ABRvS, 30-01-2019, nr. 201805653/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:265
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-01-2019
- Zaaknummer
201805653/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:265, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑01‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008, 2009 en 2010 afgewezen.
201805653/1/A2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2018 in zaken nrs. 17/4527 en 17/4597 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008, 2009 en 2010 afgewezen.
Bij besluit van 5 augustus 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om herziening van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2011 afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2018 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen over de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011. In 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toegekende voorschotten naar nihil herzien. Bij uitspraak van 21 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:118) heeft de Afdeling in hoger beroep geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen deze beslissingen inhoudelijk terecht heeft genomen.
Bij de besluiten van 20 september 2011, 21 juli 2012, 24 juli 2012 en 31 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 tot en met 2011 definitief vastgesteld.
2. [appellant] heeft de verzoeken om herziening ingediend omdat hij wordt geconfronteerd met de terugvordering van de kinderopvangtoeslagen over 2008, 2009, 2010 en 2011 en hij het niet eens is met die terugvordering.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Besluitvorming
4. Aan de besluitvorming met betrekking tot de jaren 2008, 2009 en 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) een herziening in het voordeel van de belanghebbende niet meer mogelijk is indien vijf jaar zijn verstreken na de laatste dag van het beschikkingsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft. Voor het berekeningsjaar 2008 geldt dat herziening niet meer mogelijk is vanaf 1 januari 2014, voor het berekeningsjaar 2009 vanaf 1 januari 2015 en voor het berekeningsjaar 2010 vanaf 1 januari 2016. Het herzieningsverzoek is door de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen op 31 maart 2016, zodat niet aan het verzoek van [appellant] kan worden tegemoetgekomen, aldus de dienst.
5. Aan de besluitvorming met betrekking tot het jaar 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] eerder tevergeefs tegen de kinderopvangtoeslag 2011 bezwaar heeft gemaakt, beroep en hoger beroep heeft ingesteld en dat uit het herzieningsverzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gebleken waarmee wordt aangetoond dat de toeslag te laag is vastgesteld.
Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de herzieningsverzoeken terecht heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat alle betalingen via het gastouderbureau zijn gelopen en dat daarmee aan de kassiersfunctie is voldaan. [appellant] wist niet dat hij per bank moest betalen en contante betalingen via het gastouderbureau niet meer mogelijk waren. De contante betalingen kan hij aantonen met kwitanties en een verklaring van het gastouderbureau. Het is [appellant] verder niet duidelijk hoe de Belastingdienst/Toeslagen tot de conclusie is gekomen dat hij de kosten niet volledig heeft voldaan. Voorts dient de Belastingdienst/Toeslagen aannemelijk te maken dat [appellant] wist of behoorde te weten dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming was toegekend. De dienst had hem hierover moeten voorlichten alsook dat hij door zijn gedragingen opzet of grove schuld tegengeworpen kon krijgen. Tot slot voert hij aan dat zijn zaak vergelijkbaar is met de PGB-fraudezaak en dat dient te worden beoordeeld of er sprake is van goede trouw. [appellant] stelt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld, maar dat hij is geconfronteerd met een terugvordering door een vermoedelijk frauderend gastouderbureau. Het gastouderbureau is in ieder geval evident tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij door de gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad. Doordat hij in de bezwaarfase niet over de op de zaak betrekking hebbende stukken beschikte, kon hij niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Als hij aanvullende bezwaargronden had kunnen indienen, dan had hij argumenten naar voren kunnen brengen op grond waarvan het bezwaar niet kennelijk ongegrond had mogen worden verklaard. Om die reden had de Belastingdienst/Toeslagen hem ook moeten horen.
Oordeel van de Afdeling
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] over de berekeningsjaren 2008, 2009 en 2010 het verzoek om herziening te laat heeft ingediend. De tegemoetkomingen over deze jaren zijn in 2011 en 2012 definitief vastgesteld en er zijn na het einde van elk van deze berekeningsjaren vijf jaren verstreken. Op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) in samenhang gelezen met artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir is een herziening van die berekeningsjaren dan niet meer mogelijk. Dat betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet de ruimte had om het recht op kinderopvangtoeslag over deze jaren opnieuw inhoudelijk te beoordelen. Het aanvullen van de gronden van bezwaar en het horen van [appellant] waren daarmee niet aan de orde.
6.2. Voor het berekeningsjaar 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening afgewezen omdat [appellant] geen stukken heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de kinderopvangtoeslag op een te laag bedrag is vastgesteld. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, is blijkens de uitspraak van de rechtbank van 26 maart 2014 (zaak nrs. SBR 12/1831, 12/1845, 12/1846 en 12/1847) in die zaak al aan de orde geweest. Voor zover [appellant] een vergelijking heeft proberen te maken met PGB-fraude, heeft hij met die vergelijking niet aangetoond dat de toeslag te laag is vastgesteld. Daarmee bevat het betoog van [appellant] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen onjuist zijn geweest, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen aanleiding heeft gezien om de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2011 te herzien.
6.3. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte niet de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde van [appellant] heeft toegezonden. Daarmee is hem, althans voor het berekeningsjaar 2011, de mogelijkheid ontnomen om de gronden van zijn bezwaar inhoudelijk aan te vullen waarna de Belastingdienst/Toeslagen geen aanleiding heeft gezien om hem te horen. Deze gebreken zijn door de rechtbank gepasseerd, omdat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad. Daarmee heeft de rechtbank terecht, zij het niet uitdrukkelijk, artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij een herzieningsverzoek als het onderhavige het op de weg ligt van de indiener om aan te tonen dat hij recht heeft op kinderopvangtoeslag. Bij het herzieningsverzoek en het beroepschrift heeft [appellant] geen stukken overgelegd terwijl dat bij herziening wel in de rede ligt. Voorts heeft [appellant], nadat de op de zaak betrekking hebbende stukken door de rechtbank aan zijn gemachtigde zijn verstrekt, in eerste instantie evenmin inhoudelijke gronden aangevoerd. Eerst nadat de rechtbank daarom heeft verzocht, heeft hij ter zitting stukken overgelegd die bij de rechtbank zijn besproken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2660), ligt het in de rede om bij het passeren van dergelijke gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daar van af te zien. Dat heeft de rechtbank nagelaten, terwijl geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken om daarvan af te zien.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] opgekomen proceskosten en is nagelaten de dienst te gelasten tot vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de Belastingdienst/Toeslagen alsnog daartoe veroordelen en dit alsnog gelasten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 mei 2018 in zaken nrs. 17/4527 en 17/4597, voor zover daarbij is nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] opgekomen proceskosten en voor zover is nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te gelasten tot vergoeding van het door [appellant] betaalde griffierecht;
III. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 299,00 (zegge: tweehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
705. BIJLAGE - Wettelijk kader
Artikel 21a
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Artikel 5a
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
[…].