HR, 09-07-2010, nr. 10/00433
ECLI:NL:HR:2010:BM6412
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
10/00433
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BM6412
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM6412, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM6412
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK2832, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BM6412, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑04‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK2832
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM6412
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Vervangende toestemming op de voet van art. 1:253a BW. Belangenafweging. Family Life. (art. 81 RO).
9 juli 2010
Eerste Kamer
10/00433
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 420270/FA RK 09-1322 van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2009,
b. de beschikking in de zaak 200.037.814/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 3 november 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 12 mei 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 29‑04‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De moeder]
tegen
[De vader]
1.
Deze familierechtelijke zaak leent zich voor een verkorte conclusie. Uit de relatie van partijen, die van oktober 2003 tot juli 2008 heeft geduurd, is op [geboortedatum] 2006 een zoon geboren. Verweerder in cassatie (de vader) heeft de zoon als de zijne erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de zoon uit en wonen in [plaats]. De vader heeft twee dagen per week contact met de zoon. De moeder wil naar Singapore emigreren en de zoon meenemen. Omdat de vader voor dit laatste geen toestemming gaf, heeft zij de rechtbank om vervangende toestemming verzocht op de voet van art. 1:253a BW.
2.
Bij beschikking van 27 mei 2009 heeft de rechtbank te Amsterdam het verzoek afgewezen. Op het hoger beroep van de moeder heeft het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 3 november 2009 (LJN: BK2832) die beslissing bekrachtigd.
3.
Het — tijdig — ingediende cassatieberoep van de moeder is, naar de tekst van het middel, alleen gericht tegen rov. 4.6. Dat is opmerkelijk, want de resterende overwegingen zijn al voldoende om de beslissing van het hof te dragen. In rov. 4.6 besprak het hof slechts het bijkomende argument van de moeder (‘voorts nog …’), dat de vader aanvankelijk heeft ingestemd met de voorgenomen emigratie en dat hij de overeenkomst schendt door zijn instemming later weer in te trekken. Het hof heeft dit argument van de moeder verworpen. Waarom die overweging in strijd met een regel van Nederlands recht zou zijn of een relevant vormverzuim zou opleveren, blijkt uit het cassatierekest niet.
4.
Het middel klaagt dat het hof onvoldoende oog heeft gehad voor het fundamentele recht van de moeder als bedoeld in (art. 2 lid 1 van) het Vierde Protocol bij het EVRM. Bedoeld is kennelijk de vrijheid van verplaatsing; het middel noemt in dit verband ook art. 12 lid 1 IVBPR1.. Ook zou het hof onvoldoende oog hebben gehad voor ‘de jurisprudentie’ die genoemd is in het verzoekschrift in hoger beroep. Uit die jurisprudentie zou blijken dat ‘de verzorgende ouder inderdaad het recht heeft om zijn leven in te richten, inclusief immigratie [bedoeld zal zijn: emigratie, noot A-G] naar het buitenland, zelfs naar Singapore’2..
5.
Met verweerder in cassatie ben ik van mening dat de klacht niet voldoet aan de eisen die door art. 426a lid 2 Rv aan een cassatiemiddel worden gesteld. Als de klacht niet tegen rov. 4.6 is gericht, kunnen de wederpartij noch de cassatierechter uit het cassatierekest opmaken tegen welke overweging(en) precies de klacht wel is gericht. Reeds om die reden leidt het middel niet tot cassatie.
6.
Ten overvloede merk ik over deze klacht op dat de beslissing van het hof niet is gebaseerd op de grond dat het de moeder, als verzorgende ouder, niet zou vrijstaan zich naar Singapore te verplaatsen. Indien de moeder de zoon waarover zij en de vader gezamenlijk het gezag uitoefenen wil meenemen naar Singapore, kan die vrijheid worden beperkt voor zover dit in een democratische samenleving noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, in dit geval de rechten van de vader en de zoon op family life. De door het hof in rov. 4.2 vooropgestelde maatstaf is in cassatie — terecht — niet bestreden3..
7.
Na een uiteenzetting van de wederzijds betrokken belangen in rov. 4.3, heeft het hof het belang van de moeder bij de voorgenomen emigratie besproken in rov. 4.4. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.5 de wijze besproken waarop tot nu toe de zorg voor de zoon tussen de ouders was verdeeld alsmede het belang van de zoon en de vader bij behoud van hun regelmatig persoonlijk contact. In de afweging van deze belangen, mede in rov. 4.7, heeft het hof onder meer aandacht besteed aan voorgestelde alternatieve mogelijkheden voor de vader en de zoon om na de voorgenomen verhuizing contact te onderhouden (zoals een wijziging van plaats, tijd en frequentie van de omgang en gebruik van telecommunicatievoorzieningen). Het hof heeft bij de belangenafweging evenwel het zwaarst laten wegen het belang van de zoon bij behoud van persoonlijk contact met beide ouders, gelet op zijn leeftijd en hechtingsfase. Ook de betrokkenheid van de grootmoeder van moederszijde heeft het hof in de afweging meegenomen. In de genoemde rechtsoverwegingen heeft het hof op een voor de lezer begrijpelijke wijze aangegeven op welke gronden zijn beslissing berust. De afweging geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel de vaststelling en waardering van de feiten opnieuw ter discussie wil stellen, is in een cassatieprocedure daarvoor geen plaats.
8.
Anders dan het middel stelt, kan de beslissing niet worden aangemerkt als een afwijking van bestendige jurisprudentie. Uit de aangehaalde jurisprudentie komt juist naar voren dat een belangenafweging moet worden gemaakt, waarbij — zoals het hof in rov. 4.2 vooropstelt — de belangen van de ouders zelf niet mogen worden genegeerd, maar uiteindelijk het belang van het kind een eerste overweging vormt. Zo'n belangenafweging heeft het hof gemaakt, zodat de bestreden beschikking m.i. in lijn is met eerdere rechtspraak. De slotsom is dat de klacht faalt.
9.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a.-g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑04‑2010
Waar het middel spreekt over één arrest in het bijzonder, heeft het kennelijk het oog op Hof 's‑Gravenhage 25 juni 2008, LJN: BD9530. Ik teken daarbij wel aan dat het kind waarom het in die zaak ging, ten tijde van de rechterlijke beslissing al enige tijd bij haar moeder in Singapore verbleef.
Zie over de problematiek van de ouder die (internationaal) wil verhuizen met medeneming van het kind of de kinderen en over de betekenis van art. 1:253a BW in dit verband: HR 25 april 2008, NJ 2008, 414 m.nt. S.F.M. Wortmann (ook besproken door W.M. Schrama in FJR 2009, 82). Als gevolg van de wet van 27 november 2008, Stb. 500, in werking getreden op 1 maart 2009, is onder meer dit artikel gewijzigd.