Procestaal: Duits.
HvJ EU, 05-06-2014, nr. C-557/12
ECLI:EU:C:2014:1317
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-06-2014
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, A. Rosas, D. Šváby, C. Vajda
- Zaaknummer
C-557/12
- Roepnaam
Kone AG e.a./OBB Infrastruktur AG
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:1317, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑06‑2014
Uitspraak 05‑06‑2014
T. von Danwitz, E. Juhász, A. Rosas, D. Šváby, C. Vajda
Partij(en)
In zaak C-557/12,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 17 oktober 2012, ingekomen bij het Hof op 3 december 2012, in de procedure
Kone AG,
Otis GmbH,
Schindler Aufzüge und Fahrtreppen GmbH,
Schindler Liegenschaftsverwaltung GmbH,
ThyssenKrupp Aufzüge GmbH
tegen
ÖBB-Infrastruktur AG,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas (rapporteur), D. Šváby en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2013,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Kone AG, vertegenwoordigd door H. Wollmann, Rechtsanwalt,
- —
Otis GmbH, vertegenwoordigd door D. Hauck en E. Hold, Rechtsanwälte,
- —
Schindler Aufzüge und Fahrtreppen GmbH en Schindler Liegenschaftsverwaltung GmbH, vertegenwoordigd door A. Traugott en S. Riegler, Rechtsanwälte,
- —
ThyssenKrupp Aufzüge GmbH, vertegenwoordigd door A Reidlinger, T. Kustor en E. Rittenauer, Rechtsanwälte,
- —
ÖBB-Infrastruktur AG, vertegenwoordigd door A. Egger, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Meessen en P. Van Nuffel als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 101 VWEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de ondernemingen Kone AG (hierna: ‘Kone’), Otis GmbH (hierna: ‘Otis’), Schindler Aufzüge und Fahrtreppen GmbH (hierna: ‘Schindler Aufzüge und Fahrtreppen’), Schindler Liegenschaftsverwaltung GmbH (hierna: ‘Schindler Liegenschaftsverwaltung’) en ThyssenKrupp Aufzüge GmbH (hierna: ‘ThyssenKrupp Aufzüge’), die in verschillende lidstaten aan kartels voor de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen hebben deelgenomen, en ÖBB-Infrastruktur AG (hierna: ‘ÖBB-Infrastruktur’), een dochteronderneming van de Österreichische Bundesbahnen (Oostenrijkse spoorwegen), betreffende de vraag of vergoeding kan worden gevorderd van de schade die deze laatste stelt te hebben geleden door de hoge prijzen die zij in de door haar met niet aan die kartels deelnemende ondernemingen gesloten overeenkomsten heeft betaald.
Toepasselijke bepalingen
3
Artikel 1295 van het Oostenrijkse Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch (algemeen burgerlijk wetboek) (hierna: ‘ABGB ’) bepaalt:
‘Eenieder kan vergoeding vorderen van de schade die een ander hem berokkent door zijn fout. De schade kan voortvloeien uit de niet-nakoming van een contractuele verbintenis dan wel geen verband houden met een overeenkomst.’
4
Volgens artikel 1311, tweede zin, van het ABGB is degene die ‘inbreuk maakt op een wet die ertoe strekt per toeval ontstane schade te voorkomen’ (‘wet ter bescherming tegen schade’) (‘Schutzgesetz’), aansprakelijk voor de veroorzaakte schade.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
5
Minstens vanaf de jaren tachtig hebben Kone, Otis, Schindler Aufzüge und Fahrtreppen, Schindler Liegenschaftsverwaltung en ThyssenKrupp Aufzüge in verschillende lidstaten op grote schaal een regeling ter verdeling van de markt voor liften en roltrappen toegepast.
6
Op 21 februari 2007 heeft de Europese Commissie aan Kone, Otis, Schindler Aufzüge und Fahrtreppen en Schindler Liegenschaftsverwaltung een geldboete van in totaal 992 miljoen EUR opgelegd wegens hun deelname aan afspraken betreffende de installatie en het onderhoud van liften en roltrappen in België, Duitsland, Luxemburg en Nederland.
7
Bij arrest van 8 oktober 2008 heeft het Oberste Gerichtshof, als rechter in laatste aanleg in kartelzaken, de beslissing van 14 december 2007 waarbij het Kartellgericht (rechtbank voor de mededinging) aan Kone, Otis, Schindler Aufzüge und Fahrtreppen en aan twee andere ondernemingen geldboeten had opgelegd, bevestigd. Omdat ThyssenKrupp Aufzüge verklaringen had afgelegd teneinde voor de clementieregeling in aanmerking te komen, werd zij niet gedaagd in de kartelprocedure.
8
Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde kartel (hierna: ‘het betrokken kartel’) was erop gericht om voor de verkozen onderneming een hogere prijs zeker te stellen dan de prijs die onder normale concurrentievoorwaarden had kunnen worden verkregen. Daardoor is de mededinging en met name de prijsontwikkeling ten opzichte van die voorwaarden vervalst.
9
Volgens de verwijzende rechter hebben de karteldeelnemers geprobeerd onderling af te stemmen met betrekking tot meer dan de helft van het marktvolume op het gebied van nieuwe installaties in heel Oostenrijk. Meer dan de helft van de betrokken projecten werd in consensus aan een van hen toebedeeld, zodat er over minstens een derde van het marktvolume concreet is afgestemd. Ongeveer twee derde van de projecten waarover is afgestemd is volgens plan tot stand gekomen. In een derde van de gevallen ging de opdracht naar een onderneming die niet aan het kartel deelnam (een kartelbuitenstaander) of naar een karteldeelnemer die zich niet aan de overeengekomen toebedeling had gehouden en een goedkopere offerte had ingediend. Ook bilateraal werden projecten in onderlinge overeenstemming verdeeld. Het gedrag van de karteldeelnemers heeft ertoe geleid dat de marktprijzen zich zelfs in de laatste jaren vóór 2004 nauwelijks hebben bewogen en dat hun marktaandelen nagenoeg gelijk zijn gebleven.
10
ÖBB-Infrastruktur stelt dat daardoor sprake was van ‘beschermde prijzen’ (‘umbrella effect’) en vordert van verzoeksters in het hoofdgeding vergoeding van de schade — begroot op 1 839 239,74 EUR — die zij heeft geleden als gevolg van het feit dat zij van derde concurrenten die niet aan het kartel deelnamen, liften en roltrappen voor een hogere prijs heeft gekocht dan bij een markt zonder mededingingsregeling het geval zou zijn geweest, aangezien deze derde ondernemingen in het zog van het kartel hun prijzen aan het hogere niveau hebben aangepast.
11
De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van ÖBB-Infrastruktur afgewezen, maar in hoger beroep heeft de appelrechter die vordering toegewezen.
12
Daarop hebben verzoeksters in het hoofdgeding zich tot het Oberste Gerichtshof gewend. Deze rechterlijke instantie vraagt zich af onder welke voorwaarden deelnemers aan een kartel aansprakelijk kunnen worden gesteld, rekening houdend met artikel 101 VWEU en de rechtspraak van het Hof, met name de arresten Courage en Crehan (C-453/99, EU:C:2001:465); Manfredi e.a. (C-295/04 à C-298/04, EU:C:2006:461), en Pfleiderer (C-360/09, EU:C:2011:389).
13
Volgens de rechtspraak van de Oostenrijkse rechterlijke instanties moet degene die schadevergoeding op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid vordert het bewijs leveren dat sprake is van een adequaat causaal verband en van onrechtmatigheid, dat wil zeggen aantonen dat inbreuk is gemaakt op een wet die beschermt tegen schade in de zin van artikel 1311 van het ABGB.
14
De verwijzende rechter preciseert dat een schadeveroorzaker volgens het begrip ‘adequate causaliteit’ aansprakelijk is voor alle, ook toevallige gevolgen waarmee hij in abstracto rekening heeft te houden, maar niet voor atypische gevolgen. Ingeval een kartelbuitenstaander profijt trekt uit het feit dat hij een ‘beschermde prijs’ kan hanteren, bestaat volgens deze rechtspraak geen adequaat causaal verband tussen het kartel en de eventueel door de afnemer geleden schade, aangezien het om onrechtstreekse schade gaat, als nevenwerking van een zelfstandige, op de eigen ondernemingsoverwegingen van de kartelbuitenstaander gestoelde beslissing. Hoe de door de karteldeelnemers beïnvloede marktomstandigheden op een concurrent inwerken, welke economische beslissingen hij op grond daarvan voor zijn eigen onderneming en zijn producten treft en welke beslissingen hij dan binnen zijn ondernemingen inzonderheid ten aanzien van de prijsvorming neemt, hangt volgens deze benadering uiteindelijk van vele factoren af, die geen verband houden met het kartel.
15
Wat de vraag van de onrechtmatigheid betreft, heeft het Oberste Gerichtshof geoordeeld dat, wanneer vermogensschade wordt veroorzaakt, er op grond van de leer van het beschermingsdoel van de norm slechts dan een schadevergoedingsplicht ontstaat wanneer de onrechtmatigheid van het schadetoebrengende feit voortvloeit uit de schending van verplichtingen uit overeenkomst, de schending van absolute rechten of de overtreding van wetten strekkende tot bescherming tegen schade (schutznormen). Doorslaggevend is dus de vraag of de norm die de schadeveroorzaker heeft overtreden, ertoe strekt de belangen van de gelaedeerde te beschermen. Dat is niet het geval bij de toepassing van afgeschermde prijzen (‘umbrella pricing’), aangezien dan niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Het onrechtmatige handelen van de karteldeelnemers strekt ertoe schade toe te brengen aan degenen die hun producten tegen de door hen kunstmatig hoog gehouden prijs verwerven. De schade door umbrella pricing treedt slechts in als nevenwerking van een autonome beslissing die een kartelbuitenstaander heeft genomen op basis van zijn eigen ondernemingsoverwegingen.
16
De verwijzende rechter benadrukt dat de vraag of naar Unierecht in geval van umbrella pricing schadevergoeding moet worden toegekend, zowel in Oostenrijk als in Duitsland in de literatuur tegenstrijdig wordt beantwoord. Op grond van de voorrang van het Unierecht is de gestelde vraag van beslissende betekenis, omdat het te betwijfelen valt of aan het door het Hof geformuleerde effectiviteitsbeginsel wordt voldaan wanneer wordt geoordeeld dat er geen aanspraak is op schadevergoeding.
17
Daarom heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vraag:
‘Moet artikel 101 VWEU (artikel 81 EG, artikel 85 EG-Verdrag) aldus worden uitgelegd dat eenieder van karteldeelnemers vergoeding kan verlangen van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de prijsstelling door een kartelbuitenstaander, die in het zog van de hogere marktprijs zijn eigen prijzen voor zijn producten meer heeft verhoogd dan hij zonder het kartel zou hebben gedaan ( ‘umbrella pricing’), zodat op grond van het door het Hof […] geformuleerde doeltreffendheidsbeginsel een desbetreffende aanspraak in het nationale recht moet worden aanvaard?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
18
Aangezien de artikelen 85 van het EG-Verdrag, 81 EG en 101 VWEU grotendeels dezelfde inhoud hebben, wordt hierna enkel naar het thans van kracht zijnde artikel 101 VWEU verwezen.
19
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU in de weg staat aan een uitlegging en toepassing van het recht van een lidstaat volgens welke het om juridische redenen categorisch is uitgesloten dat de ondernemingen die bij een kartel betrokken zijn, civiel aansprakelijk zijn voor schade die voortvloeit uit het feit dat een niet bij dit kartel betrokken onderneming, gelet op de praktijken van dat kartel, hogere prijzen heeft vastgesteld dan zij daarzonder had kunnen doen.
20
In herinnering moet worden geroepen dat de artikelen 101, lid 1, VWEU en 102 VWEU rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten doen ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven (zie arresten BRT en Belgische vereniging van auteurs, componisten en uitgevers, 127/73, EU:C:1974:25, punt 16; Courage en Crehan, EU:C:2001:465, punt 23, en Manfredi e.a., EU:C:2006:461, punt 39).
21
Aan de volle werking van artikel 101 VWEU en met name aan het nuttig effect van het bij deze bepaling gestelde verbod zou worden afgedaan indien niet eenieder vergoeding zou kunnen vorderen van schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (arresten Courage en Crehan, EU:C:2001:465, punt 26; Manfredi e.a., EU:C:2006:461, punt 60; Otis e.a., C-199/11, EU:C:2012:684, punt 41, en Donau Chemie e.a., C-536/11, EU:C:2013:366, punt 21).
22
Bijgevolg kan eenieder vergoeding van de geleden schade vorderen wanneer er een causaal verband tussen die schade en een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging bestaat (arresten Manfredi e.a., EU:C:2006:461, punt 61, en Otis e.a., EU:C:2012:684, punt 43).
23
Door het recht van elke persoon op vergoeding van dergelijke schade worden de mededingingsregels van de Unie immers gemakkelijker toepasbaar en worden — vaak verborgen — overeenkomsten of praktijken die de mededinging kunnen beperken of vervalsen, minder aantrekkelijk. In zoverre kunnen schadevorderingen wezenlijk bijdragen tot de handhaving van daadwerkelijke mededinging in de Europese Unie (arresten Courage en Crehan, EU:C:2001:465, punt 27; Manfredi e.a., EU:C:2006:461, punt 91; Pfleiderer, EU:C:2011:389, punt 29; Otis e.a., EU:C:2012:684, punt 42, en Donau Chemie e.a., EU:C:2013:366, punt 23).
24
Bij gebreke van Unierechtelijke regelgeving op dit gebied is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade die uit een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging voortvloeit, met inbegrip van de regels voor de toepassing van het begrip ‘causaal verband’, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen (arrest Manfredi e.a., EU:C:2006:461, punt 64).
25
Derhalve mogen de procesregels voor de vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het recht van de Unie ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arresten Courage en Crehan, EU:C:2001:465, punt 29; Manfredi e.a., EU:C:2006:461, punt 62; Pfleiderer, EU:C:2011:389, punt 24, en Donau Chemie e.a., EU:C:2013:366, punt 27).
26
Deze regels moeten dienaangaande inzonderheid op het gebied van het mededingingsrecht de doeltreffende toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU onverlet laten (zie arresten VEBIC, C-439/08, EU:C:2010:739, punt 57; Pfleiderer, EU:C:2011:389, punt 24, en Donau Chemie e.a., EU:C:2013:366, punt 27).
27
In het hoofdgeding voert ÖBB-Infrastruktur aan dat de door haar geleden schade gedeeltelijk door het betrokken kartel is veroorzaakt, doordat de marktprijs door dit kartel op een zodanig hoog peil kon worden gehandhaafd dat de concurrenten die niet tot dat kartel behoorden, zelf profijt uit die hogere marktprijs hebben kunnen trekken voor zover die meer bedroeg dan zonder dat kartel het geval zou zijn geweest, hetzij met betrekking tot hun winstmarge, hetzij wat simpelweg hun overleving betreft, ingeval hun kostenstructuur van dien aard was dat normale concurrentievoorwaarden tot hun verwijdering van de markt hadden kunnen leiden.
28
Niemand van de belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, betwist dat dit fenomeen van prijsafscherming (‘umbrella pricing’) in bepaalde omstandigheden als één van de mogelijke gevolgen van een kartel wordt erkend. Verzoeksters in het hoofdgeding betwisten daarentegen in hoofdzaak dat het recht van de Unie aldus kan worden uitgelegd dat op ‘umbrella pricing’ gebaseerde schadevorderingen door dit recht worden aanvaard.
29
In dit verband moet erop worden gewezen dat de marktprijs een van de voornaamste gegevens is die door een onderneming in aanmerking worden genomen om de prijs vast te stellen waartegen zij haar producten of diensten aanbiedt. Wanneer een kartel erin slaagt om voor bepaalde producten een kunstmatig hoge prijs te handhaven en tegelijk is voldaan aan sommige marktvoorwaarden, die onder meer verband houden met de aard van het product of met de omvang van de markt waarover dit kartel zich uitstrekt, kan niet worden uitgesloten dat de concurrerende onderneming — als kartelbuitenstaander — ervoor kiest om de prijs van haar aanbiedingen op een hoger niveau vast te stellen dan zij in normale mededingingsvoorwaarden zou hebben gedaan, dat wil zeggen wanneer dit kartel niet bestond. Zelfs indien de vaststelling van de prijs waartegen een product wordt aangeboden, als een louter zelfstandige beslissing van de niet aan het kartel deelnemende onderneming moet worden beschouwd, dient in die context niettemin te worden geconstateerd dat deze beslissing mogelijkerwijs op basis van een door dit kartel vervalste marktprijs is genomen, en bijgevolg indruist tegen de mededingingsregels.
30
Anders dan Schindler Aufzüge und Fahrtreppen en Schindler Liegenschaftsverwaltung betogen, volgt hieruit dat het feit dat de afnemer van een onderneming die geen lid van een kartel is maar die economisch in staat wordt gesteld om een afgeschermde prijs vast te stellen, schade lijdt doordat hij een hogere koopprijs moet betalen dan de prijs die zonder dit kartel zou zijn toegepast, een van de mogelijke gevolgen van dat kartel is, waarvan de kartelleden niet onwetend kunnen zijn.
31
Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het Oostenrijkse recht op categorische wijze het recht uitsluit om in een situatie zoals die in de onderhavige zaak vergoeding te vorderen, op grond dat het causale verband tussen de geleden schade en het betrokken kartel bij gebreke van een contractuele band met een lid van dit kartel wordt geacht te zijn verbroken door de autonome beslissing van de onderneming die niet aan dat kartel deelneemt maar die wegens het bestaan daarvan een beschermde prijs heeft kunnen hanteren (‘umbrella pricing’).
32
Het is juist dat het in beginsel, zoals in punt 24 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, aan de interne rechtsorde van elke lidstaat staat om de regels betreffende de toepassing van het begrip causaal verband vast te stellen. Uit de in punt 26 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat deze nationale regels de volle werking van het mededingingsrecht van de Unie dienen de garanderen (zie in die zin arrest VEBIC, EU:C:2010:739, punt 63). Aldus dienen deze regels specifiek rekening te houden met het doel dat door artikel 101 VWEU wordt nagestreefd, namelijk te waarborgen dat een doeltreffende en niet vervalste mededinging in de interne markt behouden blijft en de prijzen dus op basis van de vrije mededinging tot stand komen. In die omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat de nationale regels, zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, eenieder het recht moeten verlenen om vergoeding van de geleden schade te vorderen.
33
Aan de volle werking van artikel 101 VWEU wordt echter afbreuk gedaan indien het nationale recht het recht van eenieder om vergoeding van de geleden schade te vorderen op categorische wijze en los van de specifieke omstandigheden van het concrete geval afhankelijk stelt van het bestaan van een rechtstreeks causaal verband en het dit recht volledig uitsluit wanneer de betrokkene geen contractuele band met een lid van het kartel had, maar wel met een niet aan dat kartel deelnemende onderneming waarvan het prijsbeleid nochtans het resultaat van dit kartel is en dat tot de vervalsing van de voor concurrerende markten geldende prijsvormingsmechanismen heeft bijgedragen.
34
Bijgevolg kan de benadeelde van een beschermde prijs (‘umbrella pricing’) vergoeding van de geleden schade van de leden van een kartel vorderen, ook al heeft hij geen contractuele band met hen, wanneer vaststaat dat dit kartel in de concrete omstandigheden van de zaak en met name gelet op de specifieke kenmerken van de betrokken markt ertoe kon leiden dat autonoom optredende derden een beschermde prijs toepasten en de kartelleden niet onwetend konden zijn van die omstandigheden en kenmerken. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze voorwaarden zijn vervuld.
35
Kone en Otis voeren aan dat vorderingen tot vergoeding van de schade die wordt geleden door de hoge prijzen die de toepassing van een beschermde prijs meebrengt, punitieve schadevorderingen zijn, aangezien tegenover de door ÖBB-Infrastruktur geleden schade geen verrijking staat van verzoeksters in het hoofdgeding. Opgemerkt zij evenwel dat de regels inzake niet-contractuele aansprakelijkheid het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende schade niet afhankelijk stellen van de winst die is behaald door degene die de betrokken schade door zijn fout heeft veroorzaakt.
36
Voornoemde verzoeksters stellen bovendien dat dergelijke schadevergoeding de betrokken ondernemingen ervan kan doen afzien om de mededingingsautoriteiten te helpen bij het onderzoek van zaken, hetgeen niet met het doeltreffendheidbeginsel strookt. In herinnering moet evenwel worden geroepen dat de clementieregeling een regeling betreft die door de Commissie is vastgesteld via haar mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17), die geen wettelijke rechtskracht heeft en die niet dwingend is voor de lidstaten (arrest Pfleiderer, EU:C:2011:389, punt 21). Deze clementieregeling kan er dan ook niet toe leiden dat particulieren niet het recht zouden hebben om voor de nationale rechterlijke instanties vergoeding te vorderen van de schade die zij wegens schending van artikel 101 VWEU hebben geleden.
37
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de voorgelegde vraag te worden geantwoord dat artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging en toepassing van het interne recht van een lidstaat volgens welke het om juridische redenen categorisch is uitgesloten dat de ondernemingen die bij een kartel zijn betrokken, civielrechtelijk aansprakelijk worden gehouden voor schade die voortvloeit uit het feit dat een niet aan dit kartel deelnemende onderneming, gelet op de praktijken van dat kartel, hogere prijzen heeft toegepast dan de prijzen die zij zonder kartel had kunnen hanteren.
Kosten
38
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een uitlegging en toepassing van het interne recht van een lidstaat volgens welke het om juridische redenen categorisch is uitgesloten dat de ondernemingen die bij een kartel zijn betrokken, civielrechtelijk aansprakelijk worden gehouden voor schade die voortvloeit uit het feit dat een niet aan dit kartel deelnemende onderneming, gelet op de praktijken van dat kartel, hogere prijzen heeft toegepast dan de prijzen die zij zonder kartel had kunnen hanteren.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑06‑2014