gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Aldaar zijn de zaken van belanghebbende en van [X-A] (kenmerk 14/00191) gelijktijdig behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden bij brief van 12 maart 2015.
1.7.
De inspecteur heeft bij brief van 10 maart 2015 nadere stukken ingezonden, waarop belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 30 maart 2015.
1.8.
Naar aanleiding van de aan partijen gezonden uitnodiging voor een nader onderzoek ter zitting en het abusievelijk nogmaals verzenden van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 25 februari 2015 is met partijen telefonisch overleg gepleegd. Daarbij is de inspecteur de gelegenheid geboden schriftelijk te reageren op het stuk van belanghebbende van 30 maart 2015. De inspecteur heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt met zijn brief van 29 mei 2015. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 16 juni 2015.
1.9.
Partijen hebben afschriften van elkaars hiervoor in 1.7 en 1.8 genoemde stukken ontvangen. Zij hebben desgevraagd beiden toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting. Het Hof beschouwt de na de zitting in de zaak van belanghebbende ingebrachte stukken als mede ingebracht in de zaak van R. [X] -Spruijt (kenmerk 14/00191) en vice versa.
2. Feiten
2.1.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser, geboren in 1963, is gehuwd met [X-Y] Hij lijdt aan [NAAM ZIEKTE] en aan de ziekte van Crohn.
2.2.
Eiser heeft op 24 maart 2010 aangifte over 2009 gedaan. In deze aangifte heeft hij onder meer een bedrag van € 18.610 aftrekbare specifieke zorgkosten vermeld, waarvan hij € 12.000 aan zichzelf heeft toegerekend en € 6.610 aan zijn echtgenote.
Tot deze kosten behoort een bedrag van € 7.092 vervoerskosten en € 7.421 dieetkosten.
2.3.
Eiser en zijn echtgenote hebben in 2009 drie auto’s in hun bezit gehad:
- Toyota Prius met kenteken [KENTEKEN] , aangekocht in 2007 voor € 32.137, afgifte kentekenbewijs deel 1 op 3 november 2005
- Nissan Micra met kenteken [KENTEKEN] , bouwjaar 1998 (29-09-09 ingeruild voor € 3.000)
- Fiat 500 met kenteken [KENTEKEN] op 28 september 2009 nieuw aangeschaft.
2.4.
Eiser stelt € 12.611 vervoerskosten te hebben gemaakt in 2009. Dit bedrag heeft hij in een brief van 29 november 2011 als volgt gespecificeerd:
Brandstof € 2.426
Reparatie etc. € 878
Kosten op vakantie € 353
€ 3.657
Afschrijving
Toyota € 33.000 x 20% = € 6.600
Fiat € 15.000 x 20% = € 1.000
€ 7.600
Verzekering en wegenbelasting
Toyota en Fiat € 1.389
ANWB-verzekering € 200
Rente lening auto € 965
€ 2.554
€ 13.811
Af: vergoeding WMO€ 1.200 -/-
Totaal autokosten € 12.611
2.5.
Tot de dossierstukken behoort een dieetbevestiging 2009 van prof. dr. [B] ten name van eiser. Hierop zijn de volgende diëten aangekruist:
- 4 Algemene symptomen, ondervoeding: energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt (€ 1.092)
- 6 Algemene symptomen, ondervoeding: vloeibaar energieverrijkt (€ 813)
- 19 MDL-ziekten, short bowel: energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt
(€ 1.741)
- 23 MDL-ziekten, overige: energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt (€ 1.470)
- 44 Overige, voedselovergevoeligheid: tarwevrij (€ 856).
2.6.
Tot de dossierstukken behoort een dieetbevestiging 2009 van de huisarts ten name van de echtgenote. Hierop zijn de volgende diëten aangekruist:
- MDL-ziekten, short bowel: energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt (€ 1.741)
- MDL-ziekten, leverziekte: energieverrijkt in combinatie met MCT verrijkt, tevens alcoholvrij (€ 1.656).
2.7.
Verweerder heeft in bezwaar, voor zover voor dit geschil van belang, een bedrag van € 2.474 voor reiskosten voor artsenbezoek in aanmerking genomen, geen aftrek extra vervoerskosten verleend en een dieetkostenaftrek van € 4.574 in aanmerking genomen.”
2.2.
Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe, welke het mede ontleent aan de in hoger beroep ingebrachte stukken.
2.3.1.
In de onder 1.5 genoemde nadere stukken van belanghebbende wordt
- het totaal van de reiskosten artsenbezoek herrekend op € 4.765.
In deze berekening is uitgegaan van de door de ANWB berekende prijs per kilometer, te weten € 1 p/km voor de Fiat en € 0,45 voor de Toyota. Voorts zijn in deze berekening meegenomen de kosten voor gereden kilometers met de Toyota naar fysiotherapeut en acupuncturist, en met de beide auto’s (Toyota en Fiat) naar het AMC.
- het totaal van de afschrijvingen op de auto’s herrekend op € 7.615.
In deze berekening is uitgegaan van de methode van lineaire afschrijving.
2.3.2.
Als bijlagen bij de onder 1.7 genoemde brief van belanghebbende van 30 maart 2015 is een verklaring gevoegd van belanghebbendes fysiotherapeut waaruit blijkt dat belanghebbende in 2009 30 behandelingen fysiotherapie heeft gehad.
2.3.3.
Voorts is als bijlage bij die brief een verklaring van 25 maart 2015 gevoegd van [A.B.] [C] , “Acupunctuur Praktijk [C] ”, waarin deze verklaart dat belanghebbende in 2009 “op medisch advies in verband met Chronische ziekten. Crohn, reuma, artrose” 25 behandelingen acupunctuur heeft gehad en dat belanghebbende al sedert 25 jaren wekelijks wordt behandeld. De verklaring draagt verder een stempel “ [D.] . [C] , arts” met vermelding van hetzelfde adres en telefoonnummer als vermeld in de kop van de verklaring.
2.4.1.
De inspecteur heeft in zijn onder 1.8 genoemde brief een berekening van de vervoerskosten artsenbezoek opgenomen, uitgaande van de werkelijke vervoerskosten per kilometer, welke berekening hierna – gedeeltelijk aangevuld - is opgenomen:
€ 442 fysiotherapeut (30x46 km =1380 km x € 0,32);
€ 352 bezoeken aan acupuncturist (25x44 km = 1100 km x € 0,32)
€ 1.607 bezoeken aan het AMC (81x62 km = 5022 km x € 0,32)
€ 238 bezoeken aan het AMC* (12x62 km = 744 km x € 0,32) van de echtgenote
€ 2.639 totale reiskosten artsenbezoek (1380+1100+5022+744= 8246 km x € 0,32)
€ 2.474 reeds verleende aftrek
€ 165 nadere aftrek.
* [Hof: in het proces-verbaal van de zitting van 25 februari 2015 abusievelijk aangemerkt als bezoeken aan de fysiotherapeut]
2.4.2.
Voorts heeft de inspecteur gegevens ingezonden over de route van de woning van belanghebbende naar de praktijk van de fysiotherapeut (afstand door de inspecteur afgerond op 46 km v.v.) en de acupuncturist (afstand door de inspecteur afgerond op 44 km v.v.), alsmede over de route van de woning van belanghebbende naar het AMC (afstand door de inspecteur afgerond op 62 km v.v.).
2.5.1.
In een tot de gedingstukken behorende ‘Medische Verklaring’ van (de in de rechtbankuitspraak onder 2.5 genoemde) prof. dr. [B] (hierna: [B] ), internist-hematoloog in het AMC, van 17 januari 2014 is vermeld dat belanghebbende vanwege zijn ziekte ( [NAAM ZIEKTE] ) zeer vatbaar is voor infecties en daarom injecties met Neupogen nodig heeft welke gepaard gaan met forse bijwerkingen zoals hoofdpijn, skeletpijn, spierpijnen, verminderde concentratie en pijnscheuten door het hele lichaam. Daarnaast, aldus de verklaring, heeft belanghebbende vanwege de ziekte van Crohn in het verleden diverse operaties gehad en heeft hij thans meerdere (andere) met de ziekte van Crohn samenhangende chronische klachten zoals buikpijn, ernstige vermoeidheid, reuma, artrose en osteoporose en heeft belanghebbende levenslange revalidatie nodig. Onder ‘Medicatie’ is onder meer Paracetamol vermeld.
2.5.2.
In een verklaring van 30 september 2014 van dr. [NAAM ZIEKTE] (hierna: [NAAM ZIEKTE] ), internist-hematoloog in het AMC en blijkens het briefpapier werkzaam met [B] , is vermeld dat hij ( [NAAM ZIEKTE] ) belanghebbendes broer ( [XB] ), die aan dezelfde ziekte ( [NAAM ZIEKTE] ) lijdt als belanghebbende, adviseert “om de bijwerkingen van Neupogen te bestrijden met 6-8 dd Paracetamol (zonder recept verkrijgbaar). (…)”.
2.5.3.
In een per e-mail aan belanghebbende verzonden bericht van 25 februari 2015 van [B] is het volgende opgenomen:
“Als behandelend arts [X] (geb; 12-09-1963) verklaar ik hierbij dat hij i.v.m. zijn ziekte al jaren fysiotherapie en acupunctuur krijgt.
I.v.m. de pijnklachten berustend op de frequente Neupogen injecties heeft hij ook paracetamol nodig.”
3. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of in verband met de ziekten van belanghebbende en zijn echtgenote recht bestaat op meer aftrek (als specifieke zorgkosten) van kosten van vervoer en van dieetkosten dan de door de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar in aanmerking genomen bedragen. Voorts is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van kosten voor geneesmiddelen.
4. Beoordeling van het geschil
Vervoerskosten artsenbezoek
4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak over deze autokosten als volgt geoordeeld:
“4.1. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001, voor zover hier van belang, worden als specifieke zorgkosten aangemerkt uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. Onder genoemde vervoerskosten dienen behalve uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of voor het ondergaan van een medische behandeling ook te worden gerekend de overige op eiser drukkende kosten van vervoer voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als eiser.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten gevolge van zijn invaliditeit is aangewezen op vervoer per auto en dat derhalve met betrekking tot de autokosten sprake is van noodzakelijke en als gevolg van de invaliditeit gemaakte kosten van vervoer.
4.3.
De kosten van het gebruik van een auto door een zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling, voor het bezoek aan een arts, fysiotherapeut of andere hulpverleners zijn volledig aftrekbaar. Aan eiser is een aftrek wegens vervoer in verband met artsenbezoek verleend van € 2.474, uitgaande van 7.440 kilometer.
Eiser is evenwel van mening dat hij daarnaast recht heeft op aftrek voor extra vervoerskosten. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De bewijslast van de omvang van deze meerkosten rust in beginsel op eiser. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt wel mee dat indien een belastingplichtige bewijs heeft geleverd van de door hem gemaakte vervoerskosten, het vervolgens aan verweerder is om (statistische) gegevens aan te dragen op basis waarvan kan worden beoordeeld of de door betrokkene gemaakte kosten hoger zijn dan gebruikelijk.
4.4.
Eiser heeft de totale vervoerskosten berekend op € 12.611.
De door eiser genoemde bedragen van € 2.426 voor brandstof, € 878 garagekosten, € 1.389 verzekering en wegenbelasting en € 200 ANWB-verzekering worden door verweerder niet betwist. Het genoemde bedrag van € 353 aangeduid als autokosten op vakantie heeft verweerder terecht niet tot de vervoerskosten gerekend.
Ten aanzien van de vervoerskosten bestaat derhalve met name verschil van mening over de hoogte van de afschrijvingskosten van de Toyota Prius en de Fiat 500. De rechtbank overweegt dat de methode van degressieve afschrijving, waarbij de kosten in de eerste jaren hoger zijn dan de latere jaren, de afschrijvingskosten van een auto van jaar tot jaar nauwkeuriger benadert dan in het geval van lineaire afschrijving (zie Hof Amsterdam 10 januari 2013, 11/00903, ECLI:NL:GHAMS:2013:BY9824 en HR 11 oktober 2013, nr. 13/00457, ECLI:NL:HR:2013:939). De rechtbank zal daarom de berekeningsmethode van verweerder volgen. Verweerder komt ten aanzien van de Toyota Prius op een bedrag van € 4.178, uitgaande van een afschrijvingspercentage van 13% en een aanschafwaarde van € 32.137.
Ten aanzien van de Fiat 500 komt verweerder op een bedrag van € 641, uitgaande van een afschrijving van 20% en een aanschafwaarde van € 12.809.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de vervoerskosten van eiser op de juiste wijze berekend. Ter bepaling van de extra kosten van vervoer als gevolg van invaliditeit zal de rechtbank daarom uitgaan van het door verweerder gehanteerde bedrag van € 10.065.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld
- dat het aantal gereden kilometers voor artsenbezoek dient te worden verhoogd met niet eerder in aanmerking genomen kilometers voor reizen in verband met behandelingen door de fysiotherapeut en de acupuncturist,
- dat bij de afschrijving van de Fiat moet worden uitgegaan van een aanschafprijs inclusief de inruilwaarde van de Nissan van € 3.000, en
- dat voor de kilometerprijs dient te worden uitgegaan van de door de ANWB gehanteerde kilometerprijzen.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep herhaald zijn reeds bij de rechtbank ingenomen stellingen omtrent de methode van afschrijving (lineair) en omtrent de extra vervoerskosten ten opzichte van de gemiddelde Nederlander die niet ziek of gehandicapt is, doch qua inkomen, vermogen en gezinssamenstelling overigens met belanghebbende vergelijkbaar is (hierna: de maatman).
4.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur verklaard nader onderzoek te willen verrichten naar de kwalificatie en frequentie van de behandelingen door de fysiotherapeut en de acupuncturist. In verband daarmee is het onderzoek geschorst en zijn partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen.
4.4.1.
Na de schriftelijke behandeling heeft de inspecteur in de eerste plaats gesteld dat niet is gebleken dat de behandelingen door de fysiotherapeut en acupuncturist op voorschrift en onder toezicht van een arts zijn verricht en dat de reiskosten naar die hulpverleners daarom niet voor aftrek in aanmerking komen. Hij heeft voorts bevestigd dat met die reiskosten overigens nog geen rekening is gehouden; de eerder wel geaccepteerde reiskosten ad € 2.474 betreffen alleen reiskosten in verband met bezoeken aan het AMC.
4.4.2.
Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) behoorden tot de buitengewone uitgaven de uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, etc. als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onder b, van de Wet IB 1964. In het derde lid van dit artikel was een limitatieve opsomming gegeven van de categorieën van uitgaven die voor aftrek in aanmerking kwamen. De eerste categorie, vermeld in onderdeel a. van het derde lid, werd gevormd door de uitgaven voor (onder meer) geneeskundige hulp, met inbegrip van de desbetreffende vervoerskosten. Tot de uitgaven voor geneeskundige hulp behoorden de kosten van medische behandelingen; bij de kosten van vervoer ging het onder meer om het vervoer van een zieke of invalide naar een arts of andere medische hulpverlener.
Ter beantwoording van de vraag of in bepaalde gevallen (bijvoorbeeld bij therapeutische behandelingen of sportieve verrichtingen) sprake was van een medische behandeling/behandeling door een medische hulpverlener, zijn in de jurisprudentie criteria ontwikkeld die erop neerkomen dat de behandeling of verrichting op voorschrift van een arts en onder rechtstreeks toezicht of rechtstreekse begeleiding van een arts of andere medisch geschoolde hulpverlener moet plaatsvinden.
De Hoge Raad heeft in dit verband in zijn arrest van 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8480, BNB 2007/282 (hierna: het arrest BNB 2007/282), het volgende overwogen:
“3.3. Uitgaven voor activiteiten als de onderhavige, gymnastiek en zwemmen, zijn aan te merken als uitgaven voor geneeskundige hulp in de zin van vorenbedoelde wetsbepaling [Hof: artikel 46, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964], indien die activiteiten onderdeel uitmaken van een complex van onderling samenhangende en op elkander afgestemde maatregelen, door middel waarvan op voorschrift van een arts en onder rechtstreeks toezicht of rechtstreekse begeleiding van een arts of andere medisch geschoolde hulpverlener wordt gepoogd de fysieke en psychische toestand van een patiënt tot de voor hem optimale graad op te voeren, dan wel die zo goed mogelijk in stand te houden. Indien aan de overige voorwaarden is voldaan, maar de activiteiten niet plaatsvinden onder rechtstreeks toezicht of rechtstreekse begeleiding van een (para)medicus, kunnen de uitgaven niettemin worden aangemerkt als uitgaven voor geneeskundige hulp, indien het gaat om therapeutische activiteiten onder omstandigheden waarin gezonde personen soortgelijke activiteiten niet plegen uit te oefenen.”
4.4.3.
Bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn de buitengewone uitgaven wegens ziekte etc. opgenomen in hoofdstuk 6 (persoonsgebonden aftrek) van die wet; met ingang van 1 januari 2009 zijn zij vervangen door de specifieke zorgkosten welke (eveneens limitatief) zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Deze categorie aftrekbare kosten betreft uitgaven wegens ziekte of invaliditeit en is ontleend aan artikel 46, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 1964 zonder dat overigens een inhoudelijke wijziging is beoogd. Dit betekent dat onder meer het hiervoor deels aangehaalde arrest BNB 2007/282 voor de kwalificatie van kosten als wel of niet ‘medisch’ nog steeds relevant is. Met de nieuwe regeling is met name beoogd deze scherper te richten op de doelgroep van chronisch zieken en gehandicapten en om die reden is een aantal uitgaven, die tot 2009 onder de buitengewone-uitgavenregeling vielen (zoals de zogeheten huisapotheek), niet meer opgenomen in de regeling voor specifieke zorgkosten. De uitgaven voor vervoer gedaan door een zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling, zoals het bezoeken van een arts, fysiotherapeut of andere hulpverlener, behoren evenwel nog tot de – in beginsel integraal aftrekbare – uitgaven voor vervoer als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001.
4.4.4.
Met betrekking tot de vraag of de behandelingen van belanghebbende door diens fysiotherapeut en acupuncturist kwalificeren als ‘geneeskundige hulp’ in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, ter zake waarvan de reiskosten als specifieke zorgkosten zijn aan te merken, overweegt het Hof als volgt.
Nu vaststaat dat belanghebbende reeds gedurende zijn gehele leven lijdt aan twee zeer ernstige ziekten met vele complicaties, die ertoe hebben geleid dat hij eveneens gedurende zijn gehele leven onder medisch-specialistisch toezicht staat en in dat kader vele behandelingen heeft moeten en nog moet ondergaan, acht het Hof op basis van de verklaringen van [B] (onder 2.5.1 en 2.5.3) en van hetgeen overigens uit de gedingstukken naar voren komt aannemelijk dat de fysiotherapeutische en acupunctuurbehandelingen op voorschrift van [B] worden gegeven, als onderdeel van een complex van onderling samenhangende en op elkander afgestemde maatregelen, als bedoeld in het arrest BNB 2007/282. In dit verband acht het Hof aannemelijk dat de fysiotherapeutische behandelingen worden verricht door een medisch geschoolde hulpverlener. Voor de behandelingen door de acupuncturist heeft te gelden dat zij, naar het Hof - gezien diens in 2.3.3 omschreven verklaring en het daarop geplaatste stempel - aannemelijk acht, onder rechtstreeks toezicht van een arts worden uitgevoerd.
Op grond van het vorenoverwogene kunnen de reiskosten voor het vervoer naar en van de fysiotherapeut en acupuncturist worden gekwalificeerd als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van de Wet IB 2001.
In zoverre ten overvloede verwijst het Hof nog naar het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2010, nr. DGB2010/372M,Stcrt. 2010, 1307, waarin het standpunt is ingenomen dat uitgaven voor (eerstelijns) fysiotherapie ook zonder voorschrift van een arts tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten worden gerekend, zodat de desbetreffende reiskosten van belanghebbende ook reeds op grond van dit standpunt voor aftrek op de voet van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 in aanmerking komen.
4.4.5.
Bij het voorgaande oordeel van het Hof is tussen partijen niet in geschil dat het aantal als specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen gereden kilometers in verband met het ondergaan van geneeskundige hulp (artsenbezoek) dient te worden verhoogd. De inspecteur is in zijn meergenoemde brief van 29 mei 2015 uitgegaan van het totaal aantal gereden kilometers berekend aan de hand van de kilometerstanden, te weten 27.765 km. Belanghebbende heeft dit aantal niet (gemotiveerd) betwist, zodat ook het Hof hiervan zal uitgaan. ’s Hofs voormelde oordeel brengt mee dat in het totale aantal kilometers zijn begrepen 8.246 kilometers voor artsenbezoek, conform het door de inspecteur aan de hand van verifieerbare gegevens berekende (en door belanghebbende niet gemotiveerd betwiste) aantal kilometers vermeld onder 2.4.1. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld zijn stelling te handhaven dat het aantal voor artsenbezoek gereden kilometers meer is dan door de inspecteur berekend, heeft hij die stelling niet aannemelijk gemaakt en wordt zij verworpen.
4.5.1.
Voor de vaststelling van de kilometerprijs beroept belanghebbende zich in hoger beroep op de kilometerprijzen zoals de ANWB die heeft berekend voor auto’s waarvan belanghebbende en zijn echtgenote gebruik maken (€ 1 p/km voor de Fiat en € 0,45 voor de Toyota).
De inspecteur betwist dat deze prijzen in aanmerking kunnen worden genomen. Hij stelt dat moet worden uitgegaan van de lagere, werkelijke kosten per kilometer, die hij in zijn brief van 29 mei 2015 heeft berekend op € 0,32 p/km. Daarbij is hij uitgegaan van de door belanghebbende opgegeven integrale autokosten van € 12.611, behoudens de daarin begrepen kosten voor afschrijvingen, welke belanghebbende lineair heeft berekend en waarvan de inspecteur stelt dat deze volgens de degressieve methode moeten worden berekend. Voorts heeft de inspecteur op de aldus door hem berekende totale autokosten (€ 10.065) de door belanghebbende in 2009 ontvangen WMO-vergoeding ad € 1.200 in mindering gebracht, nu volgens hem de autokosten in zoverre niet op belanghebbende drukken. De door de inspecteur (in zijn voormelde brief) becijferde totale autokosten bedragen dus (€ 10.065 - € 1.200 =) € 8.865. Bij een werkelijk aantal gereden kilometers van 27.765 km heeft hij de prijs per km berekend op € 0,32.
Belanghebbende heeft (subsidiair) ’s inspecteurs berekening van de werkelijke kostprijs per kilometer betwist en, naar het Hof begrijpt, gesteld dat deze (€ 12.611: 27.765=) € 0,45 p/km bedraagt.
4.5.2.
Het Hof stelt voorop dat voor de onderhavige doeleinden de werkelijke kostprijs per kilometer zo goed mogelijk moet worden benaderd en dat het op de weg van belanghebbende ligt de door hem gestelde kilometerprijs aannemelijk te maken. De door de ANWB – aan de hand van gemiddelde kosten van een auto in een bepaalde prijsklasse, uitgaande van een bepaald jaarkilometrage, een bepaalde gebruiksduur van de auto en een veronderstelde restwaarde – berekende en gepubliceerde kilometerprijzen zijn daartoe niet meer dan een hulpmiddel. Gezien de door belanghebbende overgelegde gegevens omtrent zijn werkelijke autokosten – aan de hand waarvan diens werkelijke kilometerprijs kan worden bepaald – ziet het Hof geen aanleiding uit te gaan van de ANWB-kostprijzen.
4.5.3.
Bij de berekening van de werkelijke kostprijs per kilometer betekent het voorgaande uitgangspunt dat de door belanghebbende verdedigde methode van lineaire afschrijving in 5 jaar met een restwaarde van (kennelijk) nihil, door de rechtbank in onderdeel 4.4 van haar uitspraak terecht en op goede gronden verworpen. Het Hof neemt dit oordeel en deze gronden over. Belanghebbendes beroep op de uitspraak van dit gerechtshof van 10 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BY9824, waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen, berust op een onjuiste lezing van die uitspraak. Daarin is in onderdeel 4.4 immers overwogen dat het van algemene bekendheid is dat, in verband met de reële economische waarde, een auto in de eerste jaren na aanschaf hogere afschrijvingskosten heeft dan in latere jaren en de afschrijving zodoende niet lineair is, hetgeen meebrengt dat (onderdeel 4.6 van die uitspraak)
“( …) de methode van degressieve afschrijving, waarbij de kosten in de eerste jaren hoger zijn dan de latere jaren, de afschrijvingskosten van een auto van jaar tot jaar nauwkeuriger benadert dan in het geval van lineaire afschrijving”.
4.5.4.
Met betrekking tot de (voor de berekening van de afschrijvingskosten als vertrekpunt geldende) werkelijke aanschafprijs van de Fiat heeft de inspecteur ter zitting van het Hof erkend dat daarin mede dient te zijn begrepen de inruilwaarde ad € 3.000, zodat moet worden uitgegaan van € 15.235 (waarbij het Hof begrijpt dat de in de uitspraak van de rechtbank genoemde aanschafprijs van € 12.809 berust op een misverstand). De inspecteur heeft - niet dan wel onvoldoende door belanghebbende betwist - berekend dat in verband hiermee de totale kosten van de afschrijvingen dienen te worden verhoogd met € 120 tot € 4.939. Het Hof zal hem hierin volgen.
4.5.5.
Aldus leidt deze verhoogde afschrijving ertoe dat de totale autokosten dienen te worden bepaald op € 10.185 (€ 10.065 plus € 120).
De werkelijke kostprijs per kilometer bedraagt aldus (€ 10.185 : 27.765=) € 0,37.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn autokosten of zijn kilometerprijs met de genoemde bedragen te laag zijn/is vastgesteld.
4.6.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld dat de WMO-vergoeding niet op de autokosten in mindering behoeft te worden gebracht, volgt het Hof hem hierin niet, nu uit diverse, tot de gedingstukken behorende brieven van belanghebbende aan de inspecteur kan worden afgeleid dat belanghebbendes WMO-vergoeding is bedoeld als ondersteuning in verband met vervoerskosten (belanghebbende heeft de vergoeding ook in zijn eigen berekeningen in mindering gebracht op de totale autokosten) zodat deze kosten in zoverre niet op belanghebbende hebben gedrukt. Door de WMO-vergoeding evenredig aan alle gemaakte autokilometers toe te rekenen heeft de inspecteur niet een onjuiste toerekeningssleutel gehanteerd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld het tegendeel te stellen, wordt zijn standpunt verworpen.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene bedragen de totale, ‘drukkende’ vervoerskosten van belanghebbende (€ 10.185 - € 1.200=) € 8.985 en de in aanmerking te nemen kilometerprijs € 0,32. De kosten voor het vervoer ten behoeve van artsenbezoek dienen aldus te worden berekend op (8.246 x € 0,32 =) € 2.639 in plaats van de € 2.474 in aftrek geaccepteerde uitgaven. Het verschil ad € 165 komt alsnog in mindering op het belastbare inkomen van belanghebbende.
Extra vervoerskosten?
4.8.1.
De rechtbank heeft omtrent de gestelde extra vervoerskosten van belanghebbende het volgende overwogen:
“4.5. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de kosten van eiser hoger zijn dan de uitgaven voor vervoer van personen die niet ziek of invalide zijn, maar wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als eiser. Om te bepalen wat het normale bestedingspatroon is van een vergelijkbaar persoon, heeft verweerder aan de hand van gegevens van het CBS/Nibud het gemiddelde berekend van de uitgaven die worden gemaakt door personen in dezelfde inkomensklasse als eiser en met een auto in een vergelijkbare klasse.
Uit de berekening aan de hand van de gegevens van het CBS/Nibud volgt dat vergelijkbare personen jaarlijks € 8.451 besteden aan autokosten. Dit bedrag is lager dan de werkelijke vervoerskosten van eiser. Verweerder heeft evenwel in zijn berekening de ontvangen WMO-vergoeding van € 1.200 alsmede de aftrek wegens reizen voor artsenbezoek van € 2.472 op de werkelijke kosten van eiser in mindering gebracht. De werkelijke kosten komen daarmee op € 6.393, welk bedrag lager is dan het door vergelijkbare personen bestede bedrag aan vervoerskosten.
4.6.
Verweerder heeft voorts een tabel van het CBS overgelegd waaruit blijkt dat een huishouden met twee rijbewijzen en met twee auto’s en met een besteedbaar inkomen tussen de € 30.000 en € 40.000 per dag 78 kilometer met de auto afleggen, dat betekent op jaarbasis 28.470 kilometer. Vervolgens heeft verweerder aan de hand van de gegevens van de Nationale Autopas het door eiser en zijn echtgenote gemiddeld aantal kilometers per maand berekend en op grond daarvan het in 2009 gereden aantal kilometers bepaald. Deze berekening leidt tot een totaal aantal kilometer van 27.765 in 2009. Dat is minder dan het aantal kilometers dat vergelijkbare personen rijden. Ook hieruit blijkt niet dat sprake is van extra vervoerskosten voor eiser.
4.7.
Eiser heeft nog betoogd dat in de door verweerder gebruikte tabellen en berekeningen onvoldoende rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat hij in tegenstelling tot personen die nog aan het arbeidsproces deelnemen geen woon-werk kilometers maakt. Deze grief van eiser kan niet slagen, omdat in de cijfers van het CBS/Nibud slechts in zijn algemeenheid tot uitdrukking wordt gebracht de mobiliteit van de Nederlandse bevolking aan de hand van de cijfers van het CBS en overigens de gemiddelde autokosten aan de hand van de cijfers van het Nibud. Dat betekent dat in de tabellen zowel personen zijn verwerkt die woon-werk kilometers maken als ook personen die geen woon-werk kilometers maken alsmede personen die het woon-werkverkeer met het openbaar vervoer afleggen. De rechtbank acht de cijfers van het CBS/Nibud daarom een voldoende bruikbare maatstaf ter onderbouwing van het standpunt van verweerder.”
4.8.2.
Het Hof acht het door de rechtbank geformuleerde toetsingskader (onderdeel 4.5, eerste volzin) juist en neemt dit over. Belanghebbendes standpunt dat, kort gezegd, dit toetsingskader niet op zijn situatie kan worden toegepast, vindt geen steun in het recht. Het Hof sluit zich voorts aan bij het oordeel van de rechtbank dat, bij de vergelijking van de autokosten die belanghebbende heeft ten opzichte van de maatman, op de totale autokosten ad € 10.185 in mindering dienen te worden gebracht:
- de kosten die belanghebbende vergoed heeft gekregen, te weten de WMO-vergoeding van € 1.200, en
- de als specifieke zorgkosten aftrekbare vervoerskosten voor artsenbezoek ad € 2.639.
4.8.3.
Gelijk de rechtbank al heeft overwogen en belanghebbende in hoger beroep niet (gemotiveerd) heeft betwist, zijn de autokosten van de maatman € 8.451. Nu de autokosten van belanghebbende en zijn echtgenote ad € 6.346 (€ 10.185 - € 1.200 - € 2.639) lager zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen recht op een aftrek extra vervoerskosten bestaat. Voor zover belanghebbende in dit verband heeft gesteld dat de WMO-vergoeding niet op de kosten in mindering mag worden gebracht, verwerpt het Hof die stelling onder verwijzing naar het in 4.6 overwogene.
4.8.4.
Het Hof overweegt hierbij nog dat niet in discussie is dat belanghebbendes ziekten en de ziekte van zijn echtgenote meebrengen dat zij ieder een auto nodig hebben en dat zij als gevolg van met name de ziekte van belanghebbende ten opzichte van de maatman minder kilometers rijden (geen woon/werkverkeer, geen recreatief/sociaal verkeer). Onjuist is echter het standpunt van belanghebbende dat hij als gevolg daarvan maar voor 21% met die maatman kan worden vergeleken en dat dus de autokosten van de maatman bij de vergelijking slechts voor 21% mogen worden meegenomen. De aftrek extra vervoerskosten is immers bedoeld om tegemoet te komen aan personen die als gevolg van hun ziekte meer kosten moeten maken dan een qua inkomen en vermogen vergelijkbare Nederlander die niet ziek is. Deze zogeheten objectieve meerkosten worden verkregen door de werkelijke, ‘drukkende’ kosten van belanghebbende af te zetten tegen 100% van de (objectief bepaalde) kosten van de in de vergelijking betrokken maatman; diens kosten worden dan geacht tot het normale bestedingspatroon van belanghebbende te behoren, en zulks ongeacht de motieven waarmee die kosten zijn gemaakt.
Dieetkosten
4.9.
De rechtbank heeft omtrent de dieetkosten het volgende overwogen:
“4.8.Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001, zijn extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet aan te merken als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling, zulks tot een volgens bij ministeriële regeling te stellen bedrag. De dieetkostenregeling is opgenomen in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (hierna: URIB 2001). Artikel 37, eerste lid, van de URIB 2001 (tekst 2009), bevat een schema waaruit kan worden afgeleid welk bedrag in aftrek kan worden gebracht indien een op medisch voorschrift gevolgd dieet wordt gevolgd voor een in dat schema genoemde aandoening die aan een in dat schema gegeven typering voldoet. In de laatste volzin van artikel 37, eerste lid, van de URIB 2001 is bepaald dat voor overige diëten de extra uitgaven worden gesteld op nihil. Het dieet-kostenschema van artikel 37, eerste lid, van de URIB 2001 betreft derhalve een limitatieve opsomming. Indien een dieet niet is opgenomen in het schema, is aftrek van de extra uitgaven voor dat dieet als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling niet mogelijk. Tot slot is in het derde lid van artikel 37 van de URIB 2001 (tekst 2009) bepaald dat per ziektebeeld slechts voor één aandoening recht op aftrek bestaat en wel het hoogste van de voor het van toepassing zijnde ziektebeeld geldende bedrag.
4.9.Blijkens de dieetbevestiging van prof. dr. [B] zijn aan eiser in 2009 vijf diëten voorschreven. De rechtbank overweegt dat vier daarvan, namelijk de diëten genoemd onder 4 en 6 en die onder 19 en 23, zijn gevolgd in verband met dezelfde ziektebeelden. Dat betekent dat ten aanzien van deze diëten recht bestaat op de aftrek van de hoogste forfaitaire bedragen, in casu € 1.092 en € 1.741. Gelet op de voor het jaar 2009 geldende wettelijke regeling komt, anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, de aftrek voor eiser uit op een bedrag van ten hoogste € 3.689 (€ 1.092 + € 1.741 + € 856).
Met betrekking tot de dieetkostenaftrek voor de echtgenote overweegt de rechtbank dat ook hier sprake is van een zelfde ziektebeeld, zodat verweerder de aftrek ten aanzien van haar terecht heeft bepaald op € 1.741, de hoogste forfaitaire aftrek.
De totale dieetkostenaftrek komt hiermee op € 5.430 (€ 3.689 + € 1.741). Verweerder had een dieetkostenaftrek van totaal € 4.574 in aanmerking genomen, hetgeen betekent dat het belastbaar inkomen moet worden verminderd met € 856 (€ 5.430 - € 4.574).”
4.10.1.
Het Hof acht dit oordeel juist en neemt het daarom over, evenals de gronden waarop het berust. Belanghebbende stelt in hoger beroep wederom dat hij, naast de aftrek van de forfaitaire bedragen voor de in (onderdeel 2.5 uitspraak rechtbank) genoemde diëten nummers 4 en 19, ook recht heeft op aftrek van de dieetkosten opgenomen onder de in de rechtbankuitspraak opgenomen nummers 6 en 23. In navolging van de rechtbank verwerpt het Hof deze stelling. De omstandigheid dat, zoals belanghebbende aanvoert, zijn ziekte zo zeldzaam is dat die niet past in de in de URIB 2001 opgenomen ziektebeelden, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof overweegt dat de keuze van de ministeriële regelgever om voor elk van de in de URIB 2001 opgenomen ziektebeelden slechts één dieet in aftrek toe te staan, ook gerespecteerd dient te worden ingeval het om een ziekte gaat waaraan binnen Nederland slechts twee (of drie) personen lijden. Dat is niet anders indien ervan wordt uitgegaan dat de regelgever bij zijn keuze geen rekening heeft gehouden met (het bestaan van) deze ziekte. Nu niet is gesteld of gebleken dat de regelgever zijn in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001 gegeven bevoegdheid te buiten is gegaan, staan belanghebbendes klachten tegen de redelijkheid van de in de URIB 2001 gegeven regeling niet ter beoordeling van de belastingrechter.
4.10.2.
Dat de URIB 2001 met ingang van het jaar 2010 een andere regeling kent voor de aftrek van dieetkosten kan er evenmin toe leiden dat het Hof een juiste toepassing van de voor het jaar 2009 geldende regeling achterwege mag laten.
4.11.
Uit het vorenoverwogene volgt dat er geen reden is met meer dieetkosten rekening te houden dan de bij de rechtbankuitspraak in aanmerking genomen dieetkosten.
Farmaceutische hulpmiddelen
4.12.1.
Voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij dagelijks 6 tot 8 tabletten paracetamol moet slikken tegen door de Neupogen injecties veroorzaakte pijn en heeft hij verzocht zijn uitgaven terzake alsnog als kosten van farmaceutische hupmiddelen in aftrek te mogen brengen.
4.12.2.
De inspecteur heeft ter zitting en in de daarna gewisselde stukken gesteld dat (zoals ook is overwogen in 4.4.3. hiervóór) de in artikel 6.17, lid 1, van de Wet IB 2001 opgenomen limitatieve opsomming meebrengt dat kosten voor de ‘huisapotheek’ met ingang van 2009 niet langer aftrekbaar zijn, dat de kosten voor aanschaf van paracetamol (zijnde een ‘losse handverkoop’ artikel) tot die kosten huisapotheek behoren en dat ingevolge onderdeel c van het genoemde eerste lid alleen farmaceutische hulpmiddelen, verstrekt op voorschrift van een arts, kunnen worden geschaard onder de aftrekbare specifieke zorgkosten. Bovendien moet bewijs worden geleverd dat die kosten zijn gemaakt, aldus de inspecteur.
4.12.3.
Het Hof stelt voorop dat een middel alleen als farmaceutisch hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 kwalificeert indien het als geneesmiddel wordt aangemerkt en naar de opvatting van artsen hier te lande niet voor andere doeleinden dan als medicijn pleegt te worden aangewend. Voor aftrek als specifieke zorgkosten is voorts vereist dat het middel is verstrekt op voorschrift van een arts.
4.12.4.
Het Hof stelt vast dat het middel paracetamol op zichzelf bezien als geneesmiddel kwalificeert; belanghebbende heeft er in dit verband (onder verwijzing naar de website van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) terecht op gewezen dat paracetamol als geneesmiddel is geregistreerd. Het Hof acht het voorts van algemene bekendheid dat het hier een middel tegen pijn en koorts betreft dat niet anders dan als medicijn pleegt te worden gebruikt. Ofschoon uit de omstandigheid dat paracetamol zonder voorschrift van een arts bij de drogist verkrijgbaar is, kan worden afgeleid dat het middel in het algemeen als ‘thuismedicijn’ tot de huisapotheek zal behoren, houdt dit niet in dat paracetamol niet kan worden voorgeschreven en evenmin, dat het niet kan worden aangemerkt als farmaceutisch hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001.
4.12.5.
Gelet op de verklaringen (onder 2.5.1 tot en met 2.5.3) van [B] en [NAAM ZIEKTE] acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de door hem gestelde hoeveelheid paracetamol slikt, dat hij deze in het kader van de behandeling van zijn ziekte ( [NAAM ZIEKTE] ) ook nodig heeft en dat de hier aan de orde zijnde doses ver uitgaan boven hetgeen gebruikelijk is in het kader van een huisapotheek. De inspecteur heeft zulks op zichzelf ook niet betwist. Het Hof acht met de hiervoor genoemde verklaringen voorts komen vast te staan dat het slikken van aanzienlijke hoeveelheden paracetamol als onderdeel van het (hiervoor in 4.4.4 bedoelde) complex van behandelmaatregelen door [B] aan belanghebbende is voorgeschreven. Ondanks het feit dat belanghebbende, zoals de inspecteur nog heeft aangevoerd, geen betaalbewijzen heeft overgelegd, acht het Hof in dit specifieke geval op grond van het vorenoverwogene aannemelijk dat de paracetamol in de hier aan de orde zijnde hoeveelheden is aangeschaft. De omstandigheid dat belanghebbende van die aanschaf geen betaalbewijzen heeft overgelegd en ook overigens niets omtrent de omvang van deze kosten heeft gesteld, leidt er dan toe dat het Hof de terzake door belanghebbende gemaakte kosten schattenderwijs zal vaststellen, en wel op € 100. Dit bedrag komt derhalve alsnog als specifieke zorgkosten in mindering op het belastbare inkomen van belanghebbende.
Tot slot
4.13.
Belanghebbende heeft zich nog erover beklaagd dat zowel bij de aanslagregeling als in de bezwaarfase voor de verschillende jaren telkens andere personen namens de inspecteur optreden, zodat hij telkens opnieuw moet uitleggen ‘wat er aan de hand is’, hetgeen zeer belastend voor hem is.
Belanghebbendes klachten komen het Hof niet onaannemelijk voor. Het gaat evenwel de bevoegdheid van het Hof te buiten de inspecteur te bevelen een vaste ambtenaar te belasten met de behandeling van de aangiften en aanslagen van belanghebbende over de opeenvolgende jaren. Voor de bezwaarfase geldt hetzelfde, waarbij de inspecteur er bovendien terecht op heeft gewezen dat het ingevolge de wettelijke regelingen (artikel 10:3, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht) verplicht is het bezwaarschrift tegen een aanslag te laten behandelen door een andere ambtenaar dan degene die de aanslag heeft geregeld.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor wat betreft de reiskosten voor het artsen-bezoek en de kosten van de paracetamol, en voor het overige ongegrond. Het Hof zal het door de rechtbank vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning ad € 15.469 dienovereenkomstig (verder) verminderen met (€ 165 + € 100=) € 265 tot € 15.204.
5. Kosten
5.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het bepaalde in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting op 25 februari 2015.
5.2.
Nu vaststaat dat de ziekte van belanghebbende meebrengt dat hij zich uitsluitend per auto kan verplaatsen, ziet het Hof aanleiding om met toepassing van toepassing artikel 2, lid 3, van het Besluit de reiskosten vast te stellen op de autokosten. Voor de berekening daarvan zoekt het Hof aansluiting bij de in artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven strafzaken (tekst 2015) opgenomen vergoeding voor getuigen van € 0,28 per kilometer. Nu de afstand tussen de woning van belanghebbende en het gerechtshof volgens de ‘Routeplanner’ 21,3 km is, berekent het Hof deze kosten op (afgerond) € 12.
6. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.204,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 12 en
- gelast de inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 122 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 23 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.