HR, 20-09-2016, nr. 16/03204 H
ECLI:NL:HR:2016:2141
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2016
- Zaaknummer
16/03204 H
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2141, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑09‑2016; (Herziening)
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0363
Uitspraak 20‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Herziening. HR wijst de aanvraag tot herziening af.
Partij(en)
20 september 2016
Strafkamer
nr. S 16/03204 H
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 februari 2013, nummer 24/003166-08, ingediend door M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[aanvrager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 december 2008 - de aanvrager ter zake van 1. "bedrieglijke bankbreuk, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 2. "als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, enig goed aan de boedel onttrekken, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, begaan in eendaadse samenloop met feit 1" veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvraag tot herziening
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvraag
3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
De aanvraag berust op de volgende twee gronden:
(i) als het Hof bekend was geweest met het proces-verbaal van 16 juni 2005 van het faillissementsverhoor, waarin de aanvrager heeft verklaard dat [betrokkene] jegens de Rabobank met facturen fraudeerde, zou de ter terechtzitting van 9 november 2012 in hoger beroep door [betrokkene] afgelegde verklaring dat er helemaal geen sprake van fraude was, "in een heel ander licht zijn komen te staan" en zou het onderzoek van de zaak hebben geleid tot vrijspraak;
(ii) als het Hof ermee bekend was geweest dat een ter terechtzitting van 9 november 2012 aan het Hof overgelegde e-mail van Advocaat-Generaal Dijkstra van 6 juni 2012, waarin de Advocaat-Generaal twee officieren van justitie heeft aangespoord een nieuw strafrechtelijk onderzoek tegen de aanvrager als verdachte te starten, tot de daadwerkelijke (onterechte) vervolging van de aanvrager heeft geleid, zou het onderzoek van de zaak hebben geleid tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.3.
De onder (i) genoemde grond heeft betrekking op een door de aanvrager zelf in een andere procedure afgelegde verklaring. Die verklaring wijkt in essentie niet af van hetgeen de aanvrager reeds ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard. In de kern behelzen die verklaringen het verwijt aan [betrokkene], dat [betrokkene] het faillissement van [A] BV heeft veroorzaakt door te frauderen met facturen. Met dat standpunt was het Hof dus reeds bekend ten tijde van de behandeling van de zaak. Het arrest van het Hof houdt hieromtrent het volgende in:
"Verweer
(...)
Het faillissement van [A] BV zou niet zijn veroorzaakt door verdachte, maar veeleer door fraude van de zijde van [betrokkene] sr. (...)
Het Hof overweegt hierover het navolgende.
Allereerst wordt van belang geacht op te merken dat het strafrechtelijk verwijt dat verdachte wordt gemaakt niet luidt dat hij als feitelijk leidinggever door de in de tenlastelegging genoemde gedragingen het faillissement van [A] BV heeft veroorzaakt, maar dat verdachte door die gedragingen, te weten het onttrekken van geldbedragen aan [A] BV, de (latere) boedel, crediteuren van de BV heeft benadeeld.
Het hof is van oordeel dat van dat laatste sprake is. (...)"
De onder (i) genoemde grond levert dan ook niet een gegeven op als hiervoor onder 3.1 vermeld.
3.4.1.
De onder (ii) genoemde e-mail heeft de aanvrager ter terechtzitting van 9 november 2012 aan het Hof overgelegd in het kader van een preliminair verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Dat verweer heeft het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman voert - kort samengevat - aan dat de advocaat-generaal zich door een benadeelde van zijn cliënt, een voormalig staatssecretaris, voor diens 'karretje heeft laten spannen'. De advocaat-generaal heeft door middel van uitlatingen in een daarop betrekking hebbend mailbericht, als bijlage gevoegd bij de pleitnotitie, blijk gegeven van onzorgvuldigheid en vooringenomenheid. Verdachte is daardoor geschaad in zijn belangen. Het openbaar ministerie heeft zijn vervolgingsrecht verspeeld, aldus de raadsman.
(...)
Na terugkeer in de zittingszaal wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter de beslissing van het hof mee, inhoudende dat slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden overgegaan tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Een dergelijke sanctie volgt slechts als het verzuim daarin bestaat dat de met de vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarvan is hier naar het oordeel van het hof geen sprake. Het door de raadsman gevoerde verweer wordt daarom verworpen."
3.4.2.
Mede in het licht van deze overweging van het Hof wekt de omstandigheid dat het openbaar ministerie later daadwerkelijk is overgegaan tot een strafrechtelijke vervolging niet het ernstige vermoeden dat, als deze omstandigheid aan het Hof bekend was geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Daarbij komt dat de stelling dat een strafrechtelijke vervolging "onterecht" is, slechts ter beoordeling voorligt in de met die vervolging samenhangende procedure.
3.4.3.
Voor zover de aanvraag (onder 29) de grond behelst dat het Hof tot een andere strafoplegging was gekomen als het ermee bekend was geweest dat de eerder genoemde e-mail van de Advocaat-Generaal een te negatief beeld van de aanvrager schetste, wordt miskend dat de oplegging van een minder zware sanctie niet behoort tot een van de onder 3.1 genoemde beslissingen.
3.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2016.